| |
| |
| |
Edward Bulwer Lytton
De bezoekers
Een vriend van mij, schrijver en filosoof, zei op een dag tegen me, half in scherts, half in ernst: ‘Stel je voor! sinds we elkaar de laatste keer zagen heb ik midden in Londen een spookhuis ontdekt.’
‘Een spookhuis? Met echte geesten?’
‘Tja, dat kan ik niet zeggen, - het enige wat ik weet is dit: zes weken geleden waren mijn vrouw en ik op zoek naar gemeubileerde kamers. Ergens in een rustige straat zagen we voor het raam van een van de huizen een bordje met “Gemeubileerde kamers te huur”. De stand beviel ons wel: we gingen naar binnen, de kamers stonden ons aan - we huurden ze per week - en waren de derde dag alweer vertrokken. Geen macht ter wereld had mijn vrouw kunnen overhalen om er langer te blijven, en dat verwonderde mij niets.’
‘Wat zagen jullie?’
‘Neem me niet kwalijk - ik wil niet belachelijk worden gemaakt als bijgelovige dromer, maar anderzijds kan ik je ook niet vragen op mijn woord aan te nemen wat je zonder de getuigenis van je eigen zinnen voor onmogelijk zult houden. Laat me alleen dit zeggen: het was niet zozeer wat we zagen of hoorden dat ons verjoeg (je zou kunnen veronderstellen dat wij de dupe waren van onze eigen verhitte fantasie, of de slachtoffers van bedrog), maar meer een ondefinieerbare angst die ons allebei aangreep telkens als we langs de deur van een bepaalde lege kamer kwamen, waarin we niets zagen noch hoorden. En het wonderlijkste van alles was dat ik het voor het eerst van mijn leven met mijn vrouw - doorgaans een onnozel schepsel - eens was en na de derde nacht toegaf dat het onmogelijk was nog een vierde in dat huis door te brengen. Op de vierde ochtend liet ik daarom de vrouw die het huis schoonhield en ons bediende bij me komen en zei haar dat de kamers niet helemaal naar onze zin waren en dat we de week niet uit zouden blijven. Ze zei droogweg: “Ik weet wel waarom; u bent langer gebleven dan welke andere huurder ook, er waren er maar weinig die een tweede nacht bleven, en nog nooit eerder, zoals u, een derde. Maar ik neem aan dat ze heel vriendelijk voor u geweest zijn.”
“Zij - wie?” vroeg ik, met een geforceerde glimlach.
“Nou, zij die in dit huis rondspoken, wie het ook zijn. Ik trek me niets van ze aan, ik herinner ze mij nog uit de tijd, nu al vele jaren geleden, toen ik in dit huis woonde, niet als dienstbode zoals nu, en ik weet ook dat ze op zekere dag mijn dood zullen zijn. Het kan mij niet schelen, ik ben oud en moet toch spoedig sterven; en dan zal ik bij hen zijn, en nog steeds in dit huis.” De vrouw sprak met zo'n droevige kalmte dat een soort eerbied mij belette verder met haar te praten. Ik betaalde mijn week huur en mijn vrouw en ik waren dolblij er zo goedkoop van af te komen.’
‘Je wekt mijn nieuwsgierigheid op,’ zei ik. ‘Ik zou niets liever doen dan in een spookhuis slapen. Geef me alstjeblieft het adres van de kamers die jullie zo smadelijk verlaten hebben.’ Mijn vriend gaf mij het adres; en toen wij scheidden liep ik rechtstreeks naar het adres dat hij mij opgegeven had.
Het ligt ten noorden van Oxford Street, in een saaie maar nette hoofdstraat. Het huis was gesloten - er hing geen bordje voor het raam en op mijn kloppen werd niet opengedaan. Toen ik mij omdraaide om weg te gaan zei een loopjongen, die bij de naburige souterrains lege bierkannen ophaalde: ‘Had u iemand in dat huis willen spreken, meneer?’
‘Ja, ik hoorde dat het te huur was.’
‘Te huur! - nou, de huisbewaarster is dood, al drie
| |
| |
weken, en niemand wil er wonen, al biedt meneer J. nog zo veel. Hij bood mijn moeder, die bij hem schoonmaakt, een pond per week, enkel om het elke dag even te luchten, maar ze wilde niet.’
‘Wilde niet! En waarom niet?’
‘Het spookt er; en de oude vrouw die er huisbewaarster was, is dood in haar bed gevonden met wijdopen ogen. Ze zeggen dat de duivel haar gewurgd heeft.’
‘Nou nou! - Je had het over een meneer J. Is hij de eigenaar?’
‘Ja.’
‘Waar woont hij?’
‘In G-street, nummer -.’
‘Wat doet hij? Is hij in zaken?’
‘Nee meneer, niets bepaalds, hij is vrijgezel.’
Ik gaf de loopjongen een fooi, die hij wel verdiend had met zijn gulle informatie, en begaf mij naar de heer J. in G-Street, die vlakbij de straat was die bogen kon op een spookhuis. Gelukkig was de heer J. thuis, een al wat bejaarde man met een intelligent gezicht en innemende manieren.
Ik noemde mijn naam en vertelde hem openhartig waarvoor ik kwam. Ik zei dat ik het gerucht had gehoord dat het in het huis spookte, dat ik er zeer naar verlangde een huis met zo'n verdachte reputatie te onderzoeken en dat hij mij zeer zou verplichten als hij me wilde toestaan het te huren, al was het maar voor een nacht. Ik was bereid voor dat voorrecht te betalen wat hij maar vragen mocht.
‘Meneer,’ zei de heer J. met grote voorkomendheid, ‘het huis staat tot uw dienst, voor zo kort of zo lang u maar wilt. Van huur kan geen sprake zijn - u zou mij juist zeer verplichten als u de oorzaak zou kunnen ontdekken van de vreemde verschijnselen die het momenteel praktisch waardeloos maken. Ik kan het niet verhuren, want ik kan zelfs geen dienstbode krijgen om het in orde te houden of de bel na te lopen. Ongelukkigerwijze spookt het er, als u me die uitdrukking vergunt, niet alleen 's nachts, maar ook overdag; al wordt de rust 's nachts op een nog onplezieriger en soms angstaanjagender wijze verstoord. De oude vrouw die er drie weken geleden is gestorven was straatarm, ik heb haar uit een werkhuis verlost omdat ze in haar jeugd wel bij sommige familieleden van me kwam en ze eens in zo'n goede doen had verkeerd dat ze dat huis van mijn oom had gehuurd. Ze was heel beschaafd en ontwikkeld en had een helder verstand, en zij was ook de enige die ik ooit heb kunnen overhalen om in het huis te blijven. Sinds haar dood, die zo onverwacht kwam dat er een lijkschouwing is geweest, wat grote opschudding verwekte in de buurt, heb ik eraan gewanhoopt ooit weer iemand te kunnen vinden die huisbewaarster zou willen worden, laat staan een huurder, zodat ik er graag iemand een jaar gratis in wil laten wonen, als hij de kosten voor water en licht wil betalen.’
‘Hoe lang heeft het huis die sinistere reputatie al?’
‘Dat kan ik u niet precies zeggen, maar al heel veel jaren. De oude vrouw van wie ik sprak, zei dat het er al spookte toen zij het tussen de dertig en veertig jaar geleden huurde. Ik heb mijn leven doorgebracht in de Oost, ziet u, in dienst van de Compagnie. Vorig jaar ben ik naar Engeland teruggekeerd toen ik erfde van een oom, onder wiens bezittingen zich ook dat huis waarover we het hebben bevond. Toen ik er ging kijken was het gesloten en onbewoond. Men vertelde mij dat het er spookte en dat niemand er wonen wilde. Ik glimlachte, omdat het mij beuzelpraat leek. Ik spendeerde wat geld om het te laten opschilderen en het dak te laten vernieuwen, zette wat moderne meubels bij de ouderwetse die er stonden, adverteerde ermee en kreeg een huurder voor een jaar. Het was een op half salaris gepensioneerde kolonel. Hij trok erin met zijn gezin, een zoon en een dochter, en vier of vijf bedienden: de volgende dag verlieten ze allemaal het huis, en ofschoon ieder beweerde iets anders te hebben gezien, was dat “iets” kennelijk even verschrikkelijk voor hen allemaal. Ik kon echt de kolonel niet aanspreken wegens contractbreuk, ik kon het hem zelfs niet eens verwijten.
Toen heb ik de oude vrouw van wie ik sprak erin gezet, en zij had mijn volmacht om het huis in appartementen te verhuren. Er is nooit één huurder geweest die langer dan drie dagen is gebleven. Ik zal u hun verhalen niet vertellen - voor geen twee huurders waren de verschijnselen ooit gelijk. Het is beter dat u zelf oordeelt dan dat u het huis betrekt met een verbeelding die beïnvloed is door al eerder gehoorde verhalen; maar wees er wel op voorbereid dat u iets, wat dan ook, zult zien en horen, en trefalle voorzorgsmaatregelen die u persoonlijk noodzakelijk lijken.’
| |
| |
‘Bent u nooit zó nieuwsgierig geworden dat u zelf een nacht in dat huis hebt willen doorbrengen?’
‘Jawel. Ik heb niet een nacht, maar drie uur midden op de dag in dat huis doorgebracht. Mijn nieuwsgierigheid is niet bevredigd, maar wel totaal de kop ingedrukt. U ziet, meneer, u kunt u niet beklagen dat ik niet openhartig genoeg ben; en tenzij uw belangstelling werkelijk geen grenzen kent en u over uitzonderlijk sterke zenuwen beschikt, moet ik u, eerlijkheidshalve, aanraden om niet een nacht in dat huis door te brengen.’
‘Mijn belangstelling is buitengewoon groot,’ zei ik, ‘en ofschoon alleen een lafaard pocht op zijn zenuwen in situaties die hem totaal onbekend zijn, zijn mijn zenuwen toch zo gehard in zoveel verschillende soorten van gevaar, dat ik het recht heb op ze te vertrouwen - zelfs in een spookhuis.’
De heer J. zei verder niet veel; hij nam de sleutels van het huis uit zijn bureau, gaf ze aan mij, en nadat ik hem hartelijk had bedankt voor zijn oprechtheid en zijn hoffelijke inwilliging van mijn verzoek, vertrok ik met mijn buit.
Erop gebrand met het experiment te beginnen, riep ik zodra ik thuis was mijn vertrouwde bediende, een vrolijke jonge man die niet wist wat angst was, en zo vrij van bijgeloof als wie dan ook.
‘F.,’ zei ik, ‘herinner je je hoe teleurgesteld we in Duitsland waren toen we geen geest aantroffen in dat oude kasteel, waarvan men zei dat er een spook zonder hoofd huisde? Welnu, ik heb gehoord van een huis in Londen, waarvan ik alle reden heb te hopen dat het er werkelijk spookt. Ik ben van plan daar vannacht te slapen. Naar wat ik gehoord heb kan er geen twijfel aan bestaan dat daar iets te zien of te horen zal zijn, mogelijk iets buitengewoon afschuwelijks. Denk je dat ik, als ik je meeneem, op je tegenwoordigheid van geest kan vertrouwen, wat er ook gebeurt?’
‘O, meneer, daar kunt u op rekenen!’ grijnsde F. opgetogen.
‘Goed dan - hier heb je de sleutels van het huis - dit is het adres. Ga er nu heen, zoek voor mij een slaapkamer uit, welke, laat ik aan jou over; en maak, omdat het huis al in weken niet bewoond is, een flink vuur aan, lucht het bed goed, en zorg er natuurlijk voor dat er behalve brandstof ook kaarsen zijn. Neem mijn revolver en mijn dolk mee - ik ben dan voorzien - en bewapen jezelf even goed; als we dan niet het hoofd kunnen bieden aan een dozijn geesten zijn we maar een zielig stelletje Engelsen.’
Ik was de rest van de dag bezig met zulke dringende zaken, dat ik geen tijd had om veel te denken aan het nachtelijk avontuur waartoe ik mij had verplicht. Ik dineerde alleen, en erg laat, en tijdens het eten las ik, zoals mijn gewoonte is. Het boek dat ik had uitgekozen was een van Macaulay's essaybundels. Ik besloot het boek mee te nemen: de stijl had zoiets gezonds en de onderwerpen waren zo rechtstreeks aan het gewone leven ontleend, dat het als tegengif zou werken tegen de invloeden van een bijgelovige fantasie. Daarom stopte ik het boek rond half tien in mijn zak en liep op mijn gemak naar het spookhuis. Ik nam een van mijn lievelingshonden mee, een buitengewoon verstandige, moedige en waakzame bull-terrier, een hond die er dol op was om 's nachts in vreemde, griezelige hoeken en gaten rond te snuffelen op zoek naar ratten, echt een hond voor de jacht op spoken.
Ik kwam bij het huis, klopte aan en mijn bediende deed met een vrolijke glimlach open.
‘Alles in orde, meneer, en heel comfortabel.’
‘O!’ zei ik nogal teleurgesteld. ‘Heb je niets bijzonders gezien of gehoord?’
