| |
| |
| |
Piet Meeuse
De doos
Een dodelijke geschiedenis
... Geeft u mij die doos terug! Ik heb er recht op... Het is mijn... Nee! Geef hier. Niet kijken. Ik zal u alles vertellen... Natuurlijk, u hebt volkomen gelijk... Het mag niet... Weerzinwekkend, ja, dat is het juiste woord. Absoluut... Maar u begrijpt er niets van. Nee. Luistert u dan toch! En wijst u niet op uw hoofd, alstublieft. Ik zal het uitleggen... Ja, ik ga heus wel met u mee, ik zal een volledige bekentenis afleggen, alles wat u wilt, maar trekt u niet zo aan mijn mouw! Ziet u, het belangrijkste is dat u even naar mij wilt luisteren, want ik kan alles verklaren, echt, er zit een soort logica in... ja, logica! Dat was het onbetwistbare evangelie van mijn vriend, de wiskundige... o God. Maar laat ik niet op de zaken vooruitlopen. Hoofdzaak is, dat men de bijzaken niet over het hoofd ziet. Het kleinste detail is van belang, maar neem me niet kwalijk, ik zal u de hele kwestie in een paar woorden... In Godsnaam, laat u me even uitspreken. U moet weten dat ik sinds de dood van mijn vrouw - dat is dus sinds ongeveer een jaar - nogal veel wandel. Dat gaat onwillekeurig, ik heb niks anders te doen. Ik loop de gang in, zomaar, zonder bedoeling, ik trek gedachteloos mijn jas aan, en dan is er al geen weg meer terug. Die jas duwt me als het ware in mijn rug de straat op. Zo is het ongeveer. Ik loop wat rond, zonder dat ik veel zie. Soms ontdek ik met een schok, ja, meneer, met een schok, dat ik alweer in mijn oude leren stoel onder de schemerlamp zit, met mijn jas nog aan. Dan is de hele wandeling al voorbij en ik heb er niets van gemerkt! Een soort verstrooidheid - ik ben er met mijn hoofd niet bij, begrijpt u, ik weet niet waar ik mijn hoofd... ach dat hoofd, weet u, dat is een soort gat in de schepping, iets onbegrijpelijks, dat die hele schepping in zich opslokt, inclusief zichzelf! Maar laat ik niet afdwalen - een soort verstrooidheid, zeg ik, waarvan
ik voor de dood van mijn vrouw nooit last heb gehad. Ik zweer het u, mijn vrouw stond het eenvoudig niet toe! Altijd moest ik attent zijn, nadenken, opletten, zorgen voor dit en zorgen voor dat. Zij was tenslotte afgestudeerd en ik niet; zij was altijd bezig met wetenschappelijk werk, zij bracht het geld binnen en ik klungelde maar wat met uitzendbaantjes... Pas na haar begrafenis werd alles anders. Ik werd verstrooid, ja, en toch merkte ik ook dingen op die me daarvoor nooit waren opgevallen. Die vage plakselgeur bijvoorbeeld, die in het huis hing, plotseling viel het me op dat het huis anders rook... ja, en toen ik op een dag de voordeur uitstapte zag ik iets vreemds, dat moet ik ook niet vergeten, in onze straat werden namelijk een paar huizen gesloopt, schuin tegenover - godnogantoe! gesloopt, ja! En uitgerekend die huizen waarover we het gehad hadden, maar laat ik niet vooruitlopen. Er stonden nog maar een paar gehavende muren overeind, met gaten erin, en opeens zag ik het: een reusachtig
| |
| |
doodshoofd was het, wat daar uit die muren opdoemde, zoals in de schilderijen van hoe-heet-die-gek, met die smeedijzeren krulsnor zal ik maar zeggen. Details, details! Inderdaad, maar ze zijn onvermijdelijk. Want diezelfde morgen - het was net zulk miezerig weer als nu - had ik het graf van mijn vrouw bezocht. En of het nu door dat doodshoofd kwam of niet, in elk geval hield ik me bezig met de vraag hoe ze eruit zou zien... Ja, nee, wacht, onderbreekt u mij in godsnaam niet, want dan raak ik de draad kwijt. U moet toch