| |
| |
| |
L. Gommers
Het vertrek van de correspondent
Deze vergissing: de kamerdeur maak ik open en ik weet, de korte aanloop naar het trappenhuis rechts van mij, de uitgesleten treden die, onderbroken door de overloop, de slinger maken waarlangs ik de bovenverdieping zal bereiken.
Tegen de stoel staat de wandelstok van het eiland Jersey en in de la liggen de verzameling foto's en de hardkaften boeken. Ik maak pas op de plaats. Ik merk dat de deurstijl in mijn rug snijdt en zie de wolken uit het linoleum opstijgen.
Boven heb ik niets te zoeken. Daar geeuwt de kleerkast en hangen de laden halfopen en zijn leeg. De sprei ligt onberispelijk en de sporen zijn gewist. Daarboven is enkel de zee te horen die op het strand tot bedaren komt.
De lange gang heeft een achttal deuren waarachter de ouderen hun dagen slijten, en als ik nu de deur weer sluit, in plaats van de lange gang links te nemen en het trappenhuis naar beneden te gebruiken, ben ik een van hen, naamloos, stil, met de koppige weigering de kamer nog wat verhaal te geven.
Halverwege de afdaling ben ik stil blijven staan en heb ik over mijn schouder gekeken om te zien waar hij bleef. Het geluid van de golven is weggestorven; wat rest, is het pad, dat als een in vlam gezet magnesiumlint naar de gevel klimt, tot aan de voorbouw.
Op de flanken van de dubbele deur is een driehoek geplaatst. Het timpaan is zonder verhaal, - de blinden waren voor de ramen geslagen en de verandadeur stond aan; het gaas houdt de muggen op afstand.
Boven de deur brandt de neonlamp, de paarse buis strooit licht op de bladderende verf die nerven tekent, en op de cacaobonen die op de vloer liggen te drogen. Het vuur smeult onder de drum.
Voor een vreemdeling, zoals ik er een ben geweest, valt de nacht hier snel.
Omdat ik altijd op dit uur thuis kom, na het havenkantoor te hebben aangedaan, heeft zij de lamp ontstoken en zo kan ik met een gerust hart naar binnen gaan, mij aan de tafel gezeten over enkele correspondenties buigen. Deze weken is er een bijgekomen die mij allerminst bevalt.
Salina was niet thuis. En een op handen zijnde beslissing begon te wringen.
Ik maak mij uit mijn overdenkingen los.
Siem verschijnt in de vlek die binnen van buiten scheidt. Hij komt, daar aan het einde van het pad, tevoorschijn als in een bad van chemicaliën en voor een moment vervagen zijn omtrekken, maak ik mij zorgen over mijn ogen. Dan zwaait hij zijn stok naar voren, zet hij zichzelf in beweging en met kordate passen die de wijde broek doen wapperen, daalt hij af.
Buiten vallen de regendruppels. Ik hoor ze op het glas tikken. De la opent zich met een kort- | |
| |
ademige kras, en hoest een van de boeken op.
De vrijgekomen geur kan ik niet meteen thuisbrengen, het is die van het leesgoed, broos, met de bladzijden grauw van kleur, of het is die van het hout dat aan de binnenkant van de la zo achteloos is afgewerkt en waarvan sommige vezels omhoog staan. Het boek leg ik terzijde.
De zachte plof voegt zich bij het kraken van mijn stoel - ik ben het zelf. Dit klimaat is niet het mijne.
De wandelstok heeft putjes in het zilverzand geslagen. De korrels lichten in een vonkenregen - ik stel mij voor dat ze vallen als de overblijfselen van de ingehouden explosie die bij het apparaat van Daguerre hoort, waarvan ik ooit, toen ik op kleine voeten over de wereld liep, getuige ben geweest.
Uit het struikgewas komt de hond gekropen die zich in het speeltje vastbijt. Siem dolt het beest, dat voor de stok probeert te blijven en daarom de poten achterwaarts weg zet. Deze kreeftegang blijkt onmogelijk en de hond struikelt.