‘Nou, meneer, ik moet toegeven dat ik wel iets raars gehoord heb.’
‘Wat? - wat?’
‘Het geluid van voetstappen achter me; en een paar keer zachte geluidjes vlakbij mijn oor, een soort gefluister. Anders niets.’
‘Je bent helemaal niet bang?’
‘Ik! totaal niet, meneer.’ En zijn kloeke blik stelde mij op één punt gerust, namelijk, dat wat er ook gebeuren zou, hij me niet in de steek zou laten.
We stonden in de hal, de straatdeur was dicht, en mijn aandacht werd nu door mijn hond getrokken. Hij was eerst onstuimig naar binnen gerend, maar hij was teruggekropen naar de deur en stond daar te krabben en te janken dat hij weer naar buiten wilde.
Nadat ik hem over zijn kop had geaaid en vriendelijk toegesproken scheen hij zich met de situatie te verzoenen en volgde mij en F. door het huis, maar hij bleef vlak achter mij, inplaats van nieuwsgierig vooruit te hollen zoals hij anders altijd deed als hij ergens
| |
| |
kwam waar hij nog nooit was geweest. We bekeken eerst de vertrekken in het souterrain, de keuken en de bijkeukens, en in het bijzonder de kelders, waarin nog twee of drie flessen wijn in een rek lagen, met spinnewebben overdekt, en zo te zien in geen jaren door wie dan ook aangeraakt. Het was duidelijk dat de geesten geen pimpelaars waren.
Verder ontdekten we niets van belang. Er was een somber klein plaatsje, met heel hoge muren. De stenen van dit plaatsje waren erg vochtig - en door dat vocht en alle stof en roet dat er lag lieten onze voeten waar we liepen lichte afdrukken achter. En nu kwam het eerste vreemde verschijnsel dat ik in dit vreemde huis zelf waarnam. Ik zag, vlak voor me, plotseling, als het ware, een voetstap zichzelf vormen. Ik bleef staan, greep mijn bediende vast en wees ernaar. Iets verderop verscheen even plotseling een tweede. We zagen het allebei. Ik liep vlug naar de plek; de voetafdruk bleef voor mij uit gaan, een kleine voetafdruk - de voet van een kind: hij was te vaag om de vorm duidelijk te onderscheiden, maar het leek ons allebei de afdruk van een blote voet. Dit verschijnsel verdween toen we bij de tegenoverliggende muur kwamen, en herhaalde zich niet toen wij terugliepen.
Wij klommen de trap weer op en gingen de kamers op de begane grond binnen, een eetkamer, een kleine zitkamer, en een nog kleiner derde kamertje, dat waarschijnlijk voor een huisknecht was bestemd. Het was overal doodstil. Toen bekeken we de salons, die nieuw leken en een frisse indruk maakten. Ik ging in de voorkamer in een fauteuil zitten. F. zette de kandelaar, waarmee hij ons bijgelicht had, op tafel. Ik gebood hem de deur te sluiten. Toen hij zich omdraaide om dat te doen, bewoog een stoel tegenover mij snel en geruisloos van de muur vandaan en kwam recht tegenover mijn eigen stoel, ongeveer een meter er vanaf, tot stilstand.
‘Tjonge, dit is nog mooier dan tafeldansen,’ zei ik half-lachend en terwijl ik lachte wierp mijn hond zijn kop in zijn nek en jankte. F. kwam weer terug, hij had de stoel niet zien bewegen. Hij probeerde de hond nu koest te krijgen. Ik bleef naar de stoel staren en verbeeldde mij dat ik er een wazige, bleekblauwe mensengedaante in zag zitten, maar de contouren waren zo vaag dat ik niet op wat ik zelf zag kon vertrouwen. De hond was nu weer rustig. ‘Zet die stoel terug,’ zei ik tegen F. ‘Zet hem weer tegen de muur.’
F. gehoorzaamde. ‘Was u dat, meneer?’ vroeg hij, zich met een ruk omdraaiend.
‘Ik - wat?’
‘Wel, iets sloeg me. Ik voelde het duidelijk op mijn schouder - hier, op deze plek.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Maar er zijn hier goochelaars, en ofschoon we hun trucs misschien niet zullen ontdekken, zullen we hen te pakken nemen eer zij ons angst aanjagen.’
We bleven niet lang in de salons, het was er zo vochtig en zo kil dat ik blij was weer naar het haardvuur boven te gaan. We sloten de deuren van de salons af - een voorzorgsmaatregel die we trouwens bij alle kamers die we beneden hadden doorzocht genomen hadden. De slaapkamer die mijn bediende voor mij had uitgezocht was de beste op de verdieping, een ruim vertrek met twee ramen aan de straat. Het hemelbed, dat een flink deel van het vertrek in beslag nam, stond tegenover het haardvuur, dat helder vlamde; een deur in de muur links, tussen het bed en het raam, gaf toegang tot de kamer die mijn bediende zichzelf had toebedacht.
Dit was een kleine kamer met een divanbed en had geen deur naar de gang, alleen die welke toegang gaf tot mijn slaapkamer. Aan weerszijden van mijn schoorsteen was een kast, zonder sloten, die in de muur waren ingebouwd en met hetzelfde dofbruine behang bedekt. We onderzochten deze kasten: alleen haken om vrouwenkleren aan op te hangen, verder niets; we klopten op de muren en de buitenmuren, kennelijk massief. Nadat ik deze kamers had geïnspecteerd, me een ogenblik had gewarmd en een sigaar opgestoken, zette ik, nog steeds vergezeld door F., mijn verkenningstocht voort. Op de overloop was nog een deur, die stevig op slot zat. ‘Meneer,’ zei mijn bediende verbaasd, ‘ik heb deze deur net als alle andere opengezet toen ik hier kwam; hij kan niet van de binnenkant zijn afgesloten, want het is een -’
Eer hij zijn zin had afgemaakt ging de deur, die geen van ons beiden op dat moment aanraakte, zachtjes uit zichzelf open. Eén kort ogenblik keken we elkaar aan. Dezelfde gedachte was bij ons opgekomen: als er een mensenhand in het spel was, konden we dat hier misschien ontdekken. Ik stormde als eerste naar binnen, mijn bediende volgde. Een kleine
| |
| |
kale sombere kamer, zonder meubilair - een paar lege dozen en manden in een hoek, een klein raam met dichte luiken, zelfs geen schoorsteen - geen andere deur dan die waardoor wij naar binnen waren gekomen - geen kleed op de vloer, en de vloer leek heel oud, oneffen, vol houtworm, hier en daar hersteld zoals je aan de blankere plekken op de planken kon zien, maar geen levend wezen en zo te zien ook geen plek waar een levend wezen zich had kunnen verbergen. Terwijl we om ons heen tuurden ging de deur waardoor we waren binnengekomen weer even zachtjes dicht als hij open was gegaan: we zaten gevangen.
Voor de eerste maal voelde ik een rilling van ondefinieerbare angst. Maar mijn knecht niet. ‘Ze denken toch niet, zeker, dat ze ons op kunnen sluiten, meneer. Ik kan die goochelaarsdeur met één trap open krijgen.’
‘Probeer eerst of je hem met je hand open krijgen kan,’ zei ik, de vage vrees die mij aangegrepen had van mij afschuddend, ‘terwijl ik de luiken open om te kijken wat er buiten is te zien.’ Ik ontgrendelde de luiken: het raam keek uit op het binnenplaatsje dat ik eerder heb beschreven; er liep geen richel onderlangs, de muur liep steil recht omlaag. Niemand die dat raam uitklom zou enig steunpunt voor zijn voeten vinden voordat hij beneden op de stenen viel.
F. trachtte ondertussen vergeefs de deur te openen. Hij draaide zich nu om naar mij en vroeg toestemming om geweld te gebruiken. En ik wil er hier, om hem de eer die hem toekomt te geven, bij zeggen, dat mijn knecht, verre van enige bijgelovige vrees aan de dag te leggen, door zijn kalmte, rust en zelfs vrolijkheid onder zulke bijzondere omstandigheden mijn bewondering afdwong, zodat ik mijzelf gelukwenste met het feit dat ik een metgezel had die ideaal was in een situatie als deze. Ik gaf hem graag mijn toestemming. Maar ofschoon hij een buitengewoon sterke man was, hielp zijn kracht evenmin als zijn zachtzinnigere pogingen: de deur schudde niet eens, hoe hard hij ook trapte. Hijgend en buiten adem hield hij op. Ik probeerde het daarna zelf, maar ook tevergeefs.
Toen ik mijn poging eveneens staakte, bekroop dat angstige gevoel mij weer, maar het was nu een veel killere angst, die zich niet zo gemakkelijk verdrijven liet. Ik had het gevoel alsof er een of andere vreemde en spookachtige uitwaseming oprees uit de spleten van die ruwe vloer en de atmosfeer vulde met een boosaardig fluïdum, ons mensen vijandig gezind. De deur ging nu heel langzaam en zachtjes als uit zichzelf open. We vlogen de overloop op. We zagen allebei een groot bleek licht, zo groot als een menselijke gestalte, maar vormloos en onstoffelijk, voor ons uit bewegen en de trap bestijgen die van de overloop naar de zolder leidde. Ik volgde het licht, en mijn knecht volgde mij. Het ging, rechts van de overloop, een klein kamertje binnen waarvan de deur open stond. Ik volgde het onmiddellijk. Het licht vreschrompelde toen tot een klein bolletje, buitengewoon helder en glinsterend, bleef een moment stil liggen op een bed in de hoek, trilde, en verdween. We
| |
| |
liepen op het bed toe en onderzochten het: een eenpersoonsledikant, zoals men meestal aantreft in meiden- en knechtenkamertjes. Op het kastje ernaast zagen we een oude, verschoten zijden zakdoek liggen, met de naald nog in een half-herstelde scheur. De zakdoek zat onder het stof, waarschijnlijk was hij van de oude vrouw geweest die het laatst in dat huis was gestorven, en in dit kamertje had ze waarschijnlijk geslapen.
Ik was nieuwsgierig genoeg om de kast open te doen: er lagen wat vrouwenspulletjes en twee brieven met een smal, verschoten geel lint er omheen. Ik was zo vrij de brieven mee te nemen. Verder ontdekten we niets in deze kamer dat van belang was en het licht verscheen ook niet meer; maar toen we weg wilden gaan hoorden we duidelijk, vlak voor ons, het geluid van voetstappen. We doorzochten de andere zolderkamertjes (vier in totaal), de voetstappen nog steeds voor ons uit. Niets te zien, niets te horen, behalve de voetstappen. Ik had de brieven in mijn hand; net toen ik de trap af begon te dalen voelde ik duidelijk dat mijn pols werd vastgegrepen en er een zwakke poging werd gedaan de brieven, die ik al stevig vasthield, weg te trekken. Ik hield ze alleen maar nog vaster beet, en de poging werd gestaakt.
Toen we terugkwamen in de slaapkamer die voor mij was bestemd viel het me op dat mijn hond ons niet achterna was gekomen. Hij lag dicht tegen de haard aangedrukt en beefde. Ik was ongeduldig om te zien wat er in de brieven stond en terwijl ik ze las, opende mijn knecht het kistje waarin hij de wapens had gedaan die ik hem gezegd had mee te nemen. Hij legde ze op een tafel vlakbij het hoofdeinde van mijn bed en trachtte vervolgens mijn hond te kalmeren, die evenwel erg weinig aandacht aan hem schonk.
De brieven waren kort - ze waren gedateerd: data van precies vijfendertig jaar geleden. Ze waren kennelijk van een minnaar aan zijn geliefde, of van een man aan zijn nog jonge vrouw. Niet alleen de uitdrukkingswijze, maar een duidelijke verwijzing naar een eerder gemaakte zeereis schenen erop te wijzen dat de schrijver gevaren had. De spelling en het handschrift waren die van iemand die slechts weinig onderwijs had genoten, maar de taal zelf was krachtig. Uit de liefkozende termen sprak een soort ruwe, wilde liefde, maar hier en daar vond ik duistere en onbegrijpelijke toespelingen op een of ander geheim - geen liefdesgeheim, maar iets dat met een of andere misdaad te maken had. ‘We moeten van elkaar houden,’ luidde een van de zinnen die ik me nog herinner, ‘want hoe zou iedereen ons verafschuwen als alles bekend werd.’ En verderop: ‘Laat niemand 's nachts in dezelfde kamer bij je - je praat in je slaap.’ En ook: ‘Wat gedaan is, valt niet meer ongedaan te maken, en ik zeg je dat er geen enkel bewijs tegen ons is, tenzij de doden tot leven konden komen.’ Hier had iemand met een beter handschrift (dat van een vrouw) onder geschreven: ‘Dat doen ze!’ Aan het eind van de laatst gedateerde brief had dezelfde vrouwenhand geschreven: ‘Omgekomen op zee op de 4e juni, dezelfde dag als -’
Ik legde de brieven neer en begon na te denken over de inhoud ervan.