begrijpen... dat hoofd van haar, meneer, hoe onbegrijpelijk kan alles veranderen... dat mooie, verzorgde hoofd van haar waarin zoveel kennis, zoveel gedachten, zoveel geheimen waren opgeslagen, dat hield me bezig, en ik zal u vertellen waarom, enfin, ik liep maar en ik liep maar, in de motregen en ik wist waar ik was, tot ik op een dag, juist op het moment dat ik een straat wilde oversteken, ruw bij mijn schouders gepakt en achteruit gerukt werd. Een seconde later dreunde een zware vrachtwagen voor me langs. Ik keek geschrokken achterom, pal in een groot, rood gezicht dat me op de een of andere manier bekend voorkwam. ‘Daar was je bijna een lijk geweest!’ riep de kerel lachend, en toen herkende ik hem opeens. Het was een oude vriend van me die wiskunde studeerde, vroeger. Ik had hem al in geen jaren meer gezien en nu, nog maar een paar maanden is het, mijn god, als ik er nog aan denk, de arme kerel! Daar kwam ik hem opeens weer tegen. Hij bleek computerdeskundige te zijn geworden, of zoiets, en sinds kort woonde hij hier in de stad. Hij praatte en praatte en ik bekeek zijn grote rode hoofd, een kolossaal hoofd, meneer, met die grove neus en ik dacht... ik hoorde niet precies wat hij zei, hij vertelde zoveel en hij lachte donderend en sloeg me op de schouders, net als vroeger, toen we elkaar allerlei morbide grappen vertelden,
en hij praatte maar door, tot we bij mijn huis kwamen, en wat kon ik anders doen, zegt u nou zelf, dan hem uit te nodigen om binnen te komen? Het was al bijna donker inmiddels, en meteen toen we de gang instapten rook ik die geur weer, die rare, muffe geur, ik zweer dat ik zijn neusvleugels zag trillen, maar hij liet niets merken. Hij was de eerste die ik sinds de dood van mijn vrouw in huis ontving en het was er koud, het was net of ikzelf er ook voor het eerst weer binnenkwam sinds de begrafenis: alles was mij vreemd, vijandig, in mijn eigen huis. Alsof ik al die tijd in een soort halfslaap had geleefd en plotseling wakker werd. Ineens zag ik alles in zijn ware gedaante, dood, en ik walgde ervan. Het was er een enorme bende. Wat moest ik met hem in dat huis? Maar goed, hij was er - niks aan te doen. Wij zetten het op een zuipen en ik heb hem verteld van mijn weduwnaarschap, ik moest wel, want overal bleken foto's van haar rond te slingeren en natuurlijk vroeg hij ernaar en ik besloot hem alles te vertellen. Ik was vreselijk opgewonden; alle feiten die ik schijnbaar vergeten was stapelden zich ineens in mijn hoofd op tot een absurd verhaal, maar ik verzeker u, het is niets dan de waarheid! Hij zat in mijn leren fauteuil onder de schemerlamp en ik keek hem voortdurend in zijn gezicht, dat grote, levende, vlezige gezicht. Nog maar drie maanden geleden is het - en nu... Neenee, ik zal het kort houden. Ik keek hem dus steeds aan terwijl ik vertelde, om maar niet om me heen te hoeven kijken, ik ijsbeerde om hem heen en vertelde over mijn vrouw, hoe we elkaar hadden leren kennen vlak nadat ik de studie had opgegeven, ons overhaaste huwelijk, de miskraam, alles; hoe ze daarna plotseling als een razende afstudeerde en wetenschappelijk medewerkster werd en ten koste van alles wilde promoveren. Op een onderzoek naar bepaalde hersenfuncties. Ja, ik heb het hem precies
uitgelegd, hoe briljant ze was, en dat ze het altijd zo razend druk had, dat ik het huishouden moest doen en dat ze me
| |
| |