‘Scheer je weg, schoonheid...’, de eerste woorden deze ochtend, Siem grinnikt zijn zin naar een einde en wijst waarheen.
De novemberzon verdwijnt achter een zware wolk, en het dorp beneden, de doornstruiken en het helmgras, alles ligt onder een aslaag. Voorbij de kromming in het pad bereiken we de weg die een ring om het dorp legt. In de duinen blijft het pension achter, verscholen.
De toeristen met hun parafernalia, met hun geschreeuw en hun onzichtbare transistors, ze zijn verdwenen. Van de drukte ontdaan is het dorp klein, ordelijk, met lage woningen die zonder uitwassen een straat recht maken, en waar een straat dan weer haaks en recht op uitkomt, met lage woningen.
Nog even en we zullen het café bezoeken. Om een eerste hartversterker te nemen.
We lopen voorbij het rijtje van de bakkerij, de groentehandel, de souvenirwinkel en de kapsalon. Aan de gevel hangt de blauwroodgebaande gildebalk. Het blauwe lint gaat omhoog, - ik kwam uit het feestgedruis en het kralengordijn ritselde terug en de jukebox speelde sentimentele liedjes.
De meisjes hier verwaardigen mij geen blik, ze hangen verveeld tegen de muur, hun gezichten zijn moeilijk te onderscheiden. De uitbaatster komt toegelopen.
‘Are you coming to spend some time with us?’ ze houdt mij een glas voor. Of zij de stuurman gezien heeft. Ze geeft geen antwoord, in plaats daarvan draait ze zich om en gaat naar de bar waar ze zichzelf inschenkt.
‘No. But we miss'm and Salina too you know.’, haar antwoord komt toch, snel, ik zie spot in haar ogen. ‘How is she these days our Salina?’
Ik heb hier niets mee te maken. Ik heb haar niet als de eerste blozende mango uit een marktkraam gehaald. Het is Siem geweest die haar in huis heeft gehaald. Ik heb geen reden mij te schamen. De ogen wennen aan het licht en tegen deze tijd besluit Mama Daisy dat de audiëntie is afgelopen.
Een van de meisjes liep naar de opening in de muur. Zij hield de kralen opzij, uitnodiging voor een vertrek. Ik keek verward in het gezicht van de zwaar opgemaakte vrouw die mij in het volle zonlicht en de neerkomende serpentines dwong.
‘Wat sta je daar nou?’ Siem. Ik maakte mij los uit de beelden.
Siem is, of wordt ongeduldig. Het rode lint van de draaiende gildebalk gaat omlaag, wonderlijk.
De ochtendzon verspreidt te weinig licht. Ik wil naar het raam, misschien aangetrokken door de grootte ervan.
| |
| |
Het kleine venster laat niets binnen, maar ik zie uit over het dorp, en verder, over de bladloze bomen, ook verstoken van hun bladerdek, de haag die de huizen ervan weerhoudt de polder in te wandelen. Het blijft grijs. Begint zelfs te motregenen.
Naast het gordijn hangt een kalender, hij vertelt werkelijk - en dat verbaast mij - in welke maand ik leef. Die kalender is mij weleens opgevallen, maar weggemoffeld in de gordijnen als hij is, ben ik hem vergeten. Het zal Epstein zijn die de overtollige dagen van het bundeltje verwijdert en mij het besef van tijd cadeau doet.
Zij met haar klokvaste ontbijt. Met haar stipte uur voor de middagmaaltijd. Haar avondeten dat, en daar raak ik maar niet aan gewend, om halfzes op tafel staat. Mijn regelmaat heeft mij nooit gestoord, andermans regelmaat altijd.
Buiten is nu niets meer te zien. De motregen is onder een flinke regenbui terechtgekomen. Het is maar beter de gang van de bomen te volgen en de stoel op te zoeken. Rustig. Ouder worden en een steeds kortere afstand overbruggen.
Hij heeft tegenover mij plaats genomen. In de handpalm heeft zijn kin een rustplaats gevonden, zo zit hij onbeweeglijk aan de andere kant van de tafel, terwijl de rook onder de roetbeslagen lamp kringelt en daartussen de naam van de veerman hangt die Charon luidt.