Omdat ik evenwel bang was dat de gedachten waar ik op zou kunnen komen mijn zenuwen misschien wat in de war zouden brengen, besloot ik vastberaden mijn verstand in zo'n toestand te houden dat ik opgewassen zou zijn tegen alles wat de ophanden zijnde nacht maar brengen mocht. Ik vermande mij, legde de brieven op tafel, pookte het vuur op, dat nog helder en vrolijk vlamde, en sloeg mijn deeltje Macaulay open. Ik las rustig door tot ongeveer half twaalf. Toen liet ik me gekleed op bed vallen en zei tegen mijn knecht dat hij naar zijn eigen kamer kon gaan, maar dat hij wel wakker moest blijven. Ik vroeg hem de deur tussen de beide kamers open te laten. Weer alleen, liet ik twee kaarsen branden op het tafeltje bij mijn hoofdeinde. Ik legde mijn horloge naast de wapens, en las rustig verder in Macaulay.
Tegenover mij brandde het vuur helder; en op het haardkleedje, schijnbaar in slaap, lag mijn hond. Na ongeveer twintig minuten voelde ik een uitzonderlijk koude wind langs mijn wangen strijken, alsof het plotseling tochtte. Ik dacht dat de deur rechts van mij, die naar de overloop leidde, moest zijn opengegaan; maar nee: die was dicht. Toen wendde ik mijn blik naar links, en zag de vlam van de kaarsen heftig heen en weer gaan, als door de wind. Op hetzelfde moment gleed het horloge naast de revolver langzaam van de tafel - langzaam, langzaam - geen hand te zien - en was verdwenen. Ik sprong overeind, greep de revolver met mijn ene hand, de dolk met mijn
| |
| |
andere; ik wilde niet dat mijn wapens hetzelfde lot zouden ondergaan als mijn horloge. Zo gewapend keek ik rond op de vloer - geen spoor van het horloge. Drie langzame, luide, duidelijke kloppen klonken nu bij mijn hoofdeinde; mijn knecht riep: ‘Bent u dat, meneer?’
‘Nee; wees op je hoede.’ De hond was nu wakker en zat rechtop, zijn oren bewogen snel heen en weer. Hij hield zijn ogen strak op mij gevestigd en keek me met zo'n vreemde blik aan, dat al mijn aandacht zich op hem richtte. Hij stond langzaam op, zijn haren overeind en bleef volkomen roerloos staan, met diezelfde wilde blik. Ik had echter geen tijd om de hond te onderzoeken. Mijn knecht kwam zijn kamer uit, en als ik ooit doodsangst op het gezicht van een mens heb gezien, dan was het toen. Ik zou hem niet hebben herkend als ik hem op straat was tegengekomen, zozeer waren zijn trekken veranderd. Hij liep snel langs mij heen en zei op een fluistertoon die nauwelijks van zijn lippen scheen te komen: ‘Weg - weg! het zit mij achterna!’ Bij de deur van de overloop gekomen rukte hij die open en holde naar buiten. Onwillekeurig liep ik hem na tot op de gang en riep dat hij terug moest komen, maar hij sloeg er geen acht op en rende de trap af, zijn handen om de leuning, twee, drie treden tegelijk. Ik hoorde, waar ik stond, de straatdeur opengaan en weer dichtslaan. Ik bleef alleen achter in het spookhuis.
Slechts een enkel ogenblik weifelde ik of ik mijn knecht al dan niet zou volgen; trots en nieuwsgierigheid samen behoedden me voor zo'n laffe vlucht. Ik ging mijn kamer weer binnen, sloot de deur achter mij en liep behoedzaam naar het aangrenzende vertrek. Ik zag niets dat de dodelijke angst van mijn knecht kon rechtvaardigen. Opnieuw inspecteerde ik zorgvuldig de muren, om te zien of er ergens een verborgen deur was. Ik kon er geen spoor van ontdekken - zelfs nog geen naad in het dofbruine behang. Hoe had het Ding, wat het ook mocht zijn, dat hem zoveel angst had aangejaagd, zijn kamer dan kunnen binnenkomen anders dan door de mijne?
Ik liep weer naar mijn kamer terug, deed de deur van de binnenkamer dicht en draaide hem op slot en ging, vol verwachting en op alles voorbereid, voor de haard staan. Ik zag nu dat mijn hond in een hoek was gekropen en zich zo dicht tegen de muur aandrukte alsof hij probeerde zichzelf er doorheen te persen. Ik liep naar het dier toe en praatte tegen hem; het arme beest was kennelijk buiten zichzelf van angst. Hij liet al zijn tanden zien, kwijl droop uit zijn bek en als ik hem aangeraakt had zou hij mij stellig hebben gebeten. Hij scheen me niet te herkennen. Wie in de dierentuin wel eens een ineengekrompen konijn heeft gezien dat door een slang wordt gebiologeerd, kan zich enig idee vormen van de angst waaraan mijn hond ten prooi was. Toen ik merkte dat alle pogingen om hem te kalmeren vergeefs waren en omdat ik bang was dat zijn beet in deze toestand wel eens net zo giftig zou kunnen zijn als bij hondsdolheid, liet ik hem daar in zijn hoek, legde mijn wapens op tafel naast de haard, ging zitten en las verder in Macaulay.
Om te voorkomen dat de lezer denkt dat ik mij overdreven moedig, of liever koelbloedig, voordoe, mag ik hier misschien een paar opmerkingen over mijzelf inlassen.
Daar ik geloof dat tegenwoordigheid van geest, of wat men moed noemt, afhangt van de mate waarin men met de betreffende omstandigheden vertrouwd is, moet ik hier zeggen dat ik al lang genoegzaam vertrouwd was met alle experimenten die tot het terrein van het Wonderbaarlijke behoren. Ik was getuige geweest van veel buitengewoon merkwaardige verschijnselen in allerlei delen van de wereld - verschijnselen die men totaal niet zou geloven als ik ze beschreef, of aan bovennatuurlijke krachten toeschrijven. Welnu, mijn theorie is, dat het Bovennatuurlijke het Onmogelijke is, en dat wat wij bovennatuurlijk noemen, slechts iets in de natuurwetten is waar wij tot nu toe nog onkundig van zijn. Als er dus een geest voor mij verschijnt, heb ik niet het recht om te zeggen: ‘Het bovennatuurlijke bestaat dus,’ maar veeleer: ‘In tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen valt de verschijning van een geest dus binnen de natuurwetten, dat wil zeggen, is niet bovennatuurlijk.’
Nu is het zo, dat in alles waarvan ik tot dusver getuige was geweest, ja, bij al die wonderen die liefhebbers van het geheimzinnige boekstaven als feiten, een levende, stoffelijke bemiddelaar nodig is. Op het vasteland zult u nog steeds magiërs vinden, die beweren dat zij geesten kunnen oproepen. Ook al nemen wij aan dat ze de waarheid spreken, dan is er toch
| |
| |
altijd de stoffelijke vorm van de magiër voor vereist; en hij is de menselijke bemiddelaar via wie, misschien dank zij een paar eigenschappen die andere mensen niet hebben, bepaalde vreemde verschijnselen zich aan uw natuurlijke zintuigen kunnen voordoen.
Hetzelfde geldt voor de verhalen over manifestaties van geesten in Amerika: muziekgeluiden en andere klanken, woorden neergeschreven door een onzichtbare hand, meubelstukken die zich verplaatsen zonder dat er een mens in de buurt is, het werkelijk zien en voelen van handen die niet aan lichamen schijnen toe te behoren: ook als men dit allemaal als waarheid aanvaardt, toch moet er een medium of levend wezen, met constitutionele eigenaardigheden, aan te pas komen om deze dingen te voorschijn te brengen. Kortom, bij al deze wonderbaarlijkheden, zelfs als er geen bedrog in het spel is, moet een mens zijn zoals wij zelf, door wie, of via wie, deze effecten voor ons zichtbaar of hoorbaar worden gemaakt. Zo is het ook met het nu bekende verschijnsel van mesmerisme of electro-biologie: het brein van de persoon met wie wordt geëxperimenteerd, wordt beïnvloed door een levende bemiddelaar. Zelfs als het waar zou zijn dat een gemesmeriseerde patiënt op honderd mijl afstand reageren kan op de wil of ‘passen’ van een magnetiseur, dan nog wordt die reactie opgewekt door een stoffelijk iets: misschien door een fluïde - noem het electrisch of odisch of wat dan ook - dat de macht heeft de ruimte te doorklieven en door obstakels heen te gaan, ook dan wordt het stoffelijke effect door de een op de ander overgebracht.
Daarom geloofde ik dat alles waarvan ik tot nu toe in dit vreemde huis getuige was geweest, of nog verwachtte mee te maken, veroorzaakt werd door een of andere bemiddelaar of medium even sterfelijk als ik zelf; en dit idee leidde er onvermijdelijk toe dat ik niet werd aangegrepen door de vrees waardoor diegenen, die alles wat van de gewone natuurwetten afwijkt als bovennatuurlijk beschouwen, zouden zijn bevangen op die gedenkwaardige nacht.
Daar ik dus meende dat alles wat zich aan mijn zinnen voorgedaan had, of nog zou voordoen, voort moest komen uit een of ander menselijk wezen, met de macht daartoe door de natuur begiftigd, was mijn interesse in mijn theorie meer van filosofische dan van bijgelovige aard. En ik kan oprecht zeggen dat ik in een even rustige stemming was om mijn waarnemingen te doen, als welke chemische onderzoeker ook die het resultaat afwacht van een zeldzame, zij het misschien gevaarlijke proefneming. Hoe minder ik mijn geest door fantasieën liet beïnvloeden, des te rustiger zou mijn gemoedstoestand natuurlijk zijn, des te beter zou ik dan kunnen observeren; en daarom zette ik mijn ogen en mijn brein wijd open voor de sterke zon van het gezond verstand die uit de essays van Macaulay straalde.
Ik merkte nu dat er iets tussen de bladzijden en het licht kwam - de pagina werd overschaduwd; ik keek op en ik zag iets dat ik heel moeilijk, misschien wel onmogelijk zal vinden te beschrijven.
Het was een Donkerheid die zichzelf in heel vage contouren uit de lucht vormde. Ik kan niet zeggen dat het van een menselijke gestalte was, maar toch leek het meer op een menselijke gestalte, of liever schaduw, dan op iets anders. Zoals het daar stond, geheel afgescheiden van de lucht en het licht er omheen, leken de afmetingen reusachtig, de top raakte bijna de zoldering aan. Terwijl ik ernaar staarde werd ik bevangen door een gevoel van intense kou. Een ijsberg vlak voor me had me niet huiveriger kunnen doen worden; en de kou van een ijsberg kon ook niet nog meer fysiek zijn geweest. Ik ben ervan overtuigd dat het niet de koude was die veroorzaakt wordt door vrees. Terwijl ik bleef staren dacht ik - maar dat kan ik niet met volle zekerheid zeggen - dat ik twee ogen onderscheidde, die vanuit de hoogte op mij neerkeken. Eén ogenblik scheen ik ze duidelijk te onderscheiden, het volgende schenen ze weer verdwenen; maar keer op keer schoten er twee bleekblauwe lichtstralen door het duister, van af de hoogte waar ik half geloofde, half twijfelde, de ogen te hebben gezien.
Ik trachtte te spreken - mijn stem begaf mij volledig; ik kon alleen maar denken: ‘Is dit angst? het is geen angst!’ Ik probeerde op te staan - tevergeefs; ik had het gevoel alsof een onweerstaanbare kracht mij omlaaggedrukt hield. Ja, mijn indruk was, dat een onmetelijke en overweldigende Kracht mijn wil verlamde; dat gevoel totaal machteloos te zijn tegenover een kracht die veel verder reikt dan die van de mens, dat men fysiek kan ervaren bij een storm op zee, bij een grote brand, of wanneer men plotseling geconfronteerd wordt met een of ander verschrikkelijk wild
| |
| |
dier, of beter nog, misschien, een enorme haai, ervoer ik nu moreel. Tegenover mijn wil stond een andere wil, net zo superieur aan de mijne, als storm, brand en haai superieur zijn aan de lichamelijke krachten van de mens.
En nu, terwijl deze indruk sterker en sterker werd, kwam eindelijk het afgrijzen - afgrijzen in een mate die niet onder woorden te brengen is. Toch behield ik mijn trots, zo al niet mijn moed; en ik zei tot mezelf: ‘Dit is afgrijzen, maar geen angst; als ik niet bang ben, kan niets mij deren; mijn verstand verwerpt dit ding; het is een zinsbegoocheling - ik ben niet bang.’ Ik vermande mij tot het uiterste, en slaagde er eindelijk in mijn hand uit te strekken naar het wapen op de tafel; terwijl ik dat deed, kreeg ik een vreemde schok in mijn arm en schouder en mijn arm zakte krachteloos weer omlag. En nu begon, tot overmaat van ramp, het licht van de kaarsen langzaam minder te worden - ze doofden niet uit, maar hun vlam scheen als het ware heel geleidelijk te worden weggenomen; hetzelfde gebeurde met het vuur: het licht werd aan het hout onttrokken; binnen een paar minuten was de kamer in volledige duisternis gehuld.