tegelijkertijd verweet dat ik mijn studie had laten schieten en geen behoorlijke baan kon vinden, en dat ik maar wat lag te lezen, Dostojewski en Gogol, meneer, dat is... - enfin, ik vertelde maar en ondertussen schonk ik de glazen vol en ik legde hem gewoon het zwijgen op als hij me wilde onderbreken, want dat zou fataal geweest zijn, meneer, dat voelde ik, want al vertellend begon ik steeds meer te begrijpen, kunt u zich dat voorstellen? Nog nooit had ik zoveel achter elkaar gezegd, en alles begon als vanzelf in elkaar te sluiten als de schedelscherven van een opgegraven pithecantropus erectus, het was wonderbaarlijk! Ik raakte steeds opgewondener en vertelde dingen die ik nooit eerder aan iemand verteld had - waarom? Ik weet het niet. Dat moet u mij eens vertellen, meneer, waarom! - ik vertelde hem dat ze tot diep in de nacht studeerde en dat ik meestal al sliep wanneer ze eindelijk naar bed kwam, maar op een keer besloot ik wakker te blijven, om haar te overvallen, en dat deed ik. Ik wachtte tot ze stilletjes onder het dekbed was geschoven, en toen verraste ik haar. Ze was totaal verbluft, ze wist niet wat haar overkwam, het was al zo lang geleden, eerst stribbelde ze wat tegen, maar ik was door het dolle heen, ik worstelde en kwam boven, zogezegd, en ik fluisterde in haar oor dat ik dat intelligente hoofd van haar, die door kennis verblinde hersens die zo vruchteloos achter hun eigen schaduw aanjoegen, dat ik die nu eens zou bevruchten met een wonderbaarlijke gedachte... Dat alles vertelde ik mijn vriend de wiskundige in een koortsachtig tempo, en hij keek me aan of ik gek was. Ik vertelde hem dat ze een paar dagen later vreselijk hoofdpijn had gekregen die niet overging en een week of wat later was ze dood. ‘Een tumor, begrijp je? Een hersentumor!’ en ik herhaal het tegen u, want het is de absurde waarheid en niets anders dan dat, u
moet me geloven, hoe kan ik anders het gesprek beschrijven dat erop volgde? ‘Ik heb haar vermoord!’ zei ik. ‘Begrijp je dat dan niet? Ik heb haar bevrucht met de dood. Het hoofd is toch een soort baarmoeder en in die baarmoeder is een vacuüm dat bewustzijn genoemd wordt, een vacuüm waarin alles voortdurend geboren wordt en sterft...’ Dat zal ik ongeveer gezegd hebben, en toen kreeg ik de slappe lach, van de zenuwen, begrijpt u. Ineens begon mijn vriend ook te lachen, op zijn eigen verwoestende manier: hij bulderde. ‘Haha! Ik heb je door, fantast! Een tumor! Tumere, tumor, wellust... Hahaha! Dat gaat wel ver, hoor...’ Hij pakte de fles en schonk zich nog eens in, terwijl zijn grote hoofd schokte van het lachen. Ik verbleekte, meneer, begrijpt u dat? Dat was immers het bewijs! Met trillende handen schonk ik mezelf ook nog een glas in, terwijl zijn lachsalvo's door de kamer daverden. Het was dus waar: ze was gestorven aan mijn wellust... ‘Maar het is waar!’ schreeuwde ik. ‘Alles wat ik je verteld heb is waar - hersentumor. Ze is dood!’ De lach stierf weg op zijn gezicht. Hij keek me aan en het werd ineens stil. We zwegen en zwegen en keken elkaar aan, totdat hij zijn zware kop langzaam schudde en zei: ‘Wat haal jij je toch allemaal in je hoofd?’ ‘Alles,’ zei ik. ‘Alles haal ik in mijn hoofd. Een mens is een leeghoofd, begrijp je dat dan niet? Het gat in de schepping, een vacuüm. Bewustzijn, dat is niks anders dan horror vacui, het verzwelgt alles, het hele heelal trekt het binnenstebuiten, maar het blijft zitten met het gat dat het zelf is - een onmogelijkheid, een absurditeit. Het hoort er niet bij, het is het negatief van alles wat bestaat en pas als je doodgaat, als het uitdooft, dan begin je te bestaan.
