De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
zo trillend zo verloren
leek het maar schijn
en blijkt het schijnsel licht
de heimelijke takken
zij zijn niet verborgen en tonen
de veerkracht van hun geheim
bezorgd om de wind
van vergankelijkheid
snellen langs vergeeld riet
de halm afsuizen en belanden
in haar borstkuil
turquoise omvatte ik
liet het los
en open
de warme heuvels
bosje vurig hout
takhout
in mist waar zon
zich spant
lange lijnen lopen om
verrast en uitzicht benomen
komen zij klaar
op toppunt belvédère
de mist
vormt zelf
een hoorn
vandaag
| |
[pagina 16]
| |
noot na noot neem ik op
keur in de laden van mijn hoofd
hun val en ligging in
de atmosfeer van harmonie.
zoals een klank waait uit mijn neus en
op haar tepel zitten gaat en meedeint op
een vroege tocht door park en stad
en bij de slagroom van de koffiewolk
blijft hangen
met kleine geurherinnering
aan haar lieve tepelplatform
zo is mijn toon besmaakt
voor heel de lange dag en dreunt zelfs op
tegen de stilte van de stad
en zoekt langs achterkant der schedel
bij nacht zijn plaats weer op in tonenla
onder schedeldakbescherming die fonkel weert
ik wieg en koorts ze
wek ze
laat ze tuimelen bij vrouw en
man.
| |
[pagina 17]
| |
nichtje, speel met mij, jij was een kersje op mijn wanen en het veer
bracht jou over betuws stromen in mijn berken jongenskamer
waar muziek in een verdriet van vroege jaren mij de tulpen
van het heimwee deed ontblaren.
nichtje, nichtje piggelmee
fruitbazin van appelvree
ik moest je in het duister halen
de tuinkamer verstijfde op mijn tree
en je lieve serre armen
gloorden uit je oksels mee
reuk van vangen kleefde aan je ogen en je sap
scheen jaren te beloven die oneindig ver
achter heuvelen te wachten lagen
tijd was ruimte die nooit ophield en vol geheim
was er belofte die eeuwig was en rook -
zou uit die zoute tranen geen bestand van nuchterheid
te bouwen zijn -
tijd, beroerte en de volzin van het geverfde leven
wankelschoot deden heel dit streven beven en leidden het af
naar een terloopse schoot die vluchtig plukte
aan mijn lid met liedjes van: bid de bibelebonse berg, terg trouw, at
| |
[pagina 18]
| |
geheim respect,
dat verfijnd respecteren en
het ongeoorloofd kreupelhout binnentrekken waar
tussen varens de tucht bloeit.
zij heeft haar croquant, zij albedilt hem.
laat waaien de welling, en het gezouten gezond draait op stoom.
neem over de flanken het rijdend gedierte op hop, schots onder
schuurplanten liggen haar scheve benen in wanhopige, lachende, hoeken
en zij blaast vandaar katten, kromt haar geheimzwaard en is
de nobelste blinkaard.
haar oogdroppen zijn jouw getrouwen, beminde verspieders,
spiegelmagneten met parelbesglom.
gelieve haar te breken onder brandnetelstolpen op het groot
hoefblad, de speenkruidkruin.
wakkere dijkdorst schenkt haar stevige armen waarin zij verzinkt,
met schatsnelheid klaagt.
grijp uw hitte met beide doornen, beef vurig.
gram mager en rijk uw volle bessen.
schetsen met schunnige planten markeren haar straf, die is peze.
| |
[pagina 19]
| |
afstand bewaren door op de schoot te kruipen
van de fauteuil de hoes bevrijden
er zacht over krassen en haar naam insnijden
door de vetlaag, het leervlak, tot in het hart van de fauteuil
doordringen met haar naam
ofschoon haar lange benen zich al verborgen hebben
in de schuil van de fauteuil, hoek
na hoek omslaan, la na
la doorkruipen, kast
in kast verbergen,
zich blootbeens, schaamloos wrijfelijk
slingeren langs het achtvoudig pad dat in de ruggen en
zijmuren van de fauteuil z'n windingen afrolt, aanlegt, uitbot,
doorslingert mijn waan het veelvoud van verlangen.
karmisch sceptisch.
| |
[pagina 20]
| |
ik stond
op de stenen loswal
keien baden
mijn bloed gulpte
varkensvlug
botlek
in de solingergeul
schraapstaal vloeide
in melkzachte bekers
gewijde woeling
krioel
dartel tennis op
reukveld der aarde
versleten wij
ons buigzaam lid
en krabbelden weer
op de wal
met dovend eikellicht
|
|