De angst die mij aangreep, om zo in het duister alleen te zijn met dat donkere Ding, waarvan ik de kracht zo intens onderging, veroorzaakte een reactie van mijn zenuwen. De verschrikking had die climax bereikt, dat òf mijn zinnen mij moesten begeven, òf ik deze gruwelijke betovering doorbreken. En ik doorbrak hem. Ik kon weer geluid uitbrengen, al was het maar een schreeuw. Ik herinner mij dat ik mij uit de ban losscheurde met iets als: ‘Ik ben niet bang; mijn ziel is niet bang’; en tegelijkertijd hervond ik de kracht om op te staan. Nog steeds in dat pikkedonker rende ik naar een van de ramen, sleurde het gordijn weg, wierp de blinden open; mijn eerste gedachte was: licht! En toen ik de maan zag, hoog, helder en kalm, voelde ik een vreugde die de voorafgaande verschrikking bijna goedmaakte. Daar stond de maan, daar scheen ook het licht van de gaslantarens in de verlaten, sluimerende straat. Ik draaide mij om en keek de kamer in: de maan verdreef haar duister maar flauwtjes en gedeeltelijk - maar toch: er was licht. Het donkere Ding, wat het ook geweest mocht zijn, was verdwenen - al zag ik nog steeds een schimmige schaduw, die de schaduw van die schaduwgedaante leek te zijn, op de muur tegenover mij.
Mijn blik rustte nu op de tafel, en van onder de tafel (waar niets op of overheen lag - een oude, ronde mahoniehouten tafel), rees een hand omhoog, zichtbaar tot aan de pols. Het was ogenschijnlijk een hand, evenzeer van vlees en bloed als mijn eigen, maar de hand van een veel ouder iemand - mager en gerimpeld, klein ook - een vrouwenhand.
Die hand sloot zich heel langzaam om de twee brieven die op de tafel lagen: hand en brieven verdwenen beide. Daarna klonken er, weer met dezelfde tussenpozen, dezelfde drie luide kloppen die ik bij het hoofdeinde van mijn bed had gehoord voor dit zo merkwaardige drama was begonnen.
Toen deze geluiden langzaam waren weggestorven, voelde ik hoe heel de kamer duidelijk vibreerde; en aan het eind ervan rezen er, als vanuit de vloer, vonken of bolletjes op als veelkleurige belletjes van licht - groene, gele, vuurrode, diepblauwe. Op en neer, heen en weer, nu eens hier, dan weer daar,
| |
| |
bewogen de vonken, als minuscule dwaallichtjes, langzaam of vlug, al naar het ze inviel. Nu kwam (net als in de salon beneden) een stoel schijnbaar zonder dat iemand hem verplaatste, van de muur vandaan en werd aan de andere kant van de tafel gezet. Plotseling rees er, als vanuit de stoel zelf, langzaam een gedaante op - de gedaante van een vrouw. Ze was even duidelijk als een levende gedaante - even gruwelijk als van een langgestorvene. Het gezicht was jeugdig, van een vreemde, treurige schoonheid; de hals en schouders waren naakt, de rest van de gedaante was gehuld in een los gewaad van wolkachtig wit. Ze begon haar lange, goudgele haar glad te strijken, dat tot over haar schouders viel; haar ogen waren niet op mij gericht, maar op de deur; zij scheen oplettend te luisteren, te wachten. De schaduw van de schim op de achtergrond werd donkerder; en opnieuw dacht ik dat ik boven uit die schaduw de ogen zag glinsteren - nu op die gedaante in de stoel gericht.
Als door de deur, hoewel die niet open ging, vormde zich nu een andere gedaante, even duidelijk, even gruwelijk - de gedaante van een man, een jonge man. Hij was naar de mode van de vorige eeuw gekleed, of liever, in iets dat daar op leek; want zowel de gedaante van de man als de vrouw was, hoewel duidelijk van vorm, ook duidelijk niet substantieel, ontastbaar - schijnbeelden, geestverschijningen; en er was iets tegenstrijdigs, grotesks, maar toch angstaanjagend, in het contrast tussen de hoofse deftigheid van die ouderwetse kleren, met jabot, kanten kraag en gespen, en het lijkachtige voorkomen en de spookachtige roerloosheid van die zwevende gedaante. Juist toen de mannelijke gedaante de vrouwelijke naderde, maakte de donkere Schaduw zich los van de muur, alle drie een ogenblik in duisternis gehuld. Toen het bleke licht weer verscheen waren de beide fantomen als in de greep van de Schaduw die tussen hen in uittorende; en ik zag een bloedvlek op de borst van de vrouw; en de mannelijke schim leunde op zijn schimmige zwaard, en er scheen bloed te druppelen van zijn kanten manchetten; en het duister van de Schaduw slokte hen op - zij waren verdwenen. En opnieuw schoten en zeilden en golfden de lichtbelletjes heen en weer, er kwamen er steeds meer bij en ze werden steeds wilder en verwarder in hun bewegingen.
Nu ging de kamerdeur rechts van de haard open, en op de drempel verscheen de gedaante van een oude vrouw. In haar hand hield zij brieven - dezelfde brieven waarover ik de Hand zich had zien sluiten; en achter haar hoorde ik een voetstap. Ze draaide zich om als om te luisteren, dan maakte ze de brieven open en scheen ze te lezen; en over haar schouder zag ik een blauwbleek gelaat, als het gelaat van een lang geleden verdronken man - opgezwollen, lijkkleurig - zeewier in zijn druipende haren; en aan haar voeten lag een gedaante als van een dode en naast de dode harkte een kind, een vuil, ellendig kind, met uitgehongerde wangen en angstige ogen. En toen ik in het gezicht van de oude vrouw keek, verdwenen de rimpels en groeven en werd het een jeugdig gezicht - ongevoelig, met hardvochtige ogen, maar toch jeugdig; en de Schaduw schoot naar voren en slokte deze fantomen op zoals hij de andere opgeslokt had.
Er was nu niets anders overgebleven dan de Schaduw, en daar hield ik mijn ogen strak op gericht, tot er weer ogen uit de Schaduw groeiden - boosaardige slangenogen. En de lichtbelletjes begonnen weer te dansen en vermengden zich in hun onordelijke, onregelmatige, wervelende warreling met het bleke maanlicht. En nu barstten er uit deze belletjes zelf, als uit een eierschaal, monsterlijke wezens; de lucht werd ermee vervuld; larven, zo bloedeloos en zo afzichtelijk dat ik ze onmogelijk beschrijven kan en de lezer alleen maar kan herinneren aan het wriemelende leven dat voor hem oprijst in een waterdruppel onder een microscoop - doorschijnende wezens, lenig, vlug, die elkaar najoegen en verslonden - vormen zoals ze nimmer door het blote oog worden waargenomen. Omdat hun vormen zonder symmetrie waren, waren hun bewegingen zonder regelmaat. Hun wilde gewemel had niets dartels of speels; ze dwarrelden om mij heen, steeds sneller, in steeds groter getale, zwermden over mijn hoofd, krioelden over mijn rechterarm, die ik onwillekeurig uitgestrekt had om alle boze machten van mij af te weren.
Soms voelde ik dat ik aangeraakt werd, maar niet door hen; onzichtbare handen raakten mij aan. Eén keer voelde ik de greep als van zachte, koude vingers om mijn keel. Ik was mij er nog steeds van bewust dat als ik toegaf aan mijn vrees, mijn leven in gevaar zou zijn; en ik concentreerde al mijn vermogens op één
| |
| |
doel: een koppige, niet aflatende wil te weerstreven. En ik wendde mijn gezicht af van de Schaduw - bovenal van die vreemde slangenogen - ogen die nu duidelijk zichtbaar waren. Want daar, voelde en besefte ik, en in niets anders om mij heen, was een wil, een wil van intense, scheppende verdorvenheid, die mijn eigen wil zou kunnen verpletteren.
Het bleke licht in de kamer begon nu rossig te worden, als de lucht boven een grote brand. De larven lichtten spookachtig op, als wezens die in vuur leven. Opnieuw vibreerde de hele kamer, weer hoorde ik de drie luide kloppen; en wederom werden alle dingen opgeslokt door het duister van de donkere Schaduw, alsof uit dat duister alles was voortgekomen en alles nu tot dat duister terugkeerde.
Toen de duisternis week, was de Schaduw helemaal verdwenen. Even langzaam als hij was verdwenen, lichtte de vlam in de kaarsen op de tafel weer op, evenals in het hout in de haard. De hele kamer herkreeg zijn rust en werd weer normaal zichtbaar.
De twee deuren waren nog steeds dicht, de deur die toegang gaf tot de kamer van mijn knecht zat nog op slot. In de hoek waar hij zo schokkend van angst weggekropen was, lag mijn hond. Ik riep hem - geen beweging; ik liep erheen - het dier was dood; zijn ogen puilden uit zijn kop; zijn tong hing uit zijn bek; schuim stond om zijn tanden. Ik nam hem in mijn armen en droeg hem naar de haard; ik voelde een hevig verdriet om de dood van mijn arm lievelingsdier - en een hevig zelfverwijt; ik beschuldigde mezelf ervan dat zijn dood aan mij was te wijten; ik dacht dat hij van angst was gestorven. Maar tot mijn verbazing zag ik dat in werkelijkheid zijn nek was gebroken - gewoon uit de wervels gedraaid. Was dit in het donker gebeurd? - moest het niet zijn gedaan door een hand even menselijk als de mijne? - moest er al die tijd niet een menselijke kracht in de kamer werkzaam zijn geweest? Er was goede reden om dat te veronderstellen. Ik kan het niet zeggen. Ik kan niet meer doen dan de feiten eerlijk weergeven; de lezer mag zijn eigen conclusie trekken.
Een ander verrassend feit: mijn horloge lag weer op de tafel waarvan het zo mysterieus weggenomen was; maar het was blijven stilstaan precies op het moment dat het was weggenomen; en ondanks alle bedrevenheid van de horlogemaker heeft het sindsdien nooit meer gelopen - dat wil zeggen, soms loopt het een paar uur op een vreemde, onregelmatige manier, en stopt dan plotseling weer - het is totaal onbruikbaar geworden.
Gedurende de rest van de nacht gebeurde er niets meer. Ik hoefde trouwens niet lang te wachten eer de dageraad aanbrak. Pas toen het klaarlichte dag was verliet ik het spookhuis. Voordat ik vertrok, ging ik nog eens het kleine hokje in, waarin mijn knecht en ik een tijdlang opgesloten hadden gezeten. Ik had sterk de indruk - maar ik zou niet kunnen zeggen waarom - dat uit dat kamertje het mechanisme van de verschijnselen was voortgekomen - als ik die term mag gebruiken - die ik in mijn kamer had meegemaakt. En ofschoon ik het nu op klaarlichte dag binnenging, en de zon nu door de wazige ruit naar binnen scheen, voelde ik nog steeds, zoals ik daar stond, de kille angst die me de afgelopen nacht daar had bekropen, en die zoveel heviger was geworden door wat er in mijn eigen kamer voorgevallen was. Ik kon het niet langer dan een halve minuut tussen die muren uithouden. Ik liep de trap af en opnieuw hoorde ik voor mij uit de voetstappen, en toen ik de buitendeur opende meende ik dat ik een zacht, gedempt lachen hoorde. Toen ik thuis kwam dacht ik mijn weggelopen knecht daar te vinden. Maar hij was er niet geweest; drie dagen hoorde ik niets van hem, tot ik de volgende brief van hem ontving, uit Liverpool:
‘Geachte Heer, - ik vraag u nederig om vergiffenis, al mag ik natuurlijk niet hopen dat u vindt dat ik die verdien, tenzij u - wat de Hemel verhoede - gezien hebt wat ik zag. Ik voel dat het jaren zal duren eer ik hier weer overheen ben; en wat ooit weer in betrekking gaan betreft, daar is geen sprake van. Daarom ga ik naar mijn zwager in Melbourne. Morgen vertrekt het schip. Misschien zal de lange zeereis mij goed doen. Ik doe niets anders dan angstig opschrikken en beven en denken dat Het achter mij staat. Ik verzoek u nederig, geachte heer, om mijn kleren, en het geld dat ik nog te goed heb, te willen opzenden naar mijn moeder in Walworth - John weet haar adres.’
De brief eindigde met nog meer verontschuldigingen, wat onsamenhangend, en nog wat uitleg over zaken waarvoor de schrijver altijd zorggedragen had.
