| |
| |
| |
Rita Gombrowicz
Leven met Witold Gombrowicz
Royaumont
Op een morgen, bij het ontbijt, draaide Gombrowicz zich naar me toe en vroeg me ten overstaan van de vier of vijf aanwezigen of ik met hem wilde meegaan naar Spanje, Italië of Zuid-Frankrijk, hij wist het niet goed. Hij zocht een beter klimaat voor zijn gezondheid. We wisselden van gedachten over de klimaten van de verschillende landen, hun voor- en hun nadelen. Alles was een bedreiging voor hem: hoogte, winden, aardbevingen, vochtigheid, kou, warmte, isolement, vervuiling. Toen stonden we samen van tafel op en gingen alleen in de salon zitten. De groepsdiscussie had de schok van de eerste emotie opgevangen. Vervolgens begon hij me te ondervragen: was ik punctueel, ordelijk, methodisch? reisde ik met veel bagage? Het concrete verjoeg het gevoelsaspect, althans in zijn ogen. Hij stelde dat vertrek voor als een soort ordening van onze dagelijkse levens en onze wederzijdse behoeften. Ik legde hem uit dat ik in Frankrijk wilde blijven wonen, liefst bij een universiteitsstad, om mijn proefschrift over Colette te kunnen voltooien. ‘Verander van onderwerp’, raadde hij me aan, ‘maak een proefschrift over míj en ik schrijf het in twee weken voor je, waar we ook zijn.’ Ik ging akkoord. Eerlijk gezegd interesseerde de doctorsgraad me weinig en voelde ik er veel voor om met hem op avontuur te gaan. Ik kende hem sinds zijn aankomst in Royaumont, waar ik verbleef om mijn proefschrift te redigeren. De eerste weken zag ik hem, net als de meesten, alleen tijdens de maaltijden. Ik had zijn werk niet gelezen. Dat heb ik pas gedaan nadat we ons in Vence gevestigd hadden. Maar ik kende zijn reputatie in Parijs als oude, pas laat ontdekte avantgarde-schrijver. Ik kende hem ook door een Canadese vriend, de schrijver Roch Carrier, die de eerste was die vol bewondering met mij over Gombrowicz heeft gesproken. Hij hield van De Pornografie
en wilde me meenemen om Het Huwelijk te gaan zien. Dat was in januari 1964, een paar maanden voor mijn ontmoeting met Gombrowicz. Ik woonde toen in de rue Récamier 5, vlak naast het theater. Maar ik heb het boek niet gelezen en het stuk niet gezien.
In Royaumont was Gombrowicz eerder een buitenbeentje en minder bekend om zijn werk dan om zijn agressiviteit. Maar ik hield van zijn agressiviteit vanaf de eerste dag, toen hij in alle eerlijkheid duidelijk maakte waarom hij van L'Être et le Néant hield en monsieur d'Hormon hem antwoordde, niet met argumenten maar met een woordspeling: ‘Ah, Le Non Être et le Béant?’ Ik hield van de kinderlijke en dodelijke manier waarop hij die Parijse intellectuelen aanviel met zijn schrille stem. Verlegen en geremd als ik was, zou ik nooit iets hebben durven zeggen. Maar toen Gombrowicz hen met zijn nasale stem en zijn buitenlands accent uitdaagde, was ik verrukt en koos heimelijk zijn partij. Wat later leerde ik hem van een andere kant kennen en ik werd voorgoed door hem geraakt. Hij had de gewoonte om 's middags bij de vijver in het park te gaan zitten. Toen ik terugkwam van een wandeling zag ik hem alleen op zijn bank en voegde me bij hem. Hij vertelde me vooral over Berlijn, dat voor hem de dood betekende. Maar hoewel hij over de dood sprak, leek hij me uitermate levend, meer dan wie ook in Royaumont. Hij sprak zonder pathos. Hij schiep geen behagen in het ongeluk dat hem getroffen leek te hebben, maar vocht om het te bezweren. Hij was tegelijk geamuseerd en amusant, nieuwsgierig naar alles. Ik was getroffen door de eenzame kant van zijn lot, maar ook door de natuurlijkheid waarmee hij erover praatte. Dit was een on- | |
| |
opgesmukt iemand, sober, zonder sociale contacten, alleen maar interessant om zichzelf. Ik was gefascineerd door de verborgen kracht van zijn persoonlijkheid. En ik dacht dat hij gauw zou genezen. Dat mijn geloof en mijn liefde bergen zouden verzetten! Maar ik heb niets verzet, want hij was al op weg naar de dood. En ik heb alleen zijn hand kunnen vasthouden tijdens het stuk weg dat hij nog moest afleggen.
| |
Vestiging in Vence
We hadden besloten eerst naar ‘La Messuguière’ te gaan, een soort zuidelijk Royaumont in het klein, in Cabris, bij Grasse. En van daaruit zochten we in de omstreken een gemeubileerd appartement om er de winter door te brengen. In Vence vond ik iets, op de tweede verdieping van een grote, witte Italiaanse villa, stijl 1900: de ‘Villa Alexandrine’. De eigenares, Antoinette Blacas, een weduwe van ongeveer zestig jaar en voormalig lerares, woonde op de eerste verdieping. En de derde was toen voor de ene helft bewoond door een vroegere Spaanse mijnwerker met zijn vrouw, die hier verbleven in verband met zijn longen, en voor de andere helft door een arbeidersgezin. Nadat we een kijkje hadden genomen zijn we op een bank gaan zitten van de Place du Grand Jardin, in de schaduw van de platanen. Je hoorde het water van de Foux stromen in de fonteinen. De mensen zaten op de terrassen van de cafés. Het was vredig en vriendelijk. Vence en het appartement bevielen ons allebei. ‘We nemen 't. Het moet zo zijn!’ zei Witold. En dat appartement bevredigde al zijn behoeften. Omdat het midden in het centrum lag, met het grote raam van de eetkamer uitkijkend op het plein, voelde je je altijd verbonden met het hart van het leven in Vence, ook al bleef je binnen. In de winter, als de platanen hun bladeren hadden verloren, kon je ook de terrassen van de twee cafés observeren: dat van ‘La Régence’, eigendom van M. en Mme Jean Prin, waar ik ging telefoneren en dat bezocht werd door beroemdheden (de dienster, Ginette Palomorèze, was in haar jeugd model van Matisse geweest); en dat van ‘Select’, eigendom van Tony Torterello en zijn zoon Max, waar de jeugd kwam, door Witold ‘La Nouvelle Vague’ genoemd. Wij gingen vooral naar ‘La Régence’, maar Witold
schaakte ook een tijdje in ‘Select’. Onze kamers lagen rustig, met uitzicht op tuinen en bergen. De mijne op het zuiden, met meer zon, de zijne op het noorden, donkerder en kouder, waar hij de voorkeur aan had gegeven omdat ‘juist het donker er een mannelijk en majestueus karakter aan geeft’. Hij kon zich er terugtrekken en werken.
Het appartement bevredigde ook zijn fantasieën. Zeker, het was bescheiden gemeubileerd en wij stookten de eerste winter kolen die naast de keuken lagen opgeslagen, maar de hoge, Italiaans geschilderde plafonds gaven er een aristocratisch air aan. Trouwens, had Madame Blacas ons niet toevertrouwd dat de vroegere onderkoning van India er tijdens de oorlog had gewoond? De eerste verrassing in ons samenleven was dat ik zag hoe Witold zich interesseerde voor elk detail van meubilering en decoratie. Van het eerste begin tot aan onze verhuizing in maart 1969 zou hij de grote meester zijn van dit decor en er onafgebroken wijzigingen in aanbrengen. Meteen na onze aankomst verklaarde hij dat het appartement hem vanuit formeel oogpunt voor problemen stelde. Bepaalde details vonden genade in zijn ogen, zoals de vergeelde gordijntjes bij de ramen, en de lampen die in elk vertrek aan het eind van een lange draad hingen zoals in cafés. ‘Dat is heel gedistingeerd, hoewel een beetje armoedig’, was zijn commentaar. Daarentegen moest dit of dat meubel weggehaald of verplaatst worden om een kleinburgerlijke indruk te vermijden, zonder evenwel in het artiestengenre te vervallen. Het moest ‘comme çi, comme ça’ zijn.