Doodgaan is geschapen worden. Mijn vrouw is dood. Die bestaat. Ik leef, dat wil zeggen: ik besta niet, ik spartel in een bodemloos gat. Zie je dat niet?’ Ik raakte weer opgewonden. ‘Het leven is een wrange grap! Wellust is niets anders dan het verlangen om dat gat op te vullen met iets substantieels, om ten onder te gaan in de
| |
| |
materie: vlees! Maar precies daarmee vermenigvuldig je de leegte!’ Mijn vriend probeerde me te kalmeren en zei dat ik overspannen was, maar ik zei hem dat ik de afgelopen maanden rustiger dan ooit was geweest, onnatuurlijk rustig zelfs en dat ik pas nu, nu ik de samenhangen begon te begrijpen, opgewonden werd. Dat ik maandenlang tevergeefs geprobeerd had de dood te begrijpen, maar dat me nu alles duidelijk werd. Hij staarde me aan alsof ik gek geworden was, meneer! En dat duurde maar. Ik zag zijn hoofd onbeweeglijk in het licht van de schemerlamp. De schaduw ervan besloeg zowat de hele wand. ‘Wartaal!’ zei hij eindelijk resoluut. ‘In jouw redenering is alles gelijk aan niets. Dat is gegoochel met woorden. Klinkklare onzin.’ En hij beweerde dat het allemaal een kwestie was van schuldgevoel, of van gebrek aan schuldgevoel over de dood van mijn vrouw. Dat ik haar dood niet kon ‘verwerken’, en dergelijke praatjes, die je van een wiskundige toch niet zou verwachten, nietwaar? Ik moest erom lachen, ik kon het niet helpen, ik beken het: ik lachte hem in zijn gezicht uit. Hij zegt: ‘Zit je me nou in de maling te nemen of hoe zit het?!’ En toen deed ik iets, dat ik nooit had moeten doen, maar ik was dronken en het gebeurde. ‘Ik jou in de maling nemen?’ zeg ik, ‘Zal ik jou eens in de maling
nemen? Hier,’ en ik liep naar de kast, en pakte de schedel eruit. ‘Mag ik je voorstellen: Leonoor, mijn vrouw.’ Neenee, in godsnaam, onderbreekt u me niet, ik moet mijn verhaal nu afmaken. Hij wist niet hoe hij kijken moest, mijn vriend. Hij kijkt van mij naar de schedel, en van de schedel naar mij, en toen begon hij weer te lachen: ‘Het is dat ik dronken ben,’ zegt hij, ‘Maar eigenlijk moest ik je op je smoel slaan... dit gaat toch te ver. Waar heb je die schedel vandaan?’ En toen moest ik hem wel vertellen hoe die zaak in elkaar zat, ik kwam er niet onderuit, ach, hoofdzaak en bijzaken, meneer, wie kan ze nog uit elkaar houden? Ook de onbenulligste bijzaken kunnen plotseling hoofdzaak blijken... Ik vertelde hem over de weddenschap, en ik bezwoer hem dat het geen grap was. Ik legde hem uit dat er, toen mijn vrouw nog leefde, in verband met de aanleg van de metro over verschillende tracé's werd gebekvecht; en de vraag was of bepaalde huizen in onze straat, schuin aan de overkant, nu gesloopt zouden worden of niet. Ik hield vol dat die huizen eraan zouden gaan, maar zij zei, met die koppige beslistheid die haar eigen was, dat ik mijn hersens moest gebruiken (ja, dat zei ze altijd, meneer, ze was bezeten van hersens) en dat het heel logisch was dat het tracé vijftig meter verderop zou
| |
| |
