De Revisor. Jaargang 15(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] Marijn Backer Van Jan Mijn Lieveken, de dag passeerde zonder wind. Een losse bloem, te groot geopend aan de zon geleek ons zeil. Nu vouwen wij een onrust in. De zee verblinkt. De avond sterft van ouderdom. Ik denk aan thuis, de dagen hier zijn eindeloos. wat dromen wij die laag geboren zijn van meer? Bekijks misschien, zodat je lichaam bloost van schaamte? Als veel geluk is windstil weer. Want wie ik ben: ik voel je hand zo zwaar. En boven mij regeert de mast met kalm gebaar de nacht, het koelt niets af, regeert de dag, en dan daarboven nog, met sterren daar, wordt God gedacht? Ik breek mijn woord, ik hoor je al, hou stil hou stil. Maar ik heb bloed dat varen wil. [pagina 49] [p. 49] De molen Van achter deze duizeling komt niets terug. Je handen niet, je ogen, ze zijn verdaan. De wereld is ontelbaar maal vergaan. Nu proeft ontwaken zoet en als je zucht warrelt verveling op als zonnig stof. Nu schitter je van zilvertjes en zorgeloze schijn. Maar bij de hoge vuren 's nachts maakt wijn je lichaam los. Je maakt een oude man het hof. Zie je zijn stramheid niet, zijn zogenaamde moed? En achter in zijn ogen niet het glinsterend verdriet? Zie zijn verwering, zijn grote hoed. Hij is de Molen kind, hij maalt de velden kaal. En jij omarmt alleen zijn troosteloos verschiet. Dat je moet gaan, maalt hij, dat je moet gaan eenmaal Vorige Volgende