De tweede verrassing was dat hij, bepaald geen liefhebber van de schilderkunst, schilderijen wilde hebben. Nu waren onze beste vrienden in die vijf jaren bijna allemaal schilders: Dubuffet, Joseph Jarema, Maria Sperling, Casimir Glaz, Teresa Stankiewicz, nog afgezien van Andrée Hayart en James Ritchie die beeldhouwer waren. Witold heeft eens tegen Michel-Claude Jalard gezegd dat hij graag ‘leefde temidden van zijn vijanden’. Hij wilde schilderijen aan de muren en vroeg Jarema en Sperling hem er een paar te lenen om hem ‘te leren van de schilderkunst te houden’. En ik klom op een stoel die op een tafel stond om de schilderijen op te hangen, ik verplaatste de meubels, ik kocht plaids om te zorgen dat de bedden er niet als bedden uitzagen, want ‘dat getuigt van heel slechte smaak!’ ‘Niets aan te doen’, zei hij tegen me, terwijl hij zuchtte en op zijn maag trommelde, ‘het is
| |
| |
een kwestie van vorm.’ Hij was trouwens zelf het eerste slachtoffer van die ‘geboden van de vorm’. Hij wilde bijvoorbeeld de deurlijsten van de deuren in de hal laten overschilderen om ze meer reliëf te geven. En hij, de astmaticus, verdroeg stoïcijns gedurende meerdere dagen de aanwezigheid van de schilders, met hun trapjes, hun plastic zeilen en hun verfgeuren. Ik had voorgesteld, nu de schilders er toch waren, meteen de onderkant van de grote ramen van de eetkamer te laten schilderen waarvan de verf erbijhing, maar hij protesteerde dat dat ‘nu juist zo gedistingeerd’ was. Hij koos in het algemeen de meest gecompliceerde en minst praktische oplossing. Neem bijvoorbeeld zijn boekenkast. Na lange discussies koos hij een klein model, een zelfbouwpakket (planken met staanders van smeedijzer) dat aan de muur bevestigd moest worden, zodat er werklui moesten komen om gaten in de muur van pleister te boren. En hij wilde altijd alles zelf uitkiezen en beslissen. Ook hier weer was hijzelf zijn eerste slachtoffer. Ik denk aan de gordijntjes waar hij zo op gesteld was. Om het donker te maken in zijn kamer tijdens de siësta en 's avonds voor het slapen gaan, moest hij met moeite naar buiten leunen om de luiken dicht te trekken.
Omdat hij ‘absoluut niet’ wilde dat ik me ermee belastte, stelde ik voor om grote gordijnen te laten aanbrengen waar je met een koord aan kon trekken. Protesten: jouw voorkeur voor Amerikaans comfort! Maar op een goede dag besloot hij zelf om grote gordijnen aan te schaffen. We gingen dus naar de Galeries Lafayette in Nice. Ik zie hem nog tussen de toonbanken lopen, zijn pet in de hand, terwijl hij zelf aan de verkoopsters uitlegde welke stof hij wilde hebben, de breedte en alle details. Zijn keus viel ten slotte op een kostbare stof met zwarte ondergrond en enorme goudkleurige bloemen. Thuisgekomen stond hij erop mij zelf de stof te tonen tegen de muur van de hal, opdat ik het effect zou zien. Ik deed hetzelfde voor hem en hoorde hem met spijt zeggen dat het ‘echt te exotisch’ was. Wij hebben ze aan vrienden cadeau gedaan. De volgende dag zijn we teruggegaan naar Nice, naar een speciaalzaak, en ditmaal in het gezelschap van François Gachot. Opnieuw maakte Witold zijn wensen kenbaar aan de verkoopsters, voelde aan de stof en vroeg ons om onze mening. Ten slotte koos hij een beige stof met fijne strepen die, zei hij, aan regen deden denken’. En toen de gordijnen waren opgehangen, herhaalde Witold telkens bij het
| |
| |
dichttrekken, als op het toneel, terwijl hij elke lettergreep beklemtoonde: ‘En-nu-re-gent-het-pij-pe-stelen!’
| |
Dagelijks leven
De dag in Vence begon tussen acht en negen. Witold ging het balkon op om de buiten-thermometer te raadplegen en een luchtje te scheppen. De keuze van zijn kostuums en de kleur van zijn sokken stemde hij evenzeer af op het klimaat als op het dagprogramma en de mensen die we zouden ontmoeten. Hij verscheen aan het ontbijt met zijn jasje aan, dat hij thuis nooit uitdeed (als het heel warm was droeg hij op zijn broek een vest), zoals hij ook nooit een kamerjas of pantoffels droeg. Zijn bed en zijn kamer waren altijd al gedaan. De morgens bracht hij door met schrijven. En om twaalf uur precies (hij was heel punctueel) kwam hij mijn kamer binnen en ging voor de spiegel staan terwijl hij van opzij naar zichzelf keek - want hij keek naar zichzelf zoals naar anderen, een beetje schuins van opzij. Op een dag vroeg ik hem waarom hij de mensen niet in het gezicht keek. Hij antwoordde me: ‘Omdat ik bang ben; ik zie teveel.’ Hij keek dus schuins naar zichzelf terwijl hij zijn ogen toekneep, en vroeg me wat ik van zijn kleren vond. Als ik zei dat zijn jasje niet bij zijn broek paste, antwoordde hij dat dat nu juist elegant was. En hij maakte van de gelegenheid gebruik om me een les in elegantie te geven. Een van zijn principes was om geen al te nieuwe of te strakke kleren te dragen. ‘Een gentleman kleedt zich altijd te ruim’, zei hij. Een ander belangrijk principe voor hem was dat een kunstenaar nooit openlijk door zijn kleding moest tonen dát hij een kunstenaar was. ‘Men moet het voelen aan de manier waarop hij praat en zich gedraagt. Een kunstenaar ben je van binnen. Een echte kunstenaar is altijd incognito.’ Net als de meubels moesten de kleren ‘comme çi, comme ça’ zijn. ‘Tijdens de oorlog heb ik in Buenos Aires geleerd afstand te nemen van die mooie-kleren-manie.’ Maar hij kleedde zich
bij Old England, aan de avenue Jean-Médecin in Nice, en had verschillende jasjes voor elke temperatuurnuance. ‘En bedenk wel’, voegde hij eraan toe, ‘dat een echt gedistingeerde vrouw altijd een slecht geklede vrouw is.’