Deze vlucht zou misschien het vermoeden wettigen dat de man al naar Australië wilde en op de een of
| |
| |
andere manier betrokken was geweest bij wat er die nacht was gebeurd. Ik zeg niets om dat vermoeden te weerleggen; ik kan mij voorstellen dat dit juist voor velen de meest waarschijnlijke verklaring zal zijn voor de onwaarschijnlijke gebeurtenissen waarvan ik heb verhaald. Mijn eigen theorie werd er niet door aan het wankelen gebracht. 's Avonds keerde ik naar het huis terug om met een huurrijtuig de dingen die ik achtergelaten had op te halen, en het lijk van mijn arme hond. Hierbij werd ik niet lastiggevallen, en er vond ook niets noemenswaardigs plaats, behalve dat ik nog steeds, toen ik de trap opliep en toen ik weer naar beneden kwam, dezelfde voetstappen voor mij uit hoorde. Toen ik het huis verliet begaf ik mij naar de heer J. Hij was thuis. Ik gaf hem de sleutels terug, zei hem dat mijn nieuwsgierigheid voldoende bevredigd was, maar toen ik hem kort wilde vertellen wat er zich had afgespeeld vroeg hij mij, zij het heel beleefd, er niet verder over uit te weiden, want dat hij niet langer belangstelde in een mysterie dat niemand ooit opgelost had.
Ik besloot hem in ieder geval te vertellen van de twee brieven die ik had gelezen en ook van de buitengewoon vreemde wijze waarop ze waren verdwenen, en daarna informeerde ik of hij dacht dat ze gericht waren geweest aan de vrouw die in het huis was gestorven, en of er misschien iets in haar verleden was dat de duistere vermoedens die bij mij opgekomen waren kon bevestigen. De heer J. scheen verrast, en antwoordde, na enkele ogenblikken peinzend nagedacht te hebben: ‘Ik weet maar heel weinig van het verleden van de vrouw, behalve dat, zoals ik u al verteld heb, mijn familie haar familie kende. Maar wat u zegt roept weer wat vage ongunstige herinneringen bij mij wakker. Ik zal inlichtingen inwinnen en u het resultaat laten horen. Maar zelfs al zouden we het populaire bijgeloof aanvaarden dat iemand die bij zijn leven een duistere misdaad heeft bedreven of er het slachtoffer van is geworden als rusteloze geest de plaats van die misdaad weer zou kunnen bezoeken, dan zou ik willen opmerken dat er in het huis al verontrustende dingen werden gezien en vreemde geluiden gehoord voordat de oude vrouw stierf - u glimlacht - wat zegt u daarop?’
‘Dan zeg ik dat ik ervan overtuigd ben, dat als we deze geheimzinnige verschijnselen tot op de bodem
zouden kunnen onderzoeken, we zouden merken dat er een levend mens bij betrokken is.’
‘Wat! U gelooft dat het allemaal bedrog is? Met welk oogmerk?’ ‘Geen bedrog in de gewone betekenis van het woord. Als ik plotseling in een diepe slaap zou verzinken, waaruit u mij niet wakker kon maken, maar in die slaap vragen kon beantwoorden met een trefzekerheid waarover ik als ik wakker ben niet beschik - u kon vertellen hoeveel geld u in uw zak heeft - ja, zelfs uw gedachten lezen - is dat niet noodzakelijkerwijs bedrog, zo min als het noodzakelijkerwijs bovennatuurlijk is. Ik zou, onbewust, onder hypnotische invloed kunnen zijn, van verre op mij uitgeoefend door een mens die door een vroeger rapport macht over mij had gekregen.’
‘Als men aanneemt dat hypnose over zo'n grote afstand mogelijk is, dan hebt u gelijk. En u zou daaruit willen afleiden dat een hypnotiseur de buitenge- | |
| |
woon vreemde effecten waarvan u en anderen getuige zijn geweest, ook bij levenloze dingen zou kunnen opwekken - de lucht vullen met vizioenen en klanken?’
‘Of onze zinnen overtuigen van het geloof daaraan - terwijl we nooit met degene die ons in zijn macht heeft en rapport zijn geweest? Nee. Wat gewoonlijk mesmerisme genoemd wordt zou dat niet kunnen; maar er kan een kracht bestaan die daaraan verwant, maar ook superieur is - de kracht die vroeger Magie werd genoemd. Ik zeg niet dat zo'n kracht zich kan uitstrekken over alle levenloze stoffelijke dingen; maar als het wel zo is, zou het niet tegen de natuur zijn, maar een zeldzame natuurkracht die slechts gegeven is aan enkelen die over bepaalde, ook al weer zeldzame eigenschappen beschikken, en door oefening tot een bijzonder hoge graad kan worden ontwikkeld. Dat zo'n kracht ook op doden uitgeoefend kan worden - dat wil zeggen over bepaalde gedachten en herinneringen die de dode zou kunnen hebben behouden - en, niet dat wat eigenlijk de ziel genoemd moet worden en die ver buiten het bereik van de mens ligt, maar veeleer een schim van wat op aarde het meest aards was, te dwingen zich aan onze zinnen te manifesteren, dat is een oeroude, zij het verouderde theorie, waarover ik geen oordeel waag uit te spreken. Maar ik kan mij niet indenken dat die kracht bovennatuurlijk zou zijn. Laat mij wat ik bedoel illustreren met een experiment dat Paracelsus als niet moeilijk beschrijft, en dat Isaac D'Israeli in zijn “Curiosities of Literature” aanhaalt als geloofwaardig: Een bloem verwelkt; u verbrandt hem. Wat de elementen van die bloem toen zij leefde ook geweest mogen zijn, ze zijn vergaan, verstrooid, je weet niet waarheen; je kunt ze nooit ontdekken of weer bij elkaar brengen. Maar je kunt, door middel van de chemie, uit de as van die bloem wel een spectrum van die bloem maken, dat er net zo uit ziet als toen zij nog leefde. Misschien gaat hetzelfde op voor mensen. De ziel is je net zo ontsnapt als de essentie of de elementen van de
bloem. Toch kun je er een spectrum van maken. En dit schijnbeeld, al wordt het door wie bijgelovig is algemeen aangezien voor de ziel van de gestorvene, mag niet verward worden met de echte ziel: het is er slechts, zoals ik zei, het schijnbeeld van.
Daarom ook is, als uit de best gestaafde verhalen over spoken of geesten blijkt, dat wat ons het meest opvalt de afwezigheid van wat wij ziel noemen - dat wil zeggen: superieure vrijgekomen intelligentie. Ze komen zonder dat er veel, of soms helemaal geen aanleiding toe is - ze spreken zelden als ze verschijnen; ze komen niet met ideeën die uitgaan boven die van de doorsneemens op aarde. Al die Amerikanen die beweren in contact geweest te zijn met geesten hebben dikke boeken gepubliceerd met “boodschappen” - zowel in proza als in poëzie - die ze zouden hebben “ontvangen”, waarbij ze verklaren dat die afkomstig zouden zijn van de meest illustere doden: Shakespeare, Bacon - de hemel mag weten wie nog allemaal meer. Deze “boodschappen” zijn, zelfs als men de beste neemt, zeker niet van een hoger niveau dan waartoe een levend mens, die een behoorlijke opleiding heeft gehad en over een behoorlijk talent beschikt, in staat is; ze zijn duidelijk inferieur aan wat Bacon, Shakespeare en Plato zeiden en schreven toen zij nog op aarde vertoefden.
Wat nog opvallender is: ze bevatten nooit enig idee dat al niet op aarde bestond. Hoe wonderbaarlijk zulke fenomenen dan ook mogen zijn (aangenomen dat ze waar zijn), zie ik er veel in waarbij de filosofie nog wel eens een vraagteken zou willen zetten, en niets dat de filosofie zou moeten ontkennen - dat wil zeggen niets bovennatuurlijks. Het zijn niet meer dan ideeën die op de een of andere manier (we hebben nog niet ontdekt hoe) van het ene sterfelijke brein op het andere worden overgebracht. Ook al dansen daarbij tafels uit zichzelf, of doemen spookachtige gedaanten op in een magische cirkel, of rijzen handen zonder lichaam op die stoffelijke voorwerpen doen verdwijnen, of worden we geconfronteerd, als in mijn geval, met een Demon der Duisternis, die ons bloed doet stollen - toch ben ik ervan overtuigd dat het allemaal, als langs elektrische draden, op mijn brein wordt overgebracht door het brein van een ander. In sommige constituties heeft er een natuurlijk chemisch proces plaats, en die kunnen chemische wonderen verrichten - in anderen een natuurlijk fluïdum, noem het elektriciteit, en die verrichten elektrische wonderen. Maar ze verschillen hierin van de Normale Wetenschap, dat ze allemaal even pueriel en beuzelachtig zijn, zonder één enkel doel of oogmerk. Ze leiden tot geen enkel belangrijk resultaat; en daarom slaat
| |
| |
de wereld er nauwelijks acht op en hebben echte wijzen zich er nooit mee beziggehouden. Maar ik ben er zeker van dat alles wat ik heb gezien of gehoord ergens werd bewerkstelligd door net zo'n levend wezen als ik zelf; en ik geloof dat hij zelf ook niet wist wat hij precies voor mij op zou roepen, en wel om deze reden: geen twee mensen, zegt u, hebben u ooit verteld dat zij precies hetzelfde hebben meegemaakt. Welnu, net zo min hebben ooit twee mensen dezelfde droom. Als dit een gewone bedriegerij was, dan zou de macht die erachter zit wel voor resultaten hebben gezorgd die maar weinig verschilden; als het een bovennatuurlijke macht was, door de Almachtige toegestaan, dan zou het stellig een bedoeling hebben. Deze verschijnselen vallen onder geen van beide klassen; mijn overtuiging is dat zij hun oorsprong vinden in een brein, dat nu ver van hier verwijderd is; dat dat brein wat er gebeurde niet rechtstreeks met zijn wil kon beïnvloeden; dat wat er wel gebeurt slechts een weerspiegeling is van bonte, steeds wisselende, halfgevormde, steeds in een zelfde kring ronddwalende gedachten; kortom, dat het slechts de in een halfstoffelijke vorm naar buiten getreden dromen van zo'n brein zijn geweest. Ik geloof ook dat dit brein van een immense kracht is, dat het materie kan doen bewegen, dat het boosaardig en destructief is: een of andere stoffelijke kracht moet mijn hond hebben gedood, en zelfs in staat geweest om mij te doden als ik net zo door angst was overmeesterd als mijn hond, als mijn intellect of mijn geest mijn wil niet de kracht had geschonken hem te weerstreven.’
‘Het heeft uw hond gedood?! Dat is vreselijk! Het is trouwens vreemd dat geen dier ertoe kan worden gebracht in dat huis te blijven, zelfs geen kat. Ratten en muizen worden er nooit aangetroffen.’
‘De instincten van de lagere wezens der schepping bespeuren er invloeden waarvan zij voelen dat die dodelijk voor hen zijn. Het menselijk verstand voelt die minder scherp aan, omdat het een sterker weerstandsvermogen heeft. Maar genoeg; begrijpt u mijn theorie?’
‘Ja, zij het niet helemaal - en ik accepteer liever iemands stokpaardje (vergeef me het woord), hoe vreemd het ook is, dan wat wij in de kinderkamer over geesten en boemannen als zoete koek hoorden aan te nemen. Maar voor mijn huis maakt het helaas geen verschil. Wat moet ik er in 's hemelsnaam mee aan?’
‘Ik zal u zeggen wat ik zou doen. Ik ben er, op grond van mijn eigen innerlijke gevoelens, van overtuigd dat het kleine ongemeubileerde kamertje, dat haaks staat op de deur van de slaapkamer waar ik de nacht heb doorgebracht, het aanvangspunt, of de vergaarbak is voor de invloeden die in het huis rondwaren; en ik raad u sterk aan de muren te laten wegbreken, de vloer te laten verwijderen, - ja, om het hele vertrek te laten slopen. Ik heb gezien dat het een uitbouw is, boven het kleine binnenplaatsje, en zonder de rest van het gebouw te beschadigen verwijderd kan worden.’
‘En u denkt, dat als ik dat deed -’
‘U zou de telegraafdraden doorsnijden. Probeer het. Ik ben er zo van overtuigd dat ik gelijk heb, dat ik de helft van de kosten wil betalen als u mij toestaat tijdens de werkzaamheden aanwijzingen te geven.’
‘Nee, de kosten kan ik zelf best dragen; wat het andere betreft, ik zal u er over schrijven.’
Ongeveer tien dagen later ontving ik een brief van de heer J., waarin hij mij meedeelde dat hij sinds mijn laatste bezoek het huis had bezocht; dat hij de twee brieven had gevonden die ik had beschreven en dat deze weer in het kastje lagen waar ik ze uit had genomen; dat hij ze met dezelfde bange vermoedens gelezen had als ik; en dat hij voorzichtig een onderzoek had ingesteld naar de vrouw aan wie zij, precies zoals ik had vermoed, geschreven waren. Het scheen dat ze zesendertig jaar geleden (een jaar voor de datering van de brieven) tegen de wens van haar familie getrouwd was met een Amerikaan met een heel duistere reputatie; ja, er werd alom vermoed dat hij zeerover was geweest. Zijzelf was de dochter van heel eerzame handelslieden en was voor haar huwelijk in dienst geweest als kinderjuffrouw. Ze had een broer, een weduwnaar, die voor gefortuneerd doorging, en die één kind had van ongeveer zes jaar. Een maand na haar huwelijk werd het lichaam van deze broer in de Theems gevonden, bij London Bridge; zijn keel scheen een paar tekenen van geweld te vertonen, maar niet voldoende om bij de lijkschouwing tot een andere uitspraak te komen dan ‘verdronken’.