Siem houdt zijn waarheid tegen het beduimelde licht. Dat hij desnoods op de vlet van de veerman zou varen. Dat hij dus met lijf en leden zou betalen. Dat hij zou helpen zieleverhuizen.
Ik probeer de ironie in zijn stem te vinden want het lijkt allemaal berusting en dat past niet bij hem. Ikzelf zou liever niet over deze beneveldheden praten.
‘Wat jij hier te zoeken hebt, begrijp ik niet’, wroet hij in mijn gedachten en weerlegt hij mijn eerdere vermoeden van lusteloosheid.
‘Dit preutse dorp. En dat mens.’
Hij neemt een derde en een vierde slok en leegt het borrelglas. Ik zeg hem dat het pension mij bevalt. Ik voel hoe de sigaret (het kan ook mijn halve waarheid zijn), hoe iets mijn stembanden bekriebelt.
Hij maakt aanstalten zijn wandelstok van de tafel te nemen, maar bedenkt zich, roept de ober en richt zich dan tot mij.
‘Het is olifanten gegeven zich terug te trekken en ergens, op een landje weg te kwijnen. Wij zijn te klein om hierop aanspraak te maken. Pension? Dat rusthuis van jou? Sterfhuis zul je bedoelen.’
Het verschil tussen ironie en cynisme is in de hoeveelheid van een borrelglas te meten. Als hij het glaasje in zijn hand ronddraait, breekt de zon door in ons gesprek, een van de gekaatste lichtstralen schijnt in de zilveren knop waarin mijn gezicht gevangen zit. Zijn andere hand ligt op de wandelstok. Het is een vreemde stok, bochtig door de ongewoon talrijke knoesten in het toch al kromme hout. Ik weet niet of die knop van zilver is.
Mijn hardop gestelde vraag wordt door de komst van de ober met zijn beleefdheden teniet gedaan. Siem heeft de vraag echter gehoord en de volgende hoeveelheid in het borrelglas maakt mild, de zon blijft en Siem begint te vertellen.
Nu de benen strekken, rustig, opdat een onverhoedse inspanning de botten niet breekt - een onzinnige gedachte; de angst zomaar, onthechten, ineens het lijf niet meer bij elkaar kunnen houden en uit elkaar vallen in het kletteren van een oordeel.
Hij heeft, nog voor ik hem leerde kennen, eens aan een speeltafel gestaan en een van de mannen uitgedaagd de dominostenen tegen hem te leggen, ergens in Maracaibo.
De halfneger vraagt hem wat daar tegenover kan staan. Stofgoud overgehouden aan een wel
| |
| |
zeer bedenkelijke vracht.
Hiertegen moet om te beginnen die vreemde stok ingezet worden, die met de zilveren punt, het grillige hout en de even zilveren knop.
Ik kan mij het gesprek niet woordelijk herinneren, de woorden hebben zich in zijn geheugen gedraaid, zijn opgepoetst en hebben zelfs een nieuwe vorm aangenomen, waarna ze bij mij zijn gekomen, een nieuwe vorm hebben genomen, zijn opgepoetst (maakt het iets uit?).
‘So how about that cane?’
‘Well mister, I figure you come from Europe and it might be easy for you to find one overthere. I was told it comes from the Isle of Jersey, it brings along some strange story that you may gain aswell,’ de man komt op dreef en schroeft het tempo op,
‘You know man they just chopped cabbage, cabbage they just chopped to make this cane. And we overhere don't like cabbage a vegetable it is but's wonderous to grow up an ugly little plant, to be an ugly big plant and then get wasted. To its surprise it became a solemnsilverfoot that picket soil, all over the world.’
De stok verwisselt van eigenaar en rum wordt geschonken.
Het lijkt mij iets voor Siem om louche stofgoud tegen zo'n verhaal in te zetten. Verder lijkt het mij iets op te staan; de stramme ledematen wat ruimte geven, niet teveel, en eens nadenken over zijn verhaal dat in het mijne geschreven moest.