Daarna gingen we een tochtje maken. Het voorwendsel van die autotochtjes was zijn ‘gezonde wandeling’. Hij liep altijd, waar we ook heen gingen precies een uur, het horloge in de hand. Die wandelingen schonken hem vooral, in zijn zittend bestaan, de poëzie van het reizen. ‘De mooiste reizen zijn de kleine uitstapjes rond Vence, precies als Pickwick in de buitenwijken van Londen.’ Maar de omgeving van Vence is zo mooi en zo gevarieerd dat zij hem een ontsnapping bood naar verschillende werelden, in het bijzonder naar zijn twee vaderlanden: Polen en Argentinië. Heel de noordkant met zijn bergen deed hem aan de Tatra denken, en heel de zuidkant met de zee aan Argentinië. Geconcentreerd observeerde en analyseerde hij de landschappen. Na verloop van tijd kende hij alle hoofdwegen en secundaire wegen, de splitsingen en vertakkingen. En hij stuurde in de geest met mij mee als op een tandem, voortdurend attent op alles. De vrienden die ons bezochten ontkwamen nooit aan die tochtjes. Witold liet ze trots kennismaken met de Alpes-Maritimes alsof het zijn eigen domein was. En wee degenen die niet genoeg aandacht hadden!
Er waren dagen waarop we ver weg reden en een ontdekkingsreis maakten zonder te stoppen. Hoe heerlijk om buiten het seizoen samen met hem alleen te zijn op de zonnige wegen! Verrukt door de schoonheid van de feeërieke herfst zongen we operettemelodieën (want hij werkte toen aan Operette). Ons hondje Psina - spreek uit Pchina - stak zijn grote tong uit, jankte van het lachen en zong met ons mee. Ons favoriete tochtje, tegelijk het meest in de buurt en het meest romantisch, was de oude weg van Vence naar Saint-Paul, de D 102. We reden door de villawijk Ara en we zagen, aan de overkant van het ravijn, Vence doormidden gesneden met vooraan het kerkhof (‘mijn toekomstig verblijf’, zei hij vaak). Daarna reden we de pijnbomen in. Ik zette Witold af op de top van de eerste helling. Psina holde achter de auto aan die ik beneden, aan het eind van de weg, ging parkeren. En wij maakten die wandeling in tegenovergestelde richting, ik naar boven lopend en hij naar beneden. Het was een steile weg, vol kronkels; aan de ene kant uitgehakt in de rots en aan de andere uitkijkend op ravijnen met pijnboombossen. De middagzon speelde met alle tinten groen. ‘Kijk’, zei hij tegen me, toen we weer bij elkaar waren gekomen,
| |
| |
‘kijk dat muzikale spel!’ Op de weinig bereden en onbewoonde weg kon je je rijtuigen voorstellen in dat sinds eeuwen onveranderde decor. De bomen droegen een genummerd zakje met gif tegen de mieren. Dat alles gaf die weg een magisch aspect.
Het principe van het dagelijks leven was, ons te concentreren op het heden en van elk klein ding te genieten. Hij zei dat het eten een van de weinige genoegens was die hem in zijn leven als zieke restten. Hij verafschuwde de kenners, de fijnproevers, de lekkerbekken. Hij at evenwichtig, zonder grillen uit te halen, noch thuis noch in restaurants. Maar hij stelde belang in de schotels, en hoewel hij distantie bewaarde kon je merken dat hij van lekker eten hield en het zelfs een beetje een obsessie van hem was. Want in het eten verraadde hij het meest zijn heimwee naar Polen en zijn jeugd. Hij bracht me op de hoogte van bepaalde Poolse schotels. De Paczowski's lieten hem uit Polen zakjes ‘borsjtsj’ sturen, een soort bietensoep. Om de eentonigheid van de maaltijden te bestrijden verzon hij dingen als de tafel in de hal zetten, of haar tot op het balkonnetje van de eetkamer duwen, wat ons de indruk gaf op een caféterras te zitten dat boven het plein hing. We hebben een picnic-periode gehad met opklapbare tafel en stoelen. En we namen onze gasten met ons mee. Sommigen onder de Polen namen er aanstoot aan. Ook is er een periode ‘eethuis Pickwick’ geweest, in Villeneuve-Loubet, waar hij de volgorde van de gangen veranderde, beginnend met de koffie en eindigend met het vlees. Ten slotte was er, tijdens de laatste herfst, in Juan-les-Pins, de ascetische periode. ‘Het grootste genoegen van de maaltijd bestaat juist in de kunst om eenvoudige dingen te combineren.’ Hij nam dan geroosterd vlees met brood, zonder iets anders.
Terug in Vence deed Witold een dutje en besteedde de middag aan correspondentie en aan wat hij sinds 1967 noemde ‘het beheer van mijn roem’. Daarna kwam het thee- en muziekuurtje. Hij had zelf zijn grammofoon geïnstalleerd op een buffet in de eetkamer, waar hij aan tafel zittend naar zijn platen luisterde, terwijl hij telkens opstond om naar de grammofoon te lopen. Hij hield ervan om bepaalde passages opnieuw te horen. Wanneer ik op die momenten de eetkamer binnenkwam, had ik de indruk een tempel te betreden. Een keer, toen hij in zijn kamer zat te schrijven met de deur open, liep ik op mijn tenen door het huis. ‘Je kunt best normaal lopen’, zei hij tegen me, ‘je bent niet in een kerk.’ Dat was niet waar, je voelde dat de muziek iets heiligs was, hét heilige misschien. Dat was het enige moment waarop ik de indruk had een indiscretie te begaan. Zijn gezicht was getransformeerd, in bezit genomen door de muziek. Ik heb hem tot tranen toe ontroerd gezien terwijl hij naar bepaalde passages luisterde uit de kwartetten van Beethoven.
De avonden werden doorgebracht met televisiekijken of lezen. Hij hield van televisie, want dat stelde hem in staat - hem die 's avonds bijna nooit uitging, omdat hij geen tweemaal per dag de grote trappen kon beklimmen - ‘door te dringen in de Franse werkelijkheid’. Hij hield ervan de mensen te observeren. Hij bespiedde het lichaam, het kleine onthullende gebaar van een persoonlijkheid. Hij was heel gevoelig voor de fysieke uitstraling van mensen, vooral die van politici. Hij sloeg nooit een persconferentie
| |
| |
van generaal de Gaulle over. Hij heeft alle debatten van de Nationale Vergadering tijdens de mei-gebeurtenissen direct gevolgd. Hij keek naar alle soorten uitzendingen, niet speciaal de culturele. Nieuws en politiek interesseerden hem het meest, maar hij hield ook van de vervolg-serie Les incorruptibles, terwijl hij eveneens zeer onder de indruk was van de film Jeanne d'Arc van Dreyer.
Het dagelijks leven werd geïnterpuncteerd door rituele zinnen die werden uitgesproken met de nadruk op elke lettergreep. Onder alle omstandigheden: ‘Rust vóór alles!’ Als ik met een plan kwam: ‘Zoals de moeder van Napoleon zei: geen denken aan!’ Als alles goed ging: ‘Zoals de moeder van Napoleon zei: als dat maar zo blijft!’ Als me iets onaangenaams overkwam: ‘Je wilde het zelf, Georges Dandin!’ Als ik een film, een roman, een droom begon te vertellen: ‘M'n beste, spaar me!’ Als ik hem om raad vroeg: ‘Leben und leben lassen, leven en laten leven!’ Bij het eerste wolkje, de eerste druppel: ‘Het is hondeweer!’ Voor elke wandeling, voor elke beslissing: ‘Ik dring niet op, ik dring aan!’ En 's avonds, bij het verlaten van de eetkamer, waren er momenten van beschouwing in de gang. Eerst betrof het - en gedurende lange tijd - het houtreliëf van Jarema ‘Het IJzeren Tijdperk’. Witold begon met uit te roepen: ‘Wat een machtig werk!’ en ging vervolgens over op Poolse poëzie, die hij heel graag voordroeg. Hij besloot met het opheffen van zijn armen en vertaalde de laatste twee regels voor me: ‘Maar vanwaar kwamen dan de Litouwers? - Zij keerden terug van een nachtelijke tocht!’ Tijdens de laatste maanden in de ‘Villa Alexandrine’ was het onderwerp van beschouwing de klok anno-1900 die we bij een antiquair hadden gekocht. De wijzerplaat was ingevat in een gestileerde golf waarop een vrouw met haar elleboog tegen een lier leunde. Die vrouw was nu eens Maria Paczowska, dan weer Hanne Garthe, die op zee in nood om hulp riepen. En dat werd weer het voorwendsel voor zeeverhalen.
