De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Marko Fondse
| |
[pagina 51]
| |
beide richtingen poëtisch de meest interessante representant, al was het alleen maar, omdat zijn menselijke betrokkenheid en zijn centrale thema van de liefde, dat eigenlijk in geen van beide stromingen inpasbaar is, hem als dichter ervoor behoedt ooit definitief te verzanden in een ‘theorie’. (Zodra hij in zijn poëzie, maar vooral in proza theoretisch stelling gaat nemen, komt er niet veel meer dan kretologie uit.) De jonge Majakovski is voornamelijk bekend geworden en gebleven door zijn vier grote poèma's van voor 1917, die ongeveer de helft van zijn poëtische produktie vanaf 1912 uitmaken. Het zijn de werken van de ‘synthetische’ Majakovski, de dichter die vat wil krijgen op de tegenstrijdige en centrifugale krachten die in hem zelf en de maatschappij werkzaam zijn. Tegenover die groot opgezette werken is men geneigd de ‘losse lyriek’ te beschouwen als een soort vingeroefeningen. Maar daarmee doet men dit werk onrecht. Vaak zijn de kleinere gedichten juist spontaner dan de poèma's, omdat de scheppende impuls zich directer uit en niet ondergeschikt gemaakt wordt aan de architecturale opbouw van het grote concept. Er zijn weinig dichters die vanaf het begin een zo herkenbaar eigen geluid lieten horen als Majakovski. Toch zijn er onder de vroege gedichten de nodige die qua rijm en metrum conventioneel aandoen, zeker in vergelijking met wat symbolisten als bij voorbeeld Andrej Bjelyj te zien geven. Die conventionaliteit is echter schijnbaar. Bij nader inzien is Bjelyj inhoudelijk nogal conventioneel symbolistisch, ondanks de als nieuw aandoende technische verpakking. Majakovski kan een nieuw levensgevoel voorlopig ook kwijt in een conventionele vorm. Zijn verstechnische experimenten gaan overigens gelijk op met wat hij vormtechnisch kant en klaar van voorgangers kreeg aangereikt. Los van de technische aanpak is het bij Majakovski vanaf het begin duidelijk hoe hij de hem omringende realia ondergaat en tot poëzie rangschikt. Hij is de meest concrete dichter die ik ken. Een mooi voorbeeld daarvan is zijn zevende gedicht, Aan de uithangborden, dat volgt op het befaamde En gij, kunt gijGa naar eindnoot1, waarvan het een nadere uitwerking lijkt. Het gedicht is geheel opgebouwd uit elementen van de straat, die zoiets als een ballet met elkaar aangaan. Het werkelijkheidsgehalte is bij Majakovski altijd optimaal. Een symbolist kan geen ‘ding’ aanpakken, of hij maakt het onschadelijk door het te transponeren naar een veronderstelde ‘hogere werkelijkheid’. Majakovski maakt de werkelijkheid nog werkelijker door haar te verhevigen. In dit gedicht is maar één associatiesprong die niet meteen te volgen is: die van de gouden letter op de uithangborden naar de fluit, die de afbeeldingen van de raap en de bokking aan het dansen brengt, zoals de fluit van de slangenbezweerder de slangen uit hun mandje doet opstaan. Door middel van de muzikale magie smokkelt Majakovski alledaagse zaken als groenten en vis de poëzie binnen. Het ‘sterrenbeeld “Maggie”’ (de firma voert net als Philips een ster in zijn logo) roep bij mij een lichtreclame voor de geest, al weet ik niet, of zoiets al bestond in 1913. Het beeld is zonder meer effectief, maar in Majakovski's beeldtaal is het ook een verplicht nummertje denigratie van de natuur en de sterrenhemel, die tegenover de electriciteit heeft afgedaan. Het gedicht verwijst ook tweemaal naar Majakovski's persoonlijke werkelijkheid. De ‘Uitvaartverzorging’ was de begrafenisonderneming die de zestienjarige jongen gedurende een zesmaands verblijf in de Boetyrki-gevangenis vanuit zijn isoleercel kon zien. (Hij komt er op terug in zijn kleinere poèma Ik heb lief uit 1921-22.) De klaproosfaience aan het slot is ongetwijfeld een verwijzing naar zijn werk als aardewerkdecorateur, waarmee de jonge schilder Majakovski in opleiding wat bijverdiende in een pottenbakkersatelier. Aan de uithangborden roept bij mij verder onweerstaanbaar Baudelaires Correspondances op: La Nature est un temple où de vivants piliers
Laissent parfois sortir de confuses paroles;
L'homme y passe à travers des forêts de symboles
Qui l'observent avec des regards familiers.