De Amerikaan en zijn vrouw namen de zorg voor de kleine jongen op zich, daar de overleden broer in zijn testament zijn zuster had aangewezen als voogd
| |
| |
van zijn enige kind - en voor het geval het kind kwam te overlijden, was de zuster erfgename. Het kind stierf zes maanden later - men nam aan dat het verwaarloosd en slecht behandeld was. De buren verklaarden dat ze het 's nachts hadden horen schreeuwen. De dokter die het nadat het gestorven was had onderzocht, zei dat het uitgeteerd was door ondervoeding, en het lichaampje zat vol blauwe plekken. Het scheen dat het kind op een winternacht geprobeerd had te ontsnappen, het binnenplaatsje was opgekropen, getracht had over de muur te klimmen, maar dat het uitgeput neergevallen was en de volgende ochtend stervend op de stenen was gevonden. Maar ofschoon er wel wreedheid kon worden aangetoond, waren er geen bewijzen voor moord; en de tante en haar man hadden getracht die wreedheid te vergoelijken door aan te voeren dat het kind buitengewoon koppig en onhandelbaar was geweest, en ook min of meer achterlijk. Hoe het ook zij, na de dood van de wees erfde de tante het fortuin van haar broer.
Nog voor hij een jaar getrouwd was verliet de Amerikaan plotseling Engeland en keerde er nooit meer terug. Hij schafte een plezierjacht aan, dat twee jaar later verging op de Atlantische Oceaan. De weduwe bleef met een groot vermogen achter; maar ze kreeg allerlei soorten tegenslagen: een bank ging over de kop, een bepaalde belegging bleek een fiasco - ze begon een kleine zaak, die failliet ging - daarna ging ze in betrekking, steeds dieper zinkend van huishoudster tot meid alleen - nergens behield ze haar plaats lang, al viel er nooit iets bijzonders op haar aan te merken. Ze ging door voor eenvoudig, eerlijk en bijzonder rustig in haar manier van doen; maar niets wilde haar lukken. En zo was ze in het werkhuis beland, waar de heer J. haar uit had gehaald om te dienen in hetzelfde huis waarin ze het eerste jaar van haar huwelijk als meesteres had gewoond.
De heer J. voegde eraan toe dat hij een uur alleen had doorgebracht in de ongemeubileerde kamer die ik hem dringend aangeraden had af te breken, en dat zijn indrukken van angst zo hevig waren geweest dat hij er, hoewel hij niets had gezien of gehoord, vurig naar verlangde om de muren te laten slopen en de vloeren op te breken zoals ik had voorgesteld. Hij had mensen ervoor aangenomen en ik hoefde maar te zeggen wanneer ze moesten beginnen.
We spraken een datum af. Die dag begaf ik mij naar het spookhuis - wij gingen de naargeestige kamer binnen, braken de plinten weg en daarna de vloer open. Onder de balken, met vuil en gruis overdekt, ontdekten we een geheim luik, groot genoeg om een man door te laten. Het was zorgvuldig dichtgespijkerd, met ijzeren klampen en klinknagels. Toen we die hadden verwijderd daalden we af in een kamer eronder, waarvan we het bestaan niet hadden vermoed. In deze kamer was een raam geweest en een rookkanaal, maar ze waren dichtgemetseld, zeker al vele jaren geleden. Met behulp van kaarsen doorzochten we dit vertrek; er stond nog wat vermolmd meubilair dat dik onder de schimmel zat: drie tafels, een eiken canapee, een tafel zoals die tachtig jaar geleden in de mode waren. Tegen de muur stond een ladenkast, waarin we, half verteerd, ouderwetse dingen vonden die hoorden bij de kledij zoals die tachtig of honderd jaar geleden door een man uit de hogere stand gedragen werd: kostbare gespen en knopen, zoals die nog wel in hofkringen worden gedragen - in een vest dat eenmaal rijk versierd was met goudkant, maar nu zwart was uitgeslagen door het vocht, vonden we vijf gouden guineas, een paar zilveren munten en een ivoren fiche, waarschijnlijk van een of ander sinds lang verdwenen oord van vermaak. Maar onze voornaamste ontdekking deden we in een soort ijzeren safe tegen de muur, waarvan we het slot niet dan met de grootste moeite open kregen. In deze safe waren drie planken en twee kleine laden. Op de planken stonden verscheidene kleine kristallen flessen, hermetisch afgesloten. Ze bevatten kleurloze vluchtige essences, waarvan ik niet meer kan zeggen dan dat het geen vergiften waren - sommige ervan bevatten fosfor en ammonia. Er waren ook een paar heel merkwaardige glazen buisjes, en een klein puntig ijzeren staafje, met een groot brok bergkristal, en nog een van barnsteen - ook lag er een heel krachtige magneet.
In een van de laden vonden we een in goud gezet miniatuur, waarvan de kleuren opvallend fris waren gebleven, de tijd in aanmerking genomen dat het daar moest hebben gelegen. Het was het portret van een man van iets meer dan middelbare leeftijd, misschien zevenenveertig of achtenveertig.
Het was een heel bijzonder gezicht - een heel in- | |
| |
drukwekkend gezicht. Als u zich een geweldige slang die in een man was veranderd, maar die in zijn menselijke trekken alle typische dingen van een slang had bewaard, zou kunnen voorstellen, dan zou u een beter idee hebben van dat gezicht dan ik met lange beschrijvingen kan geven: de breedte en platheid van het voorhoofd, de elegante, spits toelopende lijn van wangen en kin, die de kracht van de dodelijke kaken verborg, de grote, ovale, verschrikkelijke ogen, glinsterend en groen als smaragd, en bovenal een bepaalde meedogenloze kalmte, alsof het zich van een enorme kracht bewust was. Het vreemde was, dat zodra ik de miniatuur zag, mij de ontstellende gelijkenis trof met een van de zeldzaamste portretten ter wereld - het portret van een man, die in rang slechts weinig onder de koninklijke familie stond en die in zijn dagen veel van zich had doen spreken. De geschiedenis zegt bijna niets over hem; maar zoek eens in de brieven van zijn tijdgenoten, en dan zult u lezen over zijn wilde waaghalzerij, zijn brutale losbandigheid, zijn rusteloze geest, zijn interesse in de occulte wetenschappen. Hij stierf in de beste jaren van zijn leven en werd, zeggen de kronieken, in een vreemd land begraven. Hij stierf juist op tijd om te ontsnappen aan de greep van de wet, want hij werd beschuldigd van misdaden die hem zouden hebben overgeleverd aan de beul. Na zijn dood werden de portretten van hem, die talrijk waren, want hij was een vrijgevig Maecenas geweest, opgekocht en vernietigd - men nam aan door zijn erfgenamen, die blij zouden zijn geweest als ze ook nog zijn naam uit hun schitterende stamboom hadden kunnen wegbranden. Hij was schatrijk geweest; men geloofde dat een groot gedeelte van dit fortuin verduisterd was door een bij hem in de gunst staande astroloog of waarzegger - in ieder geval was het spoorloos
verdwenen toen hij stierf. Slechts één portret van hem was, zo nam men aan, aan de algehele vernietiging ontsnapt; ik had het een paar maanden tevoren bij een verzamelaar thuis gezien. Het had een enorme indruk op mij gemaakt, zoals het op iedereen doet die het ziet - een gezicht om nooit meer te vergeten; en datzelfde gezicht zag ik daar nu weer op de miniatuur die ik in mijn hand hield. Op de miniatuur was de man weliswaar een paar jaar ouder dan op het portret dat ik had gezien, of zelfs de afgebeelde zelf toen hij stierf. Doch slechts een paar jaar! - hoe kon dat: tussen de tijd dat deze verschrikkelijke edelman floreerde, en de tijd waarin de miniatuur kennelijk geschilderd was, waren meer dan twee eeuwen verstreken! Terwijl ik er zwijgend en stomverbaasd naar staarde, zei de heer J.:
‘Maar hoe is het mogelijk? Ik heb deze man gekend.’
‘Hoe - waar?’ riep ik uit.
‘In India. Hij was de vertrouwensman van de Radja van -, en had hem bijna betrokken in een opstand die de Radja zijn gebieden zou hebben doen verliezen. De man was een Fransman, zijn naam De V. -, handig, stoutmoedig, met geen enkel respect voor welke wet ook. Wij stonden erop dat hij werd ontslagen en verbannen: het moet dezelfde man zijn - zoals zijn gezicht vind je geen tweede - maar toch moet deze miniatuur bijna honderd jaar oud zijn.’
Werktuigelijk draaide ik de miniatuur om, teneinde de achterkant te onderzoeken, en daarop was een pentagram gegraveerd; in het midden van het pentagram een ladder, en de derde sport van de ladder werd gevormd door de datum 1765. Toen ik het nog nauwkeuriger onderzocht, ontdekte ik een veer; toen ik daarop drukte ging de achterkant van de miniatuur als een deksel open. Aan de binnenkant van het deksel stond gegraveerd: ‘Mariana voor jou - Wees trouw in leven en dood aan -.’ Hier volgt een naam die ik niet zal noemen, maar die mij niet onbekend was. Ik had hem in mijn jeugd door oude mannen horen noemen als de naam van een verblindende charlatan, die een paar jaar lang in Londen veel opzien had gebaard, en het land was uitgevlucht omdat hij werd beschuldigd van een dubbele moord in zijn eigen huis - op zowel zijn maîtresse als zijn rivaal. Ik zei hier niets van tegen de heer J., aan wie ik de miniatuur met tegenzin teruggaf.
Het had ons geen moeite gekost om de eerste lade in de ijzeren safe te openen; maar de tweede kregen we heel moeilijk open: hij zat niet op slot, maar weerstond al onze pogingen tot we de scherpe kant van een beitel in de spleten zetten. Toen we hem er op die manier uit hadden gewrikt, vonden we een heel zonderling apparaat dat nog helemaal intact was. Op een klein dun boekje, meer een notitieboekje, stond een kristallen schoteltje; dit schoteltje was gevuld met een heldere vloeistof - op deze vloeistof dreef een
| |
| |
soort kompas, waarvan de naald snel rond bewoog, maar inplaats van de gewone streken van een kompas stonden er zeven heel vreemde tekens op, die veel leken op die welke door astrologen worden gebruikt om de planeten aan te duiden. Er steeg een heel eigenaardige, maar niet onprettige geur uit deze lade op, die bekleed was met hout, dat zoals we later ontdekten hazelnotenhout was. Waardoor de geur ook werd veroorzaakt, hij had een duidelijk effect op onze zenuwen. We voelden het allemaal, zelfs de twee werklieden die zich in de kamer bevonden: een krieuwelende, tintelende sensatie, van de vingertoppen tot aan de haarwortels. Popelend om het boekje te onderzoeken nam ik het schoteltje weg. Toen ik dat deed cirkelde de kompasnaald met enorme snelheid rond, en ik voelde een schok door mijn hele lichaam heen, zodat ik het schoteltje op de grond liet vallen. De vloeistof spatte weg - het schoteltje brak - het kompas rolde naar de hoek van de kamer - en op hetzelfde moment begonnen de muren te schudden, alsof een reus ze heen en weer rukte.
De twee werklieden waren zo ontzet dat zij de ladder op renden waarlangs wij naar beneden gekomen waren; maar toen ze zagen dat er verder niets gebeurde, konden we hen makkelijk overhalen weer terug te komen.
Ondertussen had ik het boekje geopend: het was gebonden in eenvoudig rood leer, met een zilveren slot; het bevatte slechts één enkel blad van dik perkament, en op dit blad waren, in een dubbel pentagram, woorden geschreven in oud monnikenlatijn, die letterlijk vertaald aldus luidden: ‘Op alles wat het binnen deze muren kan bereiken - met gevoel begiftigd of gevoelloos, levend of dood, werke mijn wil! Vervloekt zij het huis, en zonder rust wie het bewonen.’
Verder vonden wij niets. De heer J. verbrandde het boekje en zijn vervloeking. Hij liet het deel van het huis dat de geheime kamer met het kamertje erboven bevatte met de grond gelijk maken. Toen had hij moed om zelf een maand in het huis te gaan wonen, en een rustiger, gerieflijker huis was er in heel Londen niet te vinden. Daarna verhuurde hij het goed, en geen van zijn huurders klaagde ooit.
Maar mijn verhaal is nog niet afgelopen. Een paar dagen nadat de heer J. het huis had betrokken, bracht ik hem een bezoek. We stonden te praten bij het open raam. Voor de deur stond een verhuiswagen, die wat meubels uit zijn vorige huis bracht. Ik had hem juist nog eens met klem mijn theorie voorgehouden dat al deze verschijnselen, die als bovennatuurlijk werden beschouwd, waren teweeggebracht door een menselijk brein; om mijn opvatting te staven wees ik op de bezwering, of liever, vervloeking, die wij hadden gevonden. De heer J. antwoordde juist: ‘Zelfs als mesmerisme of welke analoge kracht ook werkelijk zo kon werken, terwijl de bewerker ervan niet aanwezig is, en zulke buitengewone effecten teweegbrengen, zouden die effecten dan door kunnen gaan als de bewerker ervan dood is? en als er sinds het neerschrijven van de bezwering en het dichtmetselen van de kamer meer dan zeventig jaar verstreken waren, dan moest de bewerker hoogstwaarschijnlijk al lang overleden zijn;’ dat gaf, zoals ik zei, de heer J. mij juist ten antwoord, toen ik zijn arm beetgreep en naar de straat beneden ons wees.