| |
Het werk
Witold werkte aan een eenvoudige houten tafel waarop hij zijn spullen had neergelegd: zijn verrekijker (en later een thermometer en een hygrometer), zijn ‘attributen’ voor de ademhaling en voor zijn pijp, zijn papieren en zijn twee groene Parker-pennen. Hij gebruikte nooit een balpen. Telkens als hij zijn pennen gevuld had zette hij de inktpot weer in de kast met de woorden: ‘Ik houd van orde.’ Hij had een kleine, gewone blocnote. Alles moest klein zijn, overzichtelijk. Niet teveel dingen om zich heen. Alleen het hoognodige. Hij bezat geen woordenboek, geen grammatica, geen encyclopedie, geen naslagwerk. Hij heeft later zakwoordenboeken Duits-Frans en Spaans-Frans gekocht voor zijn correspondentie. Hij had nooit pen en papier bij zich en maakte nooit aantekeningen. Hij ging aan zijn tafel zitten en schreef ‘als een scholier die zijn huiswerk maakt’. Hij gooide al zijn manuscripten weg, die ik weer uit de prullenbak haalde om ze boven op de kast te gooien. ‘Een echte kunstenaar stelt geen belang in die details; die zijn goed voor leraren en wetenschappelijk medewerkers’, zei hij tegen me.
Toen we in Vence kwamen, werkte Witold aan de ‘finale’ van Kosmos. Hij gebruikte altijd de muzikale term ‘finale’ als hij over het eind van een roman sprak. Waar het om ging, zei hij tegen me, was het stellen van een probleem, niet het oplossen ervan. Hij had altijd moeite gehad zijn romans te beëindigen, in het bijzonder Ferdydurke. Maandenlang liep hij dagelijks uren op en neer, terwijl hij eraan wanhoopte een oplossing te vinden. Hij kende dus alle kwellingen van de schrijversonmacht. In december 1964 begon hij aan Operette. Hij had er bij herhaling aan gewerkt in Argentinië zonder de toon te vinden. De enige manuscripten die hij bewaard had waren de verschillende versies van dit toneelstuk, juist omdat het onvoltooid was. Ik heb die manuscripten nooit op tafel gezien terwijl hij aan Operette werkte. Ik had de indruk dat hij schreef zonder ze te raadplegen. Ik herinner me dat hij volkomen bezeten was van zijn onderwerp, maar hij hield zich in. Hij praatte meestal alleen over zijn problemen met het oplossen van die of die scène of gaf commentaar terwijl hij deuntjes neuriede als ‘Oh, oh, Agénor! Ah, ah, Firulet!’ of ‘De taboeretten van Lord Blotton’ moduleerde met indrukwekkende crescendo's. Soms legde hij me zijn diepere bedoelingen uit, maar ik heb niets genoteerd. Ik herinner me dat hij steeds herhaalde dat men de grote wind van de Geschiedenis moest voelen en het failliet van de ideologieën. ‘Over twintig jaar zullen links en rechts door
| |
| |
de techniek zijn achterhaald.’ Operette, voltooid in juli 1966, is pas in 1969 in het Frans gepubliceerd. En hij had er waanzinnige haast mee het gespeeld te zien. Hij beschouwde het als zijn meest toegankelijke werk, dat een groter publiek kon winnen voor zijn andere boeken. Zijn Franse vertalers Constantin Jelenski en Geneviève Serreau liepen met hun vertaling in typoscript de Parijse theaters af, maar hun stappen hadden geen succes. Eindelijk, in juni 1969, een paar weken voor zijn dood, hoorde hij dat Jacques Rosner het ging regisseren bij het Théâtre National Populaire dat toen geleid werd door Georges Wilson. In Zweden waren zijn twee andere stukken in de Koninklijke Schouwburg van Stockholm magistraal geregisseerd door AlfSjöberg. Het was voor Witold een van de grote triomfen van zijn laatste jaren. Daarom heeft Sjöbergs weigering om Operette te regisseren, om politieke redenen, hem zo bedroefd. (...)
Na Operette, de voltooiing van een werk dat lang had gerijpt, vroeg ik hem of hij eraan dacht nog andere fictie te schrijven. ‘Dat houdt me heimelijk allang bezig. Ik wil vitale dingen voor de toekomst onderzoeken. Ik zou willen dat het een heel kort, nieuw genre is. Een roman is te lang. Toneel is techniek. Er ontbreekt een muzikale snaar in mijn werk. Ik zou een vorm willen bereiken zoals Beethoven dat heeft gedaan in het 14e kwartet, opus 131, ogenschijnlijk zo simpel, maar zo moeilijk. Als thema zou ik willen de confrontatie van de mens met het lijden. Er zouden maar twee personages zijn: een man en een vlieg die lijdt.’ (...)
| |
Luciditeit
Witold was bang voor liefdesgevoelens van welke oorsprong dan ook: vrouw, man, moederland, vaderland, wat niet al! Maar hij had er behoefte aan dat men met een absolute belangeloosheid, toewijding, liefde van hém hield - zo absoluut dat hij zich niet gebonden voelde door dankbaarheid noch door banden van wederkerigheid. Voor hem waren liefdesgevoelens egoïsme. Het was nodig het element van bezitten en afhankelijk-zijn te overwinnen om tussen twee vrije wezens een volwaardige relatie tot stand te brengen. Hij verafschuwde bovenal alle Grote Gevoelens, en ditmaal in naam van het realisme. ‘Menselijke betrekkingen zijn altijd opgebouwd uit spanningen’, zei hij. En elke idealisering vooral in de verhouding man-vrouw, vormde voor hem een vervalsing, bedrog. Om hun ideale liefde beroemde paren als Romeo en Julia ergerden hem, Aragon en Elsa maakten hem bijzonder kwaad.
Bij het uitdrukken van zijn gevoelens hield hij zich strikt aan wat hij vond. Hij zei precies wat hij voelde, door het terug te brengen tot een constatering of een concrete behoefte. En hij voegde eraan toe: ‘Niets meer, niets minder.’ Hij was, zowel op gevoelsgebied als op alle andere gebieden, van een onbarmhartige luciditeit en oprechtheid. Hij leefde in het schelle licht van de dingen, zonder de minste anesthesie. Wederzijdse attenties of het uitwisselen van cadeaus kon hij niet verdragen, die steeds toenemende verplichtingen die zo vaak gepaard gingen met leugenachtigheid en valse fijngevoeligheid. Voor hem moest de harmonie veroverd worden. De mens zelf moest beslissen in zijn soevereiniteit, hij moest niet onderworpen worden aan conventies. En ons samenzijn speelde zich af op rechte stoelen. Als ik me overgaf aan een soort behaaglijk gespin, verbrak hij de harmonie. Als het geluk me meevoerde als een ballon, pakte hij zijn zakmes en prikte het door. Hij zei niets ergs, alleen maar een klein verwijt als ‘dat had je niet moeten doen’, of een opmerking die me onder andere omstandigheden niet zou hebben geraakt. Maar in die breekbare toestand ervoer ik het als een krenking. Waarom? zei ik bij mezelf, als alles zo goed ging? Waar is het goed voor? De ban was verbroken. De dingen werden weer wat ze waren, ‘niets meer, niets minder’. Het ging erom de kracht te vinden om die kleine ‘persoonlijke’ krenking te overwinnen, het kleine ik te harden en te objectiveren, de toon van het spel terug te vinden. Met hem was dat de enige redding. Maar ik was kwetsbaar, want in stilte hield ik vast aan mijn idee van wat hij ‘klein geluk’ noemde.