Majakovski, die de poëzie van zijn tijd door en door kende, en die door zijn vriend David Boerljoek ook met wat er verder in Europa omging vertrouwd werd gemaakt, moet dit gedicht in vertaling gekend hebben. Vervang La Nature door De Stad en voor een forêt de symboles krijg je een stadsjungle vol symbolen. Zo laat zich dit gedicht in heel wat kaders plaatsen. Maar het effect van het gedicht komt los van dit alles | |
[pagina 52]
| |
dicht in de buurt van poésie pure. Pas die invalshoek maakte het me mogelijk als vertaler ingang tot het gedicht te krijgen. Het is wel de laatste optiek van waaruit Majakovski ooit bezien is... De vierdelige cyclus IK, Majakovski's ‘opus 11’, geeft een veel vrijere versbehandeling te zien. De tonisch-syllabische metriek wijkt al grotendeels voor het aan het spreekritme aangepaste heffingenvers en het rijm heeft over de hele lijn al het voor Majakovski zo karakteristieke dubbeleffect van verrassing en betekenisdrager tegelijk. De stad heeft hier overal de trekken van het alledaagse inferno. Een paar woorden over mijn vrouw is een van zijn meest doeltreffende ontluisteringen van de sterrenhemel. 's Dichters minnares de maan is een hoerig wezen, die het met alles en iedereen aanlegt en de aardse dochter die hij bij haar heeft, zijn vers, is al geen haar beter - ze tippelt in de buurt van het uitgaanscentrum. Het is een prachtig staaltje van Majakovski's provocerende grootspraak, want de sanguinische dichter leed aan een onoverkomelijke smetangst en wasdwang. In de context van zijn hele werk moeten dergelijke uitingen dan ook gelezen worden als een identificatie met de onderste lagen van de maatschappij. De stad als één groot bordeel figureert herhaaldelijk in zijn poëzie, zoals in En toch (1914): Mij, en mij alleen, zal een processie hoeren
dwars door de stad, dat brandende bordeel, als schrijn
tot God voor hun rechtvaardiging meevoeren.
Of, uit Een wolk in broek (1914-15): Ieder woord van [mij],
zelfs de grollen
die [ik] braak uit [mijn] schroeiende keel
storten naar buiten als nakende snollen
uit een brandend bordeel.