We zijn buiten gekomen, Siem onvast op zijn benen, we hebben elkaar even aangekeken en woordeloos besloten terug naar het pension in de duinen te gaan.
We naderen de kapsalon, de souvenirwinkel, de groentehandel en de bakkerij.
Bij het binnengaan van het dorp heeft de hond een andere weg gekozen, nu staat het dier aan de overkant en blaft zijn boodschappen terwijl de flamboyante stuurman is geweken voor de nukkige, doffe man met zijn blikken naar binnen.
Achter ons komt een auto aangereden en ik draai mij om. De metalen grijns wil naar de ringweg. Op het moment dat ik inhoud en ons in ganzepas langs de kistenstelling loods, is het de hond die zich bij ons wil voegen. Het dier perst een sprong uit het achterlijf om zich voor de aangierende auto te redden. De hond wordt van makker hellehond.
Eenmaal op het trottoir is hij niet meer in staat de benen van Siem te ontwijken. De man maakt een halve draai om zijn as, de hond is door de klap tegen de kisten gezwiept en appels, kersen en ander, exotisch fruit rollen over de tegels. Siem ligt op de grond. De auto komt tot stilstand op het punt waar de hond zich in veiligheid heeft weten te brengen. Het achterwiel verplettert in zijn laatste omwenteling een netmeloen, met het resultaat een zacht salvo vruchtvlees.
| |
| |
Ik sta achter Siem en pak hem onder zijn oksels om hem overeind te sjorren. Ik zie hoe zijn gezicht in een onredelijke woede ontsteekt. Ik zie hem naar de stok grabbelen en hoe hij deze bij de punt beetpakt. Ik kan hem niet houden. Ik zie hoe de stok in een verontwaardigde boog de lucht klieft. Hoe de knop, waarin daarnet mijn gezicht gevangen zat, hoe deze zijn gezicht in de spiegel aan splinters slaat en de lijst leeg achterblijft.
Het zal tijd zijn de lunch te gebruiken. Hopelijk blijft Epstein op de achtergrond, deze koelzorgelijke vrouw maakt mij opstandig en tegendraads, en dat zijn kwaliteiten die ik bij mijzelf liever niet aantref.
Nu en dan komt zij zonder aankondigen binnen in wat mijn kamer heet, zich bemoeien.
De laatste maal heb ik mij tijdens zo'n bezoek kranig tegen haar verzet. Zij komt binnen met een wit, vierkant doosje waarop blauwe letters. Zij trekt haar mond in een streep. Zij verzekert mij dat een strikt innemen van levensbelang is en zij kan het niet nalaten zich te herhalen, waarna ik in verzuchten achterblijf - het is ziekelijk hoe men in dit land de dood voor zich uit wil schuiven.
Op het tafelblad komt het potlood te liggen, een inferieure houtsoort, vuren waarschijnlijk, en voordat het boek dichtgaat, blaas ik de koolstofresten weg opdat het gruis niet vlekt. De dag komt dat het papier leeg ziet en misschien is het de wind die alles wist.
Hierbinnen is het vredig.
Zij is al zolang in huis, zou iemand hierbinnen kijken, deze buitenstaander zou niets zien hoewel de dingen hier van onmetelijke omvang zijn.
Ik schop deze schoenen aan de kant en ga op zoek naar sandalen. Sandalen zijn goedkope schoenen en Salina komt zodadelijk thuis.
Ik zal kaarsen doen branden. Ik zal dit huis met de doorslagen van mijn beslissing behangen. Voor mijn part verbrokkelen alle kusten. Dan houdt de kustvaart vanzelf op te bestaan.
Ik zie door het raam de palmenrij staan die naar het water helt en zichzelf bekijkt, uit het groen komt een evengroen vouwblad dat zich tot snippers uiteen laat vallen, de papegaaien verspreiden zich in de hemel en worden tot stippen tot niks.
Ik ga door de kamers van mijn huis, deuren hinderen niet - zoals onder woorden gebrachte gedachten - mijn huis heeft meerdere vertrekken, maar geen deuren die open moeten en die dicht moeten. Ik hoor stappen op de veranda.