Ik herinner me een novemberavond in 1964 waarop ik hem wilde verrassen met een intiem diner. Het was mijn verjaardag: ik werd dertig jaar. Ik had het vuur in de open haard aangedaan en kaarsen op tafel aangestoken. Witold komt de eetkamer binnen, werpt een snelle blik, begrijpt de situatie en begint op zijn maag te trommelen om me duidelijk te maken dat al die rook slecht was voor zijn astma. Ik doofde de kaarsen. En terwijl het vuur in de open haard weg- | |
| |
kwijnde, gaf hij me een uiteenzetting over het geluk, die ik ditmaal in mijn opschrijfboekje heb genoteerd. ‘Het is armzalig om een geluk na te jagen dat niet bestaat, dat je nooit kunt bereiken. Het leven is een eeuwigdurend gevecht met moeilijkheden die in verschillende vormen steeds terugkomen. Wij moeten ze - als dappere strijders - zo goed mogelijk oplossen. De mens moet zonder ophouden proberen de problemen te overwinnen. De ware moed ligt in die dagelijkse strijd. Ik ben sportief op het terrein van de geest. Leven is strijden. Niets, absoluut niets is definitief bereikt. Het lijden maakt deel uit van het leven en je moet het accepteren. Het zoeken van geluk en gemakken is een kleingeestige houding tegenover het leven. Je moet behagen kunnen scheppen in kleine dingen en daarom is het zaak volledig aanwezig te zijn bij wat je doet.’
‘Je bent nu dertig jaar’, ging hij voort. ‘Als je ouder wordt, word je subject in plaats van object. De wereld wordt zo veel interessanter. Alleen door subject te worden lééft de vrouw en kan zij het ouder worden verdragen. Je laat zoveel interessante dingen links liggen als je alleen maar wilt behagen. De anderen kunnen jou behagen, dat is iets anders.’ - ‘En de eenzaamheid?’ vroeg ik. - ‘Iedereen is eenzaam. Je moet het aanvaarden als een normale toestand. Alle dieren zijn eenzaam. Heb jij wel eens honden gearmd zien wandelen? Kijk naar onze Psina: gaat hij niet alleen naar buiten?’ Soms zei hij tegen me, als hij het over zijn werk had: ‘Je leeft met een raspaard; als je maar een beetje wilde galopperen!’ Ik heb geprobeerd hem in zijn wilde galop te volgen, op de verlaten hoogvlakten, in de ijle lucht waar ieder alleen was zonder enige toevlucht. In juli 1965, toen we uit Italië terugkeerden in ons appartement, weergalmden onze stemmen in de donkere hal met de hoge plafonds. En ik voelde opeens dat ik een klooster binnenging. ‘Ik voel me als een non’, zei ik tegen hem. Hij was erdoor gekwetst. Maar ik heb er nooit aan gedacht hem te verlaten. Het was moeilijk - soms ondraaglijk - maar het was mijn lot. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik voor hem was bestemd. Ik moest het geluk buiten hem zoeken en het met hem delen. Hij kon het mij niet geven noch aan iemand anders, want hij beschikte er niet over. Hij leefde in de ascese en de heiligheid van zijn kunst. (...)
| |
Ziekte
Sinds hij uit Royaumont weg was, leed Witold aan maagpijn die steeds erger werd. Een Parijse dokter had hem bevestigd dat de aandoening van nerveuze aard was. Dat verklaart stellig het feit dat hij gedurende vier maanden weigerde een dokter te raadplegen, hij die er tijdens zijn verblijf in Royaumont wel twaalf had gezien van verschillende disciplines. Pas eind december 1964 besloot hij eindelijk dokter Yvan Marinov te bezoeken die ons was aangeraden door de schilder Papazof. De arts eiste met spoed een röntgenopname van de maag en stuurde Witold naar een specialist in Nice, dokter Barriera. Men ontdekte een zweer, ‘zo groot als een vuist’. De medicijnen hebben hem genezen, maar een maandlang heeft Witold geleefd met de dreiging van kanker en een maagoperatie. Dokter Marinov is tot aan zijn dood zijn huisarts gebleven. Hij deed een beroep op de beste specialisten van de streek, in het bijzonder voor de luchtwegen en het hart. Witold had vertrouwen in zijn arts, lette goed op zichzelf en leidde een regelmatig leven: die factoren, gevoegd bij het zonnige klimaat van Vence, hebben ertoe bijgedragen zijn algemene toestand stabiel te houden. Hij had altijd last van astma en van longemfyseem, had een zwak hart, maar zijn nerveuze depressie was verdwenen. Hij kende momenten of perioden van zwaarmoedigheid, maar het was nooit zo ernstig dat hij zich in zichzelf keerde. Hij ging door met werken. En hij zei me dat wat hij voelde net zoiets was als spanningen in het lichaam, dat een mens zich niet moest schamen voor zijn psychische ziekten, omdat het net zulke ziekten waren als de fysieke. Die toestanden van moedeloosheid waren verbonden met wat hij zijn ‘kleine narigheden’ noemde: korte koortsaanvallen die verschillende dagen konden duren, opgezette maag, verkoudheden, etc. Er was altijd iets dat niet in orde was. Tijdens de eerste maanden
in Vence heeft hij het herhaaldelijk over zelfmoord gehad. Niet dat hij daartoe wilde overgaan, maar hij wilde over een afdoend middel beschikken om er een eind aan te maken als de pijn ondraaglijk werd. Hij heeft het trouwens nooit gevonden. Vanaf maart '65, het moment van de genezing van zijn maagzweer, tot aan zijn infarct in november '68 heeft hij dat onderwerp niet meer aangeroerd. Zijn houding tegenover zijn ziek-zijn was dubbelzinnig. Aan de ene kant
| |
| |
streefde hij energiek naar gezondheid, ontvluchtte de ziektehaarden en gedroeg zich als een gezond iemand; hij zag er niet uit als een zieke. Aan de andere kant voelde je zijn voortdurende vrees om ziek te zijn. Hij had de neiging veel te veel medicijnen te gebruiken. Hij was op zijn hoede voor microben en virussen. Als hij in de kranten las dat er in Parijs een epidemie heerste, wilde hij geen mensen ontvangen die daar vandaan kwamen. Hij zei dat, gezien de toestand van zijn bronchiën, een verkoudheid of een griep weken van ziekte voor hem konden betekenen. Daarom vroeg hij me - en ik had er geen moeite mee - op mijn kamer te blijven als ik verkouden of grieperig was geworden. Bij de eerste nies deed ik boodschappen voor meerdere dagen en ik sloot me op. Maar in ruil daarvoor maakte Witold mijn maaltijden klaar. Ik had hem geleerd hoe hij een kalfslapje moest braden. Hij was bang om het gas aan te steken, hield op afstand de lucifer erbij, deinsde terug, kwam koddig
naderbij, maar het was gelukt. Ze waren heerlijk, de kalfslapjes die hij voor me neerzette op de tafel van de logeerkamer, die grensde aan de mijne. Als ik hem de deur hoorde opendoen die uitkwam op de hal, haastte ík me de deur te openen die uitkwam op mijn kamer, om hem met het bord in de hand te verrassen. En hij lachte me toe. Dat is de meest tedere, moederlijke herinnering die ik aan hem heb.