Een paar woorden over mijn moeder hoort thematisch thuis in de vele uitingen, waarin Majakovski zich afzet tegen de kleinburgerlijke geborgenheid van het familieleven. (De moeder die met het behang vergroeid lijkt...) We zien hier de eerste duidelijke identificatie met de Christusfiguur (de Christus die zijn moeder de wacht aanzegt en de toekomstige gekruisigde). De ‘bloemvaas van uw leed’ is een duidelijke toespeling op Sully Prudhomme's La vase brisé en als zodanig weer een steek op de symbolisten. Avanzo was een winkel voor schildersbenodigdheden. Dit onderdeel van IK kan hem niet makkelijk uit de pen gevloeid zijn, want hij was sterk aan zijn moeder en zijn twee zusters gebonden, zeker na de vroege dood van zijn vader in 1906. Een paar woorden over me zelf zet de identificatie met Christus voort tot het punt waarop hij voor Majakovski plaatsmaakt. ‘Zon!/Mijn vader!’ lijkt een voorafglans van de zon uit de proloog van Mens (1916-17)Ga naar eindnoot2 en kan gelezen worden als de personificatie van de revolutie, die uiteindelijk ook zijn kind de dichter ombrengt. De ‘diesseitige’ Christus Majakovski is dan de gezalfde van de revolutie, wiens bloed zal vloeien voor de heilsstaat van de nu nog blinde mensheid. IK is zo veel als Majakovski in a nutshell. De tijdgenoot zal zulk werk als provocatief, onzedelijk en blasfemisch hebben beschouwd; voor de nazaat is het vooral een uitgekomen profetie. Maar niet alleen daarom is IK een van zijn meest pakkende en compacte uitingen. Wat althans mij er sterk in treft is een zekere argeloosheid, waarmee al dit schokkends wordt gebracht. Ondanks het grote realiteitsgehalte van Majakovski's poëzie heeft zijn behandeling van het centrale thema ‘liefde’ vaak iets abstracts. Hij meet breed uit wat de ontplooiing van de liefde in de weg staat (wet, economische verhoudingen, kleinburgerlijke leefwijze, religie, paternalisme enz.) en ook de kwellingen van de jaloezie krijgen het volle pond. Maar de uitingen van directe compassie en daadwerkelijke liefdesbetuiging zijn betrekkelijk zeldzaam. Viool, ietwat over haar toeren is daar een aardig voorbeeld van. Het gedicht toont een sterke overeenkomst met Behandel de paarden met zachtheid (1918)Ga naar eindnoot3. In beide gedichten neemt hij het op voor ‘iemand’ (de viool, het door zijn hoeven geslagen paard), die het bestaan niet meer aankan en door de omstanders nog eens extra in de grond gestampt wordt. Op zo'n moment grijpt de dichter in als de gewone goeie jongen die zich niet geneert voor zijn goede gevoelens. Viool is een goed voorbeeld van Majakovski's omgang met de dingen alsof het levende wezens zijn. Niet de bespelers van de instrumenten treden hier handelend op, maar de in- | |
[pagina 53]
| |
strumenten zelf, zoals de piano in Tragedie die met zijn toetsen in de handen van de pianist bijt, of de laars in Mens, die onder de handen van de verachte schoenlapper verandert in een harp. Aan alles en iedereen (1916) is een van de hevigste uitbarstingen van de jaloezie die Majakovski's relatie met Lilja Brik, de vrouw van zijn vriend Osip Brik, vergiftigde. Het gedicht loopt bijna parallel met het poèma De ruggegraatsfluit (1916), deel twee. De openingsverzen over de gestolen lepels hebben geen betrekking op enig bekend feit. Hier spreekt de armoedzaaier die zijn geliefde niets kan bieden van de materiële genietingen, waarmee haar echtgenoot haar overlaadt. Voor haar kilte jegens hem moet de hele mensheid boeten. Het gedicht is een voorbeeld van wat in de proloog van De ruggegraatsfluit staat (mijn cursivering, mf): ... tot het vege morgenlicht
ontzet om jullie huwelijksvertier
slijp ik zwalkend mijn kreten
om tot gedicht
als een reeds halverwege
krankjorume juwelier.
Aan alles en iedereen is een duidelijk produkt van zo'n nachtelijke zwalktocht, zoals blijkt uit het Het daagt, waarmee de op drie na laatste strofe opent. De twee slotstrofen, waarin de dichter weer een beetje tot zich zelf lijkt te komen, vormen een merkwaardig contrast met het overige gedicht, bijna een non sequitur: een aanroep tot de wraak, maar in wezen tot de poëzie, om hem boven zijn verwarring uit te heffen. De nazaten van de eerst door hem verdoemde mensheid van zijn tijd vermaakt hij de rijkdommen van zijn ziel, die de geliefde versmaadt. Het omineuze bij testament is in deze selectie de eerste toespeling op zelfmoord. Omtrent deze periode deed hij daartoe een eerste poging. De poëzie zal daarna nog veertien jaar zijn reddingsgordel zijn. |