Ik zal een teil warm water halen. Salina staat voor mij en veegt een lok dunzwart haar weg. Zij laat haar jurk naar beneden glijden en het mooist vanal is een jurk die zonder enig geluid op de vloer zakt. Ik was het stof van je voeten Salina, stof dat alom aanwezig is en overal beklijft. Overal stof, nergens geluid of onder woorden gebrachte gedachten.
Ik voel alles uit mijn benedenlichaam wegvloeien. Ik hoor een deur slaan. Hoe kan ik in hemelsnaam een deur horen slaan die niet aanwezig is? Ik zie een foto in het water vallen die de huid van het water kust. Weer hoor ik het klappen van een deur. Ik word gek van die deur.
Opeens ben ik helemaal wakker. Ik heb mijn deur niet afgesloten. Ik vrees dat Epstein een van haar rondes loopt en mij hier, zo aantreft en ik geen tijd meer heb mij te fatsoeneren, och hemel.
Ik ga langs de televisiekamer, toch niet zo snel dat ik de bewaakster kan overslaan. Zij zit daar maar, tussen de oude mensen die de klamme lucht van de traagheid ademen, met haar doorzichtigbleke armen op de leuning van de stoel die door haar magere, kleine lichaam groteske afmetingen heeft.
| |
| |
Ik ben bang voor haar. Vaker heeft zij de donkere ogen op de televisie gericht, maar de lichtbeelden ziet zij niet, want haar ogen liggen op een ander punt. Zij is ervan overtuigd dat de dingen niet geweest zijn en zoekt. Ik ben natuurlijk bang voor haar omdat ieder verschijnsel waar zij mee leeft, voor mij onbekend is.
Ik vlucht in vertelsels. In werkelijkheid ben ik bang voor haar ogen. Het zijn die van Salina.
De bons heeft mij doen schrikken, ik heb gehoord hoe het slaan van verschillende deuren de avondrust verstoort, iemand bestijgt de trap, een ander volgt, en al snel klinken boven mij de voetstappen van de te hoop lopende mensen en de opgewonden stemmen.
Ik aarzel, maar ga het geluid achterna. Nog voordat ik op het linoleum stap, zie ik voor de tussendeur de waakster staan en de bange verwachting maakt zich in mij los: haar groezelige kamerjas, de sjaal. In haar gezicht laat de huid los, in de plooien staan de krommende neus, de ogen matzwart door de flinterdunne vliesjes die met de pupillen vergroeid lijken, terwijl de witte pluizen daarboven de naaktheid van de met sproeten bevlekte schedel nauwelijks kunnen verbergen.
De nevel in het linoleum. Ik beklim de sleetse treden terwijl mijn kniegewrichten protesteren. Ik haat dit koude vocht van de novembermaand.
Ik weet wat daarboven te verwachten.
Voor de kamer van Siem vindt de oploop plaats en ik kan de drempel niet bereiken. Ik wordt opzij gezet en wankel. Ik kom niet verder.
‘Schande,’ hoor ik fluisteren, ‘Schande.’
De zich verdringende mensen zwijgen verder.
Op de vloer ligt Siem, een arm tegen de ijzeren bedstijl en een been voor de kast, uitgestrekt in de sepia confetti. Hij kijkt verbaasd.
De vloer ligt met prentbriefkaarten bezaaid. De meeste afbeeldingen zijn verkleurd, het wit is doortrokken van het weer dat ook het zwart van zijn diepte berooft, soms breekt het craquelé van de binnenzak dit sepia, soms ligt over de foto's een lila glans terwijl alleen de felste kleuren en opdrukken nog leven: de kobaltblauwe boa van Sonja. De gouden letterboog die Valentina de Panama aankondigt.
De herkomst van het roze dat Lena van de Sokol omspant, is mij bekend. Ik vraag mij af waar die pillen vandaan komen. Ik hoor Epstein enkele woorden naar buiten persen, in haar sissen dringt tot mij door welke verontwaardiging deze kamer vult. Deze ongenode gasten hebben het ene moment de verbaasde Siem zien liggen, en een volgend moment zijn burleske snuisterijen tussen de gestrooide pillen.