Een ander kenmerk van zijn houding tegenover de ziekte was dat hij vermeed zich te beklagen. Hij was lijdzaam. Tijdens ons verblijf in Chiavari, in juni '65 bij de Paczowski's en de Mrozeks, had hij last van een abces dat het gevolg was van een ongelukkige prik. Hij verdroeg het zonder er iets van te zeggen, en toen hij erover sprak moest het meteen behandeld worden, thuis, zonder narcose. Witold heeft geen kik gegeven tijdens de hele behandeling. Bij mij zuchtte hij wel eens wat. Pas na zijn infarct kregen zijn klachten een sarcastische wending. ‘Ik ben als een oude kat die
| |
| |
miauwt op een vuilnishoop.’ Of: ‘Ik ben een arme Poolse duivel.’ Of: ‘Ik ben Christus aan het kruis’, ‘ik ben als Job’. Hij beklaagde zich evenmin over het feit dat de cortisone de trekken van zijn gezicht misvormde, maar hij zei soms: ‘Ik ben een lelijke oude man.’
| |
Infarct en huwelijk
Op maandag 18 november 1968 tegen acht uur 's morgens riep Witold me om dokter Marinov te bellen. Hij had erge pijn in zijn borst en linkerarm ‘als een band waar geen lucht in zit’. Hij lag dwars over zijn al opgemaakte bed, helemaal aangekleed, de veters van zijn schoenen gestrikt, terwijl zijn voeten over de rand hingen. Met zijn gezicht naar de muur gekeerd draaide hij in zijn nek een pluk haar rond tussen zijn vingers. Dokter Marinov, die enkele straten van ons vandaan woonde en daar spreekuur hield, verscheen snel en gaf hem een prik die zijn pijn verzachtte. Witold kreeg onmiddellijk zijn goede humeur terug. Hij bracht de dag door met rusten. Het gevaar leek geweken. Om middernacht een nieuwe crisis. Dokter Marinov, bezorgd, vroeg me over hem te waken, maar hij sliep rustig. Vroeg in de volgende morgen diende dokter Marinov zich aan met dokter J. Guillemaut, een cardioloog uit Nice, die hem onderzocht. Beiden trokken zich terug in de eetkamer en pleegden lange tijd overleg.
Vervolgens deelden zij mee dat er sprake was van insufficiëntie van de kransslagader en gaven zij aan welke maatregelen er genomen moesten worden: gedurende twee weken het bed houden zonder te bewegen, een speciaal, zoutloos dieet volgen, verzorging, onderzoeken, medicijnen, een plastic matras huren, de behandeling van de astma voortzetten, etc. Ik werd geassisteerd door verpleegsters. Iza de Neyman kwam me helpen, vooral voor het klaarmaken van de zoutloze gerechten. En Iza stuurde ons weer haar huishoudster, Charlotte Caire, een sterke en wijze vrouw uit de bergen, die me drie dagen per week assisteerde, tot aan Witolds dood. Bij haar voelden we ons veilig. Tijdens de twee weken waarin hij tussen leven en dood verkeerde, heeft Witold zich verbazingwekkend gedragen: stoïcijns, koelbloedig en zelfs met een soort ironisch plezier, alsof hij zei: Zo, dat is 't dus! Hij bleef natuurlijk en rustig tegenover de dood. Eén keer fluisterde hij snel: ‘Au, dokter, ik ben bang’ en er was een moment van paniek. Daarna hervond hij weer die opgewekte toon die een absoluut onwerkelijke sfeer schiep. Hij maakte grapjes met de verpleegsters en de artsen. Dokter Marinov vroeg hem of hij pijn had. ‘Dokter’, antwoordde hij, ‘als het pijn doet heb ik pijn, en als het geen pijn doet heb ik geen pijn.’ Of tegen dokter Guillemaut die vond dat hij op Hemingway leek: ‘Ik verafschuw Hemingway.’ Ik had hem een radio cadeau gedaan en hij luisterde naar lichte muziek, terwijl hij zijn armen optilde om een attaque te simuleren. Hij sprak me in alle rust over het verband tussen zijn ziekte en zijn werk. ‘Mijn ziekte is intiem en geheimzinnig met mijn literatuur verbonden. Maar mijn literatuur heeft niet zo'n hoogte bereikt dat ik eraan zou moeten sterven. Toch ben ik niet verrast. Ik was er zeker van dat dit zou
gebeuren. Als ik nu niet sterf, zal het weer bijtrekken. De dood jaagt me absoluut geen schrik aan, maar het lijden wel.’
Op de zesentwintigste dag, toen hij het in bed niet meer uithield, vroeg hij om zijn broek en zijn schoenen met rubberzolen. Steunend op de arm van de verpleegster heeft hij zo'n tien minuten gelopen. Elke dag lieten Mme Charlotte of ik zelf hem lopen. Hij legde zijn handen op mijn schouders, waarbij ik een stap terug moest doen wilde hij er een vooruitzetten. Op een dag straalde zijn gezicht toen ik de beweging versnelde: ‘Merk je wel dat we aan het dansen zijn?’ Hij begon lang te lachen met een astmatisch geluid, maar niet uitbundig. Hij barstte nooit in lachen uit. Zo dansten we elke dag een beetje, in afwachting van ons huwelijk dat eind december zou plaatsvinden. In de loop van de zomer had hij het plan opgevat te trouwen en zijn zaken op orde te brengen. Hij had zijn broer in Polen benaderd in verband met de noodzakelijke papieren. En hij had mijn ouders geschreven om ‘mijn hand te vragen’. We hadden van het Openbaar ministerie speciale toestemming gekregen om thuis te trouwen. Witold had een rolstoel besteld om in het appartement rond te kunnen rijden en aanwezig te kunnen zijn op ‘zijn’ huwelijksreceptie in de eetkamer. Het huwelijk was vastgesteld op 28 december. De Paczowski's kwamen de feestdagen bij ons doorbrengen. En ze waren onze getuigen. Op 28 december om 11 uur arriveerde de vertegenwoordiger van de burgemeester, M. Fouledeau, samen met
| |
| |
de secretaresse van het stadhuis, Mlle Michel, en een brigadier in dienstkleding. Terwijl zij in de hal hun voorbereidingen troffen, zaten wij met z'n vieren in de kamer, vrolijk en ontspannen. Witold droeg een bril met donkere glazen. Hij zag er helemaal niet als een zieke uit, maar eerder als een piloot of een navigator die een ongeluk heeft gehad. Plotseling kwam M. Fouledeau in plechtige houding de kamer binnen, met om zijn taille de driekleurige sjerp. Mlle Michel hield de papieren vast en de brigadier ging in de houding voor de deur staan. We slaagden er niet in onze hilariteit te bedwingen. Witold was zichzelf weer het eerst meester. En de ceremonie verliep naar behoren. M. Fouledeau las de teksten en op het moment waarop gezegd wordt dat de vrouw gehoorzaamheid verschuldigd is aan haar man, onderbrak Witold hem en wendde zich tot mij: ‘Van nu af heb ik altijd gelijk.’ Daarna gingen we naar de eetkamer voor een kleine receptie. (...)