komen, omdat ze daar niks hoefden af te breken. Alsof de werkelijkheid ooit logisch in elkaar heeft gezeten! zeg ik. Enfin, zoals altijd werd ze boos als ik haar niet gelijk gaf, en tenslotte zei ze: ‘Ik durf er mijn hoofd om te verwedden!’ ‘Wat heb ik nou aan je hoofd!’ zei ik nog, maar ze wilde de inzet kennelijk niet veranderen, want ze riep driftig dat ik daar in elk geval heel wat wijzer mee zou zijn. Hoe dan ook - de feiten stelden mij in het gelijk. ‘Dat kost je je hoofd,’ zei ik nog grinnikend, toen ik er haar op wees dat ze borden van het sloopbedrijf op de gevels hadden aangebracht. Maar ze was niet in de stemming voor grapjes: ze had hevige hoofdpijn. En die ging niet over. Drie weken later was ze dood. En toen meneer, toen werd mijn oude vriend geweldig kwaad! Hij stond op uit zijn stoel en hij greep me beet, hij schudde me door elkaar en zei dat ik maar een ander voor de gek moest houden, als ik het dan niet kon laten, maar niet hem! En dat ik in een inrichting thuishoorde, hij was woedend! En dat terwijl hij de eerste en de enige was aan wie ik de volle waarheid had verteld! Begrijpt u dat nou? ‘Maar het is de waarheid!’ riep ik, ‘dat kan ik toch niet helpen! Zij moest zonodig haar hoofd erom verwedden! Dat is mijn schuld toch niet?’ ‘Ach, lazer op met je verhaaltjes! Eerst vertel je me over een tumor die jouw schuld is, en nu kom je met een weddenschap, en wil je beweren dat het niet jouw schuld is! Zie je dan niet dat je jezelf hopeloos tegenspreekt? Allemaal verzinsels!’ Ik wees op haar schedel: ‘En wat is dat dan?!’ ‘In elk geval niet het hoofd van je vrouw! Daar durf ik mijn kop, versta je: mijn kop om te verwedden! Het is je in je kop geslagen! Jij met je walgelijke verzinsels!’ Ik stond als aan de
grond genageld, meneer, het was verschrikkelijk! Maar wat kon ik eraan doen? Hij had het twee keer gezegd: mijn kop, dus daar viel niet aan te tornen. Maar moest ik de waarheid dan loochenen? ‘Ik heb een tandartskaart van haar gebit,’ mompelde ik. Hij lachte me vierkant uit. ‘Ach idioot! Kom op met die kaart! Mijn hoofd tegen jouw hoofd! Kom op, nu is het uit met die waanzin!’ Ach, meneer! Waarom willen de mensen toch altijd de waarheid bewezen zien? Weet u dat? Ik heb hem de kaart gegeven, en hij heeft het gezien - en hij is weggerend. Zomaar, ineens. Hij stond daar met die kaart en het hoofd van mijn vrouw in zijn handen - en ineens gooit hij alles in de leunstoel, kijkt me aan of ik een moordenaar ben, en rent weg, de deur uit. Hij vergat zijn hoed... En toen ik hem een week later zijn hoed wilde terugbrengen hoorde ik dat hij dood was. Onder de tram gekomen op hetzelfde kruispunt waar hij mij het leven had gered... Begrijpt u mij nu? Wat moest ik doen? Wat kon ik anders... Waar blijven we als we elkaar niet meer serieus nemen? Daar, waar u mij net in de kraag greep, daar ligt hij... Wat zeg u... U gelooft mij niet?... Nee! In godsnaam! Ik wil niet wedden!... Zegt u dat niet! Niet nòg eens... Ach, wat een waanzin... Kijkt u dan maar in de doos...
|
|