En Siem ligt daar maar en zij weten niet - niets.
Ik krijg de behoefte een en ander te verdoeze- | |
| |
len en buig mij voorover. Ik wil Mira, die tegen een velvetzachte achtergrond staat en haar rode jas openslaat, ik wil haar oprapen en wegbergen, ik wil haar weg van de schaamteloze blikken.
Ik buk mij al te vlug. Dus verspreidt zich zachte lucht in mijn hoofd en slaat de duizeling toe. Ik moet mijn val met de hand verhinderen, maar deze komt klam, weinig decent op de kleine borsten van Mira terecht. Ik merk dat de schaamte harder toeslaat en als een kreun pardoes aan mij ontsnapt.
Het papier - de warmte die daar nog uitvlamt - valt nagenoeg zwart in het water. Schuim kringt in het zandbekken, een ronde van witgrauwe blaasjes verwringt een andere, vernauwt zelf, en langgerekt sliert dit rijgsel terug naar de golven die het overspoelen.
Ik zie de schilfers drassig worden en verdwijnen. Het knisperen blijft, het is dat van de uit elkaar spattende bellen. Ik moet aan mijn kamer denken, waar de zee nog hoorbaar is, maar nooit zo duidelijk, dat hij meer wordt dan de ruis die hij is. Ik sta met de overgebleven foto's in mijn hand. Deze kan ik niet verbranden, het verraad begint te knagen.
In de haven zweven de lampen. Het zijn niet mijn ogen die mij parten spelen; de ragfijne nevel sluiert de gebouwen en de kim zinkt in de waas die de zee en hemel in elkaar doet overlopen.
De koude kruipt in mijn botten. Het vocht ook. Ik moet gaan lopen om niet te verkleumen.
Tijdens de kilnachtelijke wandeling zoek ik de beschutting van een golfplaten gebouw, en mijn vingers, ze staan op het punt van breken, ze graaien in de jaszakken en stuiten op een hardkaften boekje en op het potlood, uiteindelijk op wat ze zoeken: het pakje Lucky Strike.
Nu weer de lucifers. Ik moet hier niet doelloos rondhangen. Ik ben een oude man. Ik moet naar de schelp van mijn kamer en als een weekdier nog wat sporen trekken. Ik moet vooral rustig blijven. Die onhandige vingers.
Onhandige vingers? Dat is wel heel apart. Waar zitten die aan vast? Siem zou de clown spelen. Ik heb het koud.
Het vlammetje verlicht de rode cirkel op het pakje en de warmte komt mijn gezicht strelen. De kleur van de herinnering en de geur van kalmte.
Die nacht heeft het onbestemde voorval mij snel thuis gebracht - iets wat een herinnering heeft opgetild, maar uit de la gekomen is het onnodig het boek, waar vijfenvijftig zesenvijftig op staat geschreven, in nadagen is het overbodig de boeken erop na te slaan en het juiste te zoeken - iets wat moet opgetekend.
De geur van kalmte. Als het vlammetje gedoofd is, komt aan de overkant, achter het blauwgrijze licht van de lantaarnpaal de omtrek van een laag gebouw vrij. Dan - niets, niemand in de buurt - is daar het knappen van metaal en zink schuurt baksteen. De rattekreet sterft in de
| |
| |
stilte. De goot hangt aan een kant lager en met de schuld van de getuige loop je verder. In de straat spreken de leren zolen ka-pot, ka-pot...
De wandelstok staat tegen de stoel. In het gezicht dat in de knop gevangen zit, loopt een barst, - de man achteraan, de eerste die ik zag, zette zijn lichaam van de ene voet op de andere, bracht in zijn nerveuze dans een arm omhoog en deze arm groeit tot hij teveel aan lengte heeft.
Met een boog stap ik om het krot heen, om het verdwaalde huisraad, en over de geul die zijn verderf uit de steeg doet sijpelen. De zoete walm die zich aan mij opdringt.