| |
De laatste maanden
Het ‘feest’ was afgelopen. Heel de roes van de heroïsche inspanning was voorbij. De doktoren hadden beslist dat zijn hart genezen was: geen spoor meer van het infarct. Het ging er nu om anders te leren leven, met ijzeren discipline te strijden in de grauwheid van alledag. Elke dag de verzorging, de massages, de injecties, het zoutloos dieet, etc. in een toestand van zwakte, eentonigheid en verveling. Hij had een maand in bed gelegen en twee maanden niet gewerkt. ‘Ik kom terug van de andere wereld,’ zei hij. Eind januari begon hij weer zijn pijp te roken, naar muziek te luisteren en te schrijven voor ‘Kultura’ en het Cahier de l'Herne. Hij liep nu alleen in het appartement met de stok van Kosko. Hij wilde graag naar buiten, maar hij kon de twee grote trappen niet meer opkomen. Mijn pogingen om een lift te laten aanbrengen hadden geen succes. Mme Blacas weigerde buiten een goederenlift te laten plaatsen. Witold was trouwens bang te vallen. We legden ons neer bij het idee ‘Villa Alexandrine’ te moeten verlaten. Ik vond de ‘Résidence du Val Clair’, aan de rand van Vence, en op 28 maart verhuisden wij erheen. We bewoonden de derde en laatste verdieping van een klein, modern flatgebouw. Witold was in zijn schik met dit nieuwe appartement, maar van de lift heeft hij weinig
gebruik gemaakt. Want de ziekte werd erger. Hij heeft uitgerekend dat hij aan zeventien ziekten leed: behalve de gewone kwalen had hij spit, een abces in zijn mond, irritatie aan de ogen (hij droeg donkere glazen omdat hij last had van het licht), etc. In die tijd sprak hij zelden over de dood, zei alleen: ‘Als je maar wist wanneer!’ Eind januari had hij Dominique de Roux gevraagd hem een revolver te bezorgen, nog steeds vasthoudend aan zijn idee dat hij over een middel moest beschikken om er een eind aan te maken als de pijn ondraaglijk werd. Maar er was geen sprake van zelfmoord. Vreemd, hij die zo'n scherp inzicht had in zijn toestand, voelde zijn dood weer ver weg. En hij heeft de laatste maanden als een leeuw voor zijn leven gevochten.
Wat hem overeind hield waren de filosofiecursussen en het Cahier de l'Herne. Witold had zijn Argen- | |
| |
tijnse filosofiecursussen nooit willen uitschrijven, met de woorden dat het iets ‘voor schoolkinderen’ was. Maar Dominique stuurde telegramman en brieven: ‘Zeg ja. Zeg ja. Zeg ja.’ En Witold liet zich overhalen om ze tenminste te dicteren. Gelukkig maar. Hij, die eigenlijk stervende was, overleefde zichzelf door de kracht van zijn wil. En Dominique had goed gezien dat alleen de filosofie in die periode van fysieke aftakeling in staat was hem tot rust te brengen en zijn geest te mobiliseren. Dominique ging dus met mij ‘naar school’. In mei en juni logeerde hij verschillende malen bij ons en deelde ons leven. De eerste lessen, over Kant, vonden plaats in de kleine kamer van Witold die op bed op zijn zij lag. Hij had zijn lange grijze jas aan die hij ondanks de warmte tot zijn laatste dagen zou dragen. Leunend op zijn elleboog, het pak vergeelde aantekeningen van zijn cursussen vóór zich, praatte hij niettemin uit het hoofd, zonder in de papieren te kijken, langzaam en duidelijk om ons de tijd te geven te schrijven. Hij was een fantastische leraar, levendig, precies en doorstotend tot het essentiële. Wij zaten tegenover hem op onze knieën en schreven alles op wat hij zei. Nog zie ik Dominique voor me, met gebogen hoofd, aandachtig, zijn pen met turquoise inkt voortsnellend over het papier. Na afloop tikte ik alles op de machine, en het onleesbare handschrift van Dominique vulde daarna de witte gaten op. De andere cursussen hadden plaats in de woonkamer. Soms voegden Iza of Witolda, op doorreis, zich bij ons. De laatste cursus over het structuralisme, die hem zeer aan het hart ging, heeft hij niet meer kunnen geven. Na de maaltijden, als we van tafel opstonden, leunde Witold op de schouders
van Dominique en van mij. Mme Charlotte volgde ons met de asbak en de medicijnen, achter hoorden we de pootjes van Psina op de plavuizen. Witold zei: ‘Jullie zijn het gevolg van King Lear!’ (...)
Drie weken voor zijn dood las Witold voor Jacques Rosner, die in Palais Chaillot Operette ging regisseren, het hele stuk hardop voor, waarbij hij bepaalde passages zong of becommentarieerde. Hij was blij met dat project. Maar in die laatste maanden was er iets agressiefs in hem wakker geworden, in het bijzonder met betrekking tot zijn werk. Hij schommelde heen en weer tussen het bittere ‘En als het allemaal niets waard is? Als ik mijn hele leven voor niets heb gewerkt?’
en het hoopvolle ‘Over twintig jaar, als Europa nog vrij is, zal ik schrijver nummer één zijn.’ Hij werkte elke dag aan zijn tafel, in zijn grijze jas. Zijn handen trommelden bij tussenpozen. Hij dicteerde me zijn post en zijn artikelen nauwgezet. De laatste dingen die hij me gedicteerd heeft waren de biografische gegevens voor het Cahier de l'Herne, zijn laatste interview met Bettina Knapp en ‘De schrijver en het geld’, een antwoord op een enquête voor de Londense Times. Half juni is hij voor het laatst buiten geweest, toen Maria Paczowska bij ons op bezoek was. Witold kwam op een middag zijn kamer uit in zijn te korte Argentijnse kostuum van licht linnen dat hij sinds Royaumont niet meer had gedragen. ‘Vandaag is het net Pasen’, zei hij, ‘laten we gaan wandelen.’ Maria bleef liever thuis. We liepen richting Saint-Paul. Ik liep langzaam, maar op zeker moment vroeg hij me in te houden, en nog iets later om te blijven staan. Hij haalde een zakdoek te voorschijn en toen zag ik dat hij huilde. Om het niet te laten merken snoot hij luidruchtig zijn neus. ‘Ik ga sterven, ik weet dat ik ga sterven’ en hij bedankte me voor wat ik voor hem had gedaan. Hij vroeg me om ook Maria Paczowska, Iza
| |
| |
en Mme Charlotte te bedanken voor hun verzorging tijdens zijn ziekte. En we liepen terug naar huis.
| |
Laatste dagen
De grote hitte begon half juli. Omdat zijn ademhaling moeilijker werd, dacht Witold dat het van de bloemen op het terras kwam. Er waren er maar weinig en we hadden ze kunnen weghalen, maar hij gaf er de voorkeur aan alle ramen dicht te houden. Het was snikheet in huis, over de 30 graden. Hij droomde ervan een van de kleine huizen te huren die bij het hotel van Domaine Saint-Martin hoorden, maar het was te kostbaar. Toen dachten we aan airconditioning, maar dat was in die tijd in Frankrijk niet gebruikelijk. Intussen had ik voor hem een ventilator meegebracht die ik in de woonkamer plaatste. Toen hij op een middag op de divan lag en de ventilator zijn haar deed opwaaien, vroeg ik hem of het niet teveel wind voor hem was. ‘Nee, laat maar. Het doet me aan de cafés in Argentinië denken.’ Tot aan zijn dood heeft de ventilator voortdurend aangestaan. Het waren de hondsdagen. Op 16 juli was het vertrek van de Amerikaanse astronauten Armstrong, Aldrin en Collins met de Apollo XI naar de maan. Witold volgde met intense belangstelling wat de kranten ‘het grootste avontuur uit de geschiedenis van de mensheid’ noemden. En zondagavond 20 juli, om 21.20 uur, zat Witold net als miljoenen en miljoenen aardbewoners voor zijn televisietoestel. De lem raakte de grond, de motor werd uitgezet, de dik ingepakte kosmonauten kwamen naar buiten en voerden hun ballet op van de eerste stappen op de maan. Hij heeft de hele nacht in zijn stoel doorgebracht, gefascineerd.