Een goed geklede man was van de overkant gekomen en had de bestuurder van de verhuiswagen aangesproken. Hij stond recht met zijn gezicht naar ons raam. Het was het gezicht dat wij op de miniatuur hadden gezien; het was het gezicht van het portret van de edelman van drie eeuwen geleden.
‘Grote Hemel!’ riep de heer J. uit, ‘dat is het gezicht van De V., en nauwelijks een dag ouder dan toen ik het in mijn jeugd zag aan het hof van de Radja!’
Door dezelfde gedachte bezield haastten wij ons naar beneden. Ik stond het eerst op straat; maar de man was al weg. Ik zag hem echter nog, slechts een paar meter voor mij uit, en het volgende ogenblik liep ik naast hem.
Ik was vastbesloten hem aan te spreken, maar toen ik hem in zijn gezicht keek voelde ik dat mij dat onmogelijk was. Die ogen - die strak op mij gerichte slangenogen - biologeerden me. En bovendien sprak er uit zijn hele houding en voorkomen een waardigheid, een trots, zoveel adellijke afkomst en superieure arrogantie, dat iedereen die de grote wereld kende lang zou hebben geaarzeld eer hij zich zo'n vrijheid of impertinentie veroorloofde. En wat kon ik zeggen? wat moest ik vragen? Beschaamd door mijn eerste opwelling hield ik mijn schreden in, maar ik bleef de vreemdeling volgen, omdat ik niet wist wat anders te
| |
| |
doen. Intussen ging hij de hoek van de straat om; waar een eenvoudige koets hem wachtte, met een knecht zonder livrei, gekleed als een valet-de-place, bij het portier. Het volgende ogenblik was hij in het rijtuig gestapt, dat wegreed. Ik liep naar het huis terug. De heer J. stond nog aan de deur. Hij had de voerman gevraagd wat de vreemdeling tegen hem had gezegd.
‘Vroeg enkel van wie het huis nu was.’
Dezelfde avond ging ik toevallig met een vriend naar de Cosmopolitan Club, waar elke man, ongeacht zijn rang, nationaliteit of denkwijze ook kan komen. Je bestelt je koffie. Je rookt je sigaar. Je kunt er altijd zeker van zijn er prettige, soms bijzondere mensen te treffen.
Ik was nog geen twee minuten in de zaal of ik zag, in gesprek met een vriend van mij, die ik aan zal duiden met de initiaal G., de man die ik die middag had gezien - de Man van de Miniatuur. Hij was nu zonder hoed, en de gelijkenis was nog verbazingwekkender, ik zag alleen dat zijn gezicht, terwijl hij praatte, minder streng was; hij glimlachte zelfs even, zij het heel beheerst en heel koeltjes. De waardigheid van heel zijn voorkomen, die mij op straat al zo had getroffen, was nog opvallender: ze was als de waardigheid van een Oosterse prins - er sprak een souvereine onverschilligheid uit en een indolente, vanzelfsprekende, maar onweerstaanbare macht. G. verliet de vreemdeling spoedig, die een wetenschappelijk tijdschrift oppakte dat zijn aandacht geheel in beslag scheen te nemen.
Ik nam G. terzijde. ‘Wie is die man en wat doet hij?’
‘Die? O, ja, dat is een heel bijzonder iemand. Ik heb hem vorig jaar ontmoet in de grotten van Petra - het Edom uit de bijbel. Hij is de knapste oriëntalist die ik ken. We reisden samen verder, beleefden een avontuur met rovers, waarbij hij een koelheid aan de dag legde die ons leven redde; later heeft hij mij verzocht een dag bij hem door te brengen in een huis in Damascus dat hij had gekocht - een huis bijna begraven onder amandelbloesem en rozen - een schitterend oord! Daar woonde hij al een paar jaar, als een echte Oosterling, in grote stijl. Ik vermoed half en half dat hij een renegaat is, immens rijk, heel wonderlijk; o ja, en een groot hypnotiseur. Ik heb hem met eigen ogen effecten teweeg zien brengen bij levenloze dingen. Als je een brief uit je zak haalt en naar het andere eind van de zaal gooit, zal hij hem bevelen naar hem toe te komen, en je zult zien, dat de brief zich over de vloer kronkelt tot hij zijn bevel heeft uitgevoerd. Op mijn erewoord, het is waar: ik heb hem zelfs het weer zien veranderen, wolken uiteen zien drijven of samenpakken, door middel van een glazen buisje of toverstaf. Maar hij praat niet graag met vreemden over die dingen. Hij is nog maar pas in Engeland aangekomen; zegt dat hij er in heel lange tijd niet geweest is. Laat mij je aan hem voorstellen.’
‘Graag! Hij is dus een Engelsman? Hoe heet hij?’
‘O, een doodgewone naam - Richards.’
‘En uit wat voor familie komt hij?’
‘Hoe zou ik dat weten? Wat komt het er ook op aan! - Ongetwijfeld een parvenu, maar rijk - verduveld rijk!’
G. bracht mij bij de vreemdeling en we werden aan elkaar voorgesteld. De manieren van Mr. Richards waren niet die van een avontuurlijk reiziger. Reizigers stralen gewoonlijk van nature een geweldige levenslust uit: ze zijn spraakzaam, onstuimig, aanmatigend. Mr. Richards sprak op een rustig en beheerste toon, en zijn manieren deden, door hun voorname, nauwgezette hoffelijkheid, denken aan die van een vorige eeuw. Het viel mij op dat het Engels dat hij sprak wat afweek van het Engels van onze tijd. Het leek me zelfs dat hij een licht buitenlands accent had. Maar Mr. Richards merkte dan ook op dat hij zijn moedertaal jarenlang slechts zelden had gesproken. Het gesprek kwam op de veranderingen die Londen had ondergaan sinds hij onze hoofdstad voor het laatst had bezocht. G. roerde toen even de morele veranderingen aan - de literaire, sociale, politieke - de grote mannen die in de loop van de laatste twintig jaar van het toneel waren verdwenen - de nieuwe van wie men veel verwachtte. Voor dit alles toonde Mr. Richards geen belangstelling. Hij had kennelijk geen van onze hedendaagse schrijvers gelezen, en scheen nauwelijks de namen van onze jongere politici te kennen. Eén keer, maar dan ook slechts één keer, lachte hij: dat was toen G. hem vroeg of hij eraan dacht zitting te nemen in het Parlement. En het was een binnensmondse lach - sarcastisch, sinister - een sneer die toch nog een lach werd. Na een paar minu-
| |
| |
ten verliet G. ons om met een paar andere kennissen te praten die juist de zaal waren binnengeslenterd, en toen zei ik heel rustig:
‘Ik heb een miniatuur van u gezien, Mr. Richards, in het huis dat u eens bewoond hebt, en misschien ook gebouwd, misschien niet helemaal, maar zeker voor een deel, in-Street. Vanochtend bent u langs dat huis gekomen.’
Pas toen ik uitgesproken was keek ik hem aan, en toen hield zijn blik de mijne zo roerloos vast, dat ik mijn ogen niet van de zijne kon afwenden - die fascinerende slangenogen. Maar onwillekeurig, alsof de woorden die mijn gedachten vertolkten uit mij werden getrokken, voegde ik er fluisterend aan toe: ‘Ik heb de mysteriën van het leven en de natuur bestudeerd; van die mysteriën heb ik de occulte meesters gekend. Ik heb het recht zo tegen u te spreken.’ En ik noemde hem een zeker wachtwoord.
‘Zo,’ zei hij droog. ‘Ik erken dat recht - wat wilt u vragen?’
‘Tot hoever kan de menselijke wil bij bepaalde temperamenten reiken?’
‘Tot hoever kunnen gedachten reiken? Denk, en eer u weer ademhaalt bent u in China.’
‘Dat is waar. Maar mijn gedachte heeft geen macht in China.’
‘Geef er uitdrukking aan, en zij zal die misschien hebben: u kunt een gedachte neerschrijven die, vroeg of laat, de hele toestand in China misschien verandert. Wat is een wet anders dan een gedachte? Daarom is de gedachte oneindig - daarom heeft de gedachte macht; en die hangt niet af van haar morele waarde - een slechte gedachte kan een slechte wet even machtig maken als een goede gedachte een goede.’
‘Ja; wat u zegt bevestigt mijn eigen theorie. Door onzichtbare stralen kan het ene menselijke brein zijn gedachten op andere menselijke breinen overbrengen met dezelfde snelheid waarmee een gedachte voor zichtbare middelen wordt verbreid. En omdat een gedachte onvernietigbaar is - omdat het zijn indruk achterlaat in de natuurlijke wereld zelfs als de denker uit deze wereld is verdwenen - zo ook kunnen de gedachten van de levenden de macht hebben om de gedachten van de doden op te wekken en weer net zo tot leven te brengen als zij tijdens hun leven waren - ofschoon de gedachten van de levenden de gedachten die de doden nu denken niet kunnen bereiken. Is dat niet zo?’
‘Daar geef ik geen antwoord op als, naar mijn oordeel, gedachten die beperking hebben die u ze toeschrijft; maar gaat u verder. Is er nog iets speciaals dat u zou willen vragen?’
‘Intense boosaardigheid in een intense wil, verwekt in een vreemdsoortig temperament, en geholpen door natuurlijke middelen binnen het bereik van de wetenschap, kunnen verschijnselen veroorzaken zoals die van oudsher worden toegeschreven aan zwarte magie. Zo kan zij dus binnen de muren van een huis spookachtige evocaties oproepen van alle schuldige gedachten en schuldige daden die ooit binnen die muren zijn gedacht en ten uitvoer gelegd; kortom alles, waarmee die slechte wil verwantschap heeft en en rapport kan staan - onduidelijke, onsamenhangende, fragmentarische flarden van oude drama's die daar jaren geleden zijn opgevoerd. Gedachten die elkaar dus willekeurig kruisen, als in een nachtmerrie of vizioen, groeien uit tot fantomen en geluiden, die allemaal dienen om angst en afschuw op te wekken, niet omdat die spookbeelden en geluiden werkelijk uit een andere wereld afkomstig zijn, maar omdat het gruwelijke “heropvoeringen” zijn van wat er echt op deze wereld gebeurd is, een boosaardig spel in scène gezet door een boosaardige sterveling.
En het is door deze stoffelijke tussenschakel van het menselijke brein, dat deze dingen een menselijke kracht kunnen krijgen - ons kunnen treffen als met elektrische kracht, en zelfs doden als de gedachten van de aangevallen persoon niet boven de waardigheid van de oorspronkelijke aanvaller zouden uitrijzen - het sterkste dier zouden kunnen doden als het overmand was door angst, maar zelfs de zwakste mens niet zouden kunnen treffen, ook al rilde hij van afschuw, als zijn brein zonder angst bleef. Als we in oude verhalen lezen over een magiër die in stukken werd gereten door de demonen die hij zelf had opgeroepen, en zeker ook in de Oosterse legenden waarin wordt verhaald dat de ene magiër er door zijn kunsten in slaagt een andere te vernietigen, dan kunnen ze in zoverre waar zijn, dat een stoffelijk wezen, door zijn eigen verdorven neigingen, bepaalde elementen en fluïden, normaal rustig en onschadelijk, in een
| |
| |
afschuwelijke vorm hult en met een verschrikkelijke kracht laadt - net zoals de bliksem die onschuldig verborgen ligt in een wolk plotseling zichtbaar wordt, een duidelijk voor ons oog waarneembare vorm aanneemt, en het voorwerp waartoe het wordt aangetrokken vernietigend kan treffen.’
‘U weet aardig wat af van een zeer machtig geheim,’ zei Mr. Richards rustig. ‘Volgens u zou een sterveling, als hij die macht waarover u spreekt kon verwerven, noodzakelijkerwijs een boosaardig en slecht wezen moeten zijn.’
‘Als die macht, zoals ik zei, zeer boosaardig en zeer slecht aangewend werd - hoewel ik geloof in de oude overleveringen dat hij de goeden niet kan deren. Zijn wil zou slechts diegenen kwaad kunnen berokkenen met wie hij een zekere affiniteit heeft, of die hij kan dwingen zich er volledig aan te onderwerpen. Ik zal nu een voorbeeld bedenken dat binnen de natuurwetten blijft, maar toch even fantastisch lijkt als de verdichtsels van een hallucinerende monnik.