Net als de anderen klemt hij in zijn vuist een stuk hout. De mannen joelen, een enkeling doet zijn werk met een ernstig, verbeten gezicht. De vrouwen raken opgewonden, hysterisch bijna, en een van de kinderen stuift angstig de kring uit.
De rat kan geen kant op. Radeloos doet het beest pogingen weg te komen, rent in de rondte maar wordt telkens weer naar het midden van de kring geslagen. Vrolijker hakt de menigte op het beest in, feller naarmate het minder van zich af bijt, minder snel is en tenslotte verslagen over de grond tolt.
Onder een van de golfplaten staat Siem en leunt op zijn stok, tevreden. Naast hem staat een vrouw met rode ogen.
Plotseling wijkt de kring uiteen. De wonderlijk uitgedoste neger stapt op mij af. Hij is helemaal in het rood gestoken, draagt een sjerp waarvan de uiteinden aan zijn polsen zijn geknoopt en die hem vlerken geeft. Op zijn buik hangt een ukelele en om zijn hals een ketting met bellen.
Hoffelijk spreekt deze duivelse nar zijn omstanders toe, stelt de vragen.
‘Do ya know Misses Morgans houserat?’, hij draait naar een van de mannen.
‘Do ya know Misses Morgans next houserat?’ Hij gaat naar de vrouw die naast Siem staat en buigt voorover, naar haar gezicht.
‘Can you stay away from big mice?’, de vrouw begint te lachen en de mensen zijn opgetogen. Ze applaudisseren.
Zijn vingers raspen nu de snaren en slepen iedereen in een trage beweging. Iedereen wijst naar elkaar, iedereen deelt stompen uit en de vragen worden herhaald. De duivel lacht zijn tanden bloot en zet zijn lied in.
‘In january he came smoothly, shy a mouse, in february he fed himself en then in march, he became the rat we know, in april summer left and so did he, may, we know joined june, july and august, in this winter hungry lover Morgan returned to her, why in december, now we found him, chased him out of her house...’
Siem heeft troebele ogen. Ik vermoed dat hij teveel heeft gedronken.
‘Ook een manier om met oudjaar af te rekenen.’ Ik vraag hem waar Salina is.
‘Vraag het hem daar. The man knows everything about everything. Do you know where Salina is?’
De nar maakt een halve buiging.
‘Excuse me for meddling. You know how fast sound travels over water. Well sir, rumour tra- | |
| |
vels even faster and I was told you where about to leave our coast, and I think Salina was too proud to wait.’
Siem liep mompelend weg, iets over to know everything about every thing, brought to you in a blund way. Daar moesten wij maar een borrel op nemen.
De regen die valt, is onzichtbaar in de donkere nacht maar indringender te beluisteren. Het boek gaat dicht, op het moment dat de stroeve la opengaat, is hier het kloppen op de deur en zonder mijn eventuele toestemming, stapt Epstein binnen.
‘Ik zag nog licht branden...’, zij kijkt mij aan en wacht op het antwoord van een niet gestelde vraag.
‘Ik had niet mogen vertrekken, verdomme.’ Vreemde mededelingen aan een vreemdelinge. Het rolt simpelweg naar buiten, dit verhaal herhaalt zich vaker en vaker. Ik had kunnen weten.
Met haar argusogen speurt Epstein in de openstaande la waar het drietal witte doosjes ligt, naast mijn in dit leven vergaarde prullen.
‘Vertrekken? Waarheen? Maar, dat kan toch niet? Siem heeft zijn pilletjes niet meer kunnen slikken, en u weigert uw medicijnen te nemen. Weet u wel dat u uitdroogt?’
Ik laat niets merken. Uitdrogen. Mevrouw, mijn neus bloedt, u wacht op antwoord bij niet gestelde vragen, spreekt in belachelijke verkleinwoorden en geeft dan pillen de omvang van, ik noem maar wat, petankballen, daarop stelt u weer een vijftal vragen zonder een antwoord te verwachten. Het enige waar ik last van heb, is het vervloekte vocht. Ik knip zodadelijk het licht uit en hoor dan de regen werkelijk kletteren.
|
|