Dinsdagmorgen 22 juli bracht ik hem zijn ontbijt op zijn kamer. Ik hielp hem juist een medicijn in te nemen, toen hij het plotseling benauwd kreeg. Hij sprak op een agressieve manier tegen me. Hij stikte bijna. Het was een veel ergere crisis dan gewoonlijk. Ik belde dokter Marinov. Een prik bracht hem ten slotte tot rust en Witold zakte in slaap. De dokter stuurde een verpleegster die hem in de loop van de middag nog een prik gaf. Zo bracht hij de dag doezelend door. Ik las hem zijn post voor en de kranten die over de kosmonauten schreven. De volgende dag, de 23e, leek het beter te gaan. Hij excuseerde zich dat hij me de vorige dag had gekwetst. ‘Je mag nooit vergeten dat het door de ziekte komt.’ Iza kwam 's morgens en ik ging naar buiten. Ze hebben samen over Polen gepraat, waar zij drie weken heen was geweest. Daarna dicteerde hij haar een brief in het Pools voor Milosz, die hij vanwege een nieuwe crisis niet kon afmaken. Ik kwam terug terwijl zij op een gepensioneerde arts wachtten. Deze weigerde hem wat dan ook te geven, omdat hij zijn huisarts niet was. Witold bleef maar benauwd. Eindelijk verscheen dokter Marinov. Iza bleef tot het avondeten. We brachten zijn bed naar de woonkamer, omdat het in zijn kleine kamer te warm was. En daar heeft hij zijn laatste momenten beleefd. We hadden het bed langs de muur gezet, bij zijn werktafel. Witold nodigde Iza uit de nacht bij ons door te brengen, maar dat was onmogelijk.
De volgende morgen, 24 juli, kwam Mme Charlotte met de bus van 9 uur. Witold vroeg haar om twee eieren in een glas, ‘op z'n Weens’. Hij mocht geen eieren hebben, maar Mme Charlotte begreep altijd alles en gaf ze hem zoals hij ze wilde. De hele dag maakte ze vruchtensap voor hem, van verse vruchten, als het hem maar verlichting kon brengen in die grote warmte. We zijn allebei niet naar buiten gegaan, liepen zachtjes rond in het huis, bleven in zijn buurt. Hij leek helder, maar praatte moeilijk. De dokter kwam om hem een kalmerende prik te geven. Tegen het eind van de morgen bracht hij met moeite uit, en het waren zijn laatste woorden tegen mij: ‘Je moet voorbereid zijn op een moeilijke periode, want ik heb nog maar een of twee jaar te leven.’ Bij de lunch gaf Mme Charlotte hem frambozen en suikerklontjes die in wijn waren gedrenkt. Hij zei telkens dat het goed was. Daarna vroeg hij een glas rode wijn. ‘Wat is dat sterk’, zei hij terwijl hij dronk. En toen hij het op had: ‘Ik heb me bedronken.’
De hele middag bleef hij doezelen. Als hij zijn ogen wat opendeed, gaf ik hem zijn medicijnen voor de astma: zijn ‘pistool’ met aludrine, zijn flesje Arpha van blauw-wit plastic en het geel-zwarte flesje Rinosterine voor zijn neus. Ik stak de eindjes van zijn mentolsigaretten aan en gaf ze hem. Vreemd, hij bewaarde de peuken van zijn sigaretten. En voor het eerst begreep ik niet wat hij tegen me zei. Hij praatte met een zwakke en onverstaanbare stem. Geschrokken liep ik naar Mme Charlotte op het terras. ‘Het is
| |
| |
zijn zwakte, mevrouw. Het is zijn grote zwakte’, herhaalde ze, terwijl ze me vol goedheid aankeek. Maar ik begreep het niet. De handen van Witold trilden hevig. Ik pakte een pil voor hem die ik tussen mijn vingers hield, en toen ik die in zijn mond wilde stoppen graaide hij hem uit mijn vingers en bracht hem zelf naar zijn lippen. Ook het glas water pakte hij uit mijn handen, zodat het schoksgewijs kantelde. In het algemeen wilde hij tijdens zijn ziekte niet dat iemand hem aanraakte. Dokter Marinov kwam 's middags terug en toen ik hem weer naar de deur bracht, zei hij me zachtjes voor de lift: ‘Het is 't hart niet. Het is een heel zware astma-aanval. De hitte heeft hem erg verzwakt.’ Maar nog steeds begreep ik het niet.
Mme Charlotte vertrok naar Nice met de laatste bus van 6 uur. Tegen 7 uur kwam een verpleegster hem weer een prik geven. Witold sluimerde nog steeds en ik hoorde zijn moeilijke ademhaling. Ik ging zitten om brieven te schrijven, terwijl ik op hem lette. Ik zat aan de tafel van de woonkamer, vanwaar ik hem kon zien. Zijn gezicht transpireerde. Hij lag alleen onder een wit laken. Hij droeg een wit hemd met een kraag van donkergroene zij, dat ik hem had gegeven ter vervanging van het hemd van Ada Lubomirska uit Argentinië dat hij was kwijtgeraakt. Hij had een peper-en-zoutkleurige baard van een centimeter lang en zijn gezicht leek heel bruin. De ventilator draaide. En Psina sloop die dagen in het appartement rond met hangende kop en ging niet meer naar Witold toe, terwijl hij tijdens zijn infarct vaak zijn handen was komen likken. Plotseling hoorde ik de klokken van de kathedraal 9 uur slaan. Ik was verbaasd dat ik ze van zo ver kon horen en ik vermeldde het in de brief die ik aan het schrijven was. Meteen daarna werd er aangebeld. Ik verwachtte niemand. Ik ging opendoen en zag op de overloop het silhouet van Iza die een grote, lichte strohoed droeg. Ze zei met gedempte stem dat Mme Charlotte haar had gevraagd te komen omdat het erg slecht ging met Witold. ‘Wie is daar?’ vroeg Witold. ‘Iza’, antwoordde ze. Maar Witold reageerde niet. Wat later vroeg hij om wijn. Iza ging mee naar de keuken en stelde voor er wat water en suiker bij te doen. Met grote moeite hielpen we hem overeind. We stopten kussens in zijn rug, zodat hij kon steunen. Ik gaf hem te drinken. Hij doezelde nog steeds. Ik stelde Iza voor in de kleine logeerkamer te gaan liggen die uitkwam op de woonkamer. Ik waakte over hem, liggend op de divan. Het was halfdonker in de kamer. Alleen zijn ademhaling en de ventilator waren te horen. Daarna werd zijn ademhaling
regelmatiger, dieper en sterker (hij viel in coma). Dat duurde even. Toen, stilte. Zijn ademhaling was opgehouden. We liepen tegelijk naar hem toe. Iza nam zijn pols. Niets. Toen haalde ze een spiegeltje uit haar tas dat ze voor zijn mond hield. Niets. Ik belde dokter Marinov die meteen kwam. Hij constateerde de dood. Het was voor middernacht, ik herinner me niet meer het preciese uur. Hij hielp me Witold zijn donkere Berlijnse pak aan te trekken. Witold lag op zijn rug in complete overgave, de armen langs zijn lichaam, de handpalmen naar het plafond, de ogen vredig gesloten. Maar zijn licht overeind staande haren, zijn half geopende mond en zijn verwijde neusgaten gaven zijn gezicht een schrikwekkende schoonheid. Hij leek in beweging, alsof hij een immense poging deed over een obstakel te springen.
Vertaling Paul Beers
|
|