[1988/6]
Kreek Daey Ouwens
Niemandshuis
I
Over het portret werd nooit gesproken. Ook niet door mijn vader die alles toch van dichtbij moet hebben meegemaakt. Het gezicht van de jonge vrouw is vervaagd in mijn herinnering. Alleen de stilte in het kleine kamertje waar het portret aan de muur hing, maar vooral het zwijgen van de mensen wanneer haar naam werd genoemd, die stilte is nog op dezelfde manier aanwezig als vroeger.
Op haar achttiende is ze ziek geworden. Op haar negentiende is ze overleden. Misschien, wanneer ik zou weten waarom iets of iemand heeft toegeslagen in die tijd, haar gezicht veranderde, heeft verwoest, misschien zou ik iets kunnen begrijpen van de afwezigheid van mijn grootmoeder, een afwezigheid van haarzelf, iets van haarzelf, een verdriet, ontroering. Gemis. Mijn grootmoeder had nergens de tijd voor.
Ik moet een keer gevraagd hebben, staande voor het portret aan de muur: ‘Wie is dat?’, ik kan het me niet herinneren, maar ik zal het ooit zo gezegd hebben. En waarschijnlijk was het antwoord: ‘Dat. O, dat is tante Anna’.
Behalve mijn broertje heb ik vier zusjes. Er wonen vijf kleine meisjes in ons huis. Ze spelen met elkaar. Ze bezitten een grote en een kleine pop. Om de grote pop wordt vaak geruzied. Ze heeft slaapogen. En het is de pop geweest van Anna. De kleine meisjes schuiven de stoelen aan elkaar en bevelen mijn broertje te gaan liggen als ziek kind. Om beurten zijn ze moeder. Ze snuiten zijn neus, hij is verkouden, ze kammen zijn haren, ze zullen allemaal groot worden als onze moeder en onze grootmoeder.
Is mijn grootmoeder werkelijk een vrouw geweest die baby's in haar buik droeg. In blijde verwachting. Anna was haar eerste kind. Was de gerimpelde huid gespannen en glad. Zo zijn er twee grootmoeders. De oude, zonder naam, de oma die in ons huis woont, overal aanwezig, tussen de anderen, de gejaagde, de scheldende, de zorgende grootmoeder. De angstige. De gehate. En de jonge Mathilde S.
Met schroom spreek ik het woord uit: de gehate. Het is het woord van een kind dat met een zekere mate van onverschilligheid kijkt naar de volwassenen. De onrust signaleert die deze grootmoeder om zich heen verspreidt. Met de vanzelfsprekendheid waarmee een kind kiest meer houdt van de grootvader, de zwijgende, het slachtoffer.
Mijn grootvader flaneert in zijn gestreepte vest over de kermis. Vanuit zijn ooghoeken volgt hij Mathilde. Ze zijn geen van beiden heel jong.