U zult u herinneren dat Albertus Magnus, nadat hij uitvoerig het proces heeft beschreven waardoor geesten kunnen worden opgeroepen en aan iemands wil onderworpen, er nadrukkelijk aan toevoegt dat het proces slechts weinigen iets zal leren of baten - dat een mens als magiër geboren moet zijn! - dat wil zeggen geboren met een bepaald fysiek temperament, zoals men ook als dichter wordt geboren. Mensen in wie deze occulte macht van de hoogste intellectuele orde in aanleg aanwezig is, zijn zeldzaam; - doorgaans heeft het intellect ergens een kronkel, een afwijking, een ziekte. Aan de andere kant moeten zij in verbazingwekkende mate het vermogen bezitten om zich op één enkel object te concentreren - dat energische vermogen dat wij wil noemen. Daarom is hun intellect, ofschoon niet gezond, buitengewoon krachtig als het erom gaat het doel dat zij zich hebben gesteld te bereiken. Ik zal eens zo iemand fantaseren, uitzonderlijk begaafd met deze aanleg en de daarbij horende krachten. Ik zal hem in de hogere kringen plaatsen. Ik zal aannemen dat zijn verlangens en begeerten hoofdzakelijk van zinnelijke aard zijn - hij is daarom dol op het leven. Hij is een absolute egoïst - zijn wil is volkomen op zichzelf geconcentreerd - hij heeft heftige passies - hij kent geen blijvende affecties, geen heilige gevoelens, maar hij kan hevig begeren wat hij op een bepaald moment verlangt - hij kan wat zich tegen zijn bedoelingen verzet onverzoenlijk haten - hij kan afschuwelijke misdaden begaan, en toch slechts weinig berouw voelen - hij vervloekt eerder anderen dan zelf boete te doen voor wat hij heeft misdreven. Omstandigheden, waar zijn aanleg hem heen leiden, brengen hem tot een zeldzaam grote kennis van de natuurgeheimen die zijn egoïsme kunnen dienen. Hij is een scherp waarnemer als zijn hartstochten hem daartoe aanzetten, hij is
een minutieus rekenaar, niet uit liefde voor de waarheid, maar daar waar eigenliefde zijn vermogens scherpt - daarom kan hij een man van de wetenschap zijn.
Ik veronderstel dat zo'n wezen, dat door ervaring de macht van zijn wil over anderen geleerd heeft, door uit te proberen welke macht hij heeft over zijn eigen lichaam, en alles in de natuurfilosofie bestudeert, die macht misschien uit kan breiden. Hij houdt van het leven, hij is bang voor de dood; hij wil verder leven. Zijn jeugd kan hij zich niet teruggeven, de nadering van de dood kan hij niet geheel tegenhouden, hij kan zich niet onsterfelijk maken in vlees en bloed; maar hij kan voor een zo lange tijd, dat het ongelooflijk zou schijnen als ik zei hoe lang - die verharding van bepaalde lichaamsbestanddelen waardoor ouderdom veroorzaakt wordt tegenhouden. Hij zal niet ouder worden in een jaar dan een ander in een uur. Zijn intense wil, wetenschappelijk tot een systeem getraind, reguleert, om kort te gaan, de slijtage van zijn eigen gestel. Hij leeft verder. Om geen wonder, geen mirakel te lijken, sterft hij ogenschijnlijk van tijd tot tijd voor bepaalde personen. Hij broedt een plan uit om zoveel van zijn fortuin als hij nodig heeft naar een ander deel van de wereld over te brengen, verdwijnt daarna en legt het zo aan dat zijn uitvaart wordt gevierd. Dan duikt hij weer op in een ander deel van de wereld, waar niemand hem kent, en bezoekt de plaatsen waar hij vroeger geleefd heeft pas weer als iedereen die zich zijn trekken zou kunnen herinneren is gestorven. Hij zou diep ongelukkig zijn als hij liefde voor een ander zou voelen - hij houdt alleen van zichzelf. Geen enkel goed mens zou zijn lange levensduur accepteren, en aan geen enkel mens, goed of slecht, zou hij het geheim ervan kunnen onthullen. Zo'n man zou kunnen bestaan: zo'n man als ik beschreven heb zie ik hier nu voor mij! - Hertog
| |
| |
van -, aan het hof van -, die zijn tijd verdeelde tussen wellust en twisten, alchemisten en tovenaars; - en opnieuw, in de vorige eeuw, charlatan en misdadiger, met een minder edele naam, die woonde in het huis waar u vandaag voor hebt gestaan, en die de wet, die u overtreden had, ontvluchtte, niemand wist waarheen; en nu weer reiziger, die Londen nog eens bezoekt met een hart vervuld van dezelfde aardse hartstochten als toen nu lang gestorven generaties door deze straten liepen; door alle edele en hogere mystici verstoten; verfoeilijk, verachtelijk Beeld van Leven in Dood en Dood in Leven, ik beveel u heen te gaan uit de steden en huizen van gezonde mensen; terug naar de ruïnes van vervallen rijken; terug naar de woestenijen van de niet-verloste natuur!’
Er antwoordde mij een fluistering zo muzikaal, zo doortrokken van muziek, dat het mijn hele wezen leek binnen te dringen en al mijn woede, tegen mijn wil in, weer wegnam.
‘De afgelopen honderd jaar heb ik iemand als u gezocht. Nu ik u heb gevonden, laat ik u niet gaan eer ik weet wat ik weten wil. Het vizioen dat het Verleden kan doorschouwen en de sluier van de toekomst openscheuren, is op dit moment in u; het is er nooit eerder geweest en zal er ook nooit meer zijn. Niet het vizioen van een grienerig, wispelturig meisje, of een somnambule op haar ziekbed, maar van een sterke man, met krachtig verstand. Stijg op en zie de toekomst!’
Toen hij dat zei was het alsofik op adelaarsvleugels opsteeg uit mijzelf. Alle zwaarte scheen uit de lucht verdwenen - de kamer dakloos, dakloos ook de koepel der ruimte. Ik was niet in mijn lichaam - waar wel, weet ik niet - maar hoog boven de tijd en de aarde.
Weer hoorde ik die melodieuze fluistering: ‘U hebt het goed gezien. Ik heb me grote geheimen eigen gemaakt door de macht van mijn Wil; het is waar, door mijn Wil en de Wetenschap kan ik het voortschrijden der jaren vertragen: maar de dood komt niet door ouderdom alleen. Kan ik de ongelukken verijdelen, die ook aan jeugdige mensen de dood brengen?’
‘Nee; ieder ongeluk is een voorzienigheid. Op een voorzienigheid breekt elke menselijke wil stuk.’
‘Zal ik over eeuwen en eeuwen sterven door de langzame, maar onvermijdelijke opmars van de tijd, of door een oorzaak die ik een ongeluk zal noemen?’
‘Door een oorzaak die u een ongeluk noemt.’
‘Is niet het einde nog veraf?’ vroeg de fluistering met een lichte huivering.
‘Bezien zoals mijn leven de tijd beziet, is het nog veraf.’
‘En zal ik, daarvoor, weer in de wereld der mensen leven zoals ik deed voor ik deze geheimen leerde, weer een gretige belangstelling hebben in hun worstelingen en moeilijkheden - strijden met eerzucht en de macht van de wijze gebruiken om de macht te winnen die aan koningen toebehoort?’
‘U zult nog een rol spelen op aarde die de aarde op zal doen schudden en met verbazing vervullen. Voor een wonderlijk oogmerk is het u, zelf een wonder, vergund om door de eeuwen heen voort te blijven leven. Alle geheimen die u hebt verzameld zullen dan van nut blijken - alles wat u nu tot een vreemdeling maakt temidden der generaties, zal u dan tot hun vorst verheffen. Zoals bomen en strootjes in een draaikolk worden getrokken - zoals zij ronddraaien en in de diepte worden gezogen, en weer door de maalstroom omhoog geworpen, zo zullen rassen en tronen in de betovering van uw levensvortex worden getrokken. Afschuwelijke Vernietiger - maar al vernietigend, tegen uw wil, tot een Bouwer gemaakt.’
‘En die tijd, is die ook nog ver weg?’
‘Ver weg; als hij komt, weet dan dat uw einde in deze wereld ophanden is.’
‘Hoe en wat is het einde? Kijk naar het oosten, het westen, het zuiden en noorden.’
‘In het noorden, waar u nog nooit een voetstap gezet hebt, bij het punt waar uw instinct u voor heeft gewaarschuwd, zal een spookbeeld u overvallen. 't Is de Dood! Ik zie een schip - een spookschip - het wordt achtervolgd - het vaart verder. Verbijsterde vloten jagen dat schip achterna. Het vaart de ijszône binnen. Het vaart onder een hemel rood van meteoren. Hoog boven de ijsriffen staan twee manen. Ik zie het schip ingesloten tussen witte bergkammen - het zijn rotsen van ijs. Ik zie de dekken bezaaid met doden - verstijfd en vaalblauw, met groene schimmel op hun leden. Allen zijn dood, op één man na - dat bent u! Maar dan hebben de jaren, ook al komen zij nog zo langzaam, u geteisterd. Op uw voorhoofd ziet men de nadering der ouderdom, en de wil in de cellen
| |
| |
van uw brein is verslapt. Toch gaat die wil, ook al is ze verzwakt, alles wat de mens ooit gekend heeft te boven; door uw wil leeft u voort, terwijl de honger aan u knaagt; en de natuur gehoorzaamt u niet langer in dat door de Dood beheerste gebied; de hemel is een hemel van ijzer, en de lucht heeft ijzeren klauwen, en de ijsrotsen sluiten zich steeds dichter om het schip. Hoor hoe het kraakt en kreunt. IJs zal het inkapselen zoals barnsteen een strootje. En een man, hij leeft nog, is van het schip met al zijn doden gekomen; en hij is op de puntige top van een ijsberg geklauterd, en de twee manen staren op hem neer. Die man bent u; en u verkeert in doodsangst - alleen nog maar doodsangst; en die doodsangst heeft uw wil verlamd. En ik zie grijze, gruwelijke wezens tegen de steile ijsrots op zwermen. De beren van het noorden hebben hun prooi geroken - ze komen op u af, steeds nader en nader, enorme gestalten, waggelend en schuifelend. En die dag zal ieder moment u langer toeschijnen dan al de eeuwen die u hebt doorleefd. En weet wel: na dit leven maken zulke ogenblikken hemel of hel van de eeuwigheid uit.’
‘Stil,’ zei de fluistering. ‘Maar de dag, hebt u me verzekerd, is nog ver weg - heel ver weg! Ik ga terug naar de amandelbloesem en rozen van Damascus! - slaap!’
De kamer draaide voor mijn ogen. Ik werd bewusteloos. Toen ik weer bijkwam zag ik G., die mijn hand vasthield en glimlachte. Hij zei: ‘Jij die altijd beweerd hebt dat je ongevoelig was voor hypnose, bent nu eindelijk toch bezweken voor mijn vriend Richards.’
‘Waar is Mr. Richards?’
‘Weggegaan, toen jij in een trance kwam - hij zei rustig tegen mij: “Uw vriend wordt het eerste uur niet wakker.”’
Ik vroeg, zo kalm als ik kon, waar Mr. Richards logeerde.
‘In het Trafalgar Hotel.’
‘Geef mij je arm,’ zei ik tegen G. ‘Laten wij hem bezoeken; ik moet hem iets zeggen.’
Toen we bij het hotel kwamen zei men ons dat Mr. Richards twintig minuten geleden was aangekomen, zijn rekening had betaald, zijn knecht (een Griek) opdracht gegeven zijn koffers te pakken en naar Malta te vertrekken met de boot die de volgende dag uit Southampton zou afvaren. Mr. Richards had omtrent zichzelf alleen gezegd dat hij een paar bezoeken af te leggen had in de omgeving van Londen en dat het niet zeker was dat hij Southampton nog op tijd voor die boot kon bereiken; zo niet, dan kwam hij met de volgende.
De kelner vroeg me naar mijn naam. Toen ik hem die vertelde, gaf hij mij een briefje dat Mr. Richards voor mij had achtergelaten, voor het geval ik langs zou komen.
Het briefje luidde als volgt: ‘Ik wilde dat u mij vertelde wat er in uw brein opkwam. U hebt gehoorzaamd. Daardoor heb ik macht over u verkregen. Gedurende drie maanden vanaf deze dag zult u aan geen levend wezen kunnen vertellen wat er tussen ons is voorgevallen - u zult dit briefje niet eens aan de vriend naast u kunnen laten zien. Drie maanden lang zult u volkomen zwijgen over mij en alles wat mij betreft. Twijfelt u aan mijn macht om u dit bevel op te leggen? Probeer dan eens mij niet te gehoorzamen. Aan het eind van de derde maand wordt de ban gebroken. Voor de rest zal ik u sparen. Ik zal uw graf bezoeken een jaar en een dag nadat dit u heeft ontvangen.’
Aldus eindigt deze vreemde geschiedenis, die niemand, als hij niet wil, hoeft te geloven. Ik heb hem precies drie maanden nadat ik bovenstaand briefje ontving op papier gezet. Eerder was het mij onmogelijk, zoals ik ook G., ondanks zijn dringende verzoek, het briefje niet kon laten zien dat ik naast hem onder de gaslantaarn had staan lezen.
Vertaling C. Buddingh'
|
|