De Revisor. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Vladimir MajakovskiEn kunt ook u?Ik smeerde van het daaglijks leven
een kaart in kleur van meet af aan
en toonde in aspic de scheve
gelaatshoek van de oceaan.
Ik zag de roep van jonge kelen
in blikken schubben als te grijp.Ga naar voetnoot*
En, kunt
ook u een nachtlied spelen
al fluitend op een regenpijp?
1913
| |
Aan de uithangbordenJa lees maar in boeken van ijzer!
Onder goudletters fluitverlokking
zal goudlokkig de raap oprijzen
voor een dans met gerookte bokking.
En als bij die vrolijke stukken
het sterrenbeeld ‘Maggi’ gaat vlagen -
zal de ‘Uitvaartverzorgng’ uitrukken
met zijn rouwstoeten van sarkofagen.
Maar mocht het soms, somber en gemelijk,
zijn lichttekens niet meer doen dansen,
bewonder dan onder de hemel
van het eethuis de klaproosfaience.
1913
| |
[pagina 55]
| |
IK1
Op het plaveisel van
mijn platgereden ziel
vervlechten zich stappen van gekken
tot een stug zinsgeheel van rijm en voeten.
Waar steden hangen
in de wolkenstrop
aan hun verstijfde
torennekken -
ga ik
als enige
om uit te snikken
dat er agenten vastgespijkerd zijn
aan 't crucifix van
wegen die
elkaar ontmoeten.
2
Een paar woorden over mijn vrouw Langs 't verre strand van onverkende zeeën
gaat ginds mijn vrouw
madam de maan.
Mijn rossige maintenée.
Achter haar rijtuig aan
komen opzichtig sterrestoeten spektakelend aangegleeën.
Zij houdt het met een automobielgarage,
wordt afgelikt door kiosken van de gazet en
haar melkwegsleep dirkt een knipogende page
op met klatergouden pailletten.
En ik?
Stortte het wenkbrauwjuk niet, toen ik verteerde,
uit de oogputten ijskoude putsen over mijn brand heen?
Hing jij niet in zijige meren,
zongen je heupen niet als violen van barnsteen?
Geen lichtladder werp je uit naar 't gebied
waar boosheid van daken gebiedt.
| |
[pagina 56]
| |
Ik zink in zwaarmoedigheids drijfzand, verdrinkend in boulevards,
het is immers ook jouw dochter -
mijn netkous dragend
lied
dat bij café's
rondwaart!
3
Een paar woorden over mijn moeder Ik heb een moeder op behang met korenbloemmotieven.
Ik wandel evenwel met bonte pauwentred,
vertredend, wreed, verwaaide madelieven,
ze metend met mijn pas.
De wind blaast aan op een verroeste klarinet
en ik ga op het raam af,
haast zeker wetend
weer te zien
de donderwolk
die schrijlings op het huis
gezeten was.
En onderwijl
hoort moeder volksgeritsel lopen,
de lege hoek in langs het bed waarop ze ziek ligt.
Zij weet:
daar komt een hoop krankzinnige gedachten aangekropen
over de daken waar Sjoestóvs fabriek ligt.
En als met bloed het dovend vensterkruis
mijn voorhoofd drenkt, het vilthoedkroon-omhuifde,
dan zeg ik, met mijn bas het windgeruis
zostraks uitenen schuivend:
‘Moeder.
Gesteld dat ik eens meêlij
zou krijgen met de bloemvaas van uw leed,
gespleten door de hielen van de wolkendans, - o,
wie zal dan de gouden handen strelen,
zich wringend op het bord in de vitrines van Avanzo?..’
| |
[pagina 57]
| |
4
Een paar woorden over me zelf Ik mag graag toezien hoe er kinderen sterven.
Achter de slurf van treurnis - had u hem ook in de gaten,
lachs branding en mistige brekers?
Hoe vaak heb ik niet -
in de leeszaal van straten -
al bladerend een boekdeel doodskist ingekeken.
Middernacht
heeft mij
en een geteisterde schutting
bevoeld met tengels van druppels,
en de plens van zijn kale koepeldak schuddend
heeft de domkerk dolzinnig gehuppeld.
Wat zie ik - Christus gaat uit zijn ikoon aan de haal,
wenend kust straatvuil
zijn windomwapperde kleedzoom.
Ik balk tegen baksteen,
ik draai een dolk van laaiende taal
in de hemel z'n pafferig vlees om:
‘Zon!
Mijn vader!
Toon jij althans meêlij, val mij niet hard!
Míjn bloed is 't dat door jou vergoten door de goot plast hierbeneden.
Dat is míjn ziel daar
aan dat roestig torenkruis,
die wolkenflard
daar in de koolas van de hemel!
Tijd!
Hinkepoot heiligenkladder,
kalk jij althans mijn gezicht
in de lege ikoonlijst der eeuw, dat misgeboren gedrocht!
Alleen ben ik, gelijk het laatste oog met licht
naar blindenland op tocht!’
1913
| |
[pagina 58]
| |
Aan alles en iedereenNietes.
Leugens.
Nee.
Jij ook al?
Mijn liefste,
toe nou, meen je ‘t?
o.k -
ik liep je deur plat,
met bloemen,
maar niet ik heb de zilveren lepels gejat
uit de la, niet eentje’
Krijtwit
van de vijfde naar beneden hinkte ik.
Wind schroeide mijn kaken.
De straat balde zich samen onder schril gehinnik.
Geil dekte claxon claxon.
Over ontzinnend geraas van de hoofdstad
hief ik
ikonengestreng
mijn gelaat heen.
Op jouw lijf - als op een doodsbed -
had mijn hart
het leven gelaten.
Aan brute moord bevuilde je geen hand, jij.
Zei enkel,
nonchalant kalm:
‘Hij ligt in dons in 't ledikant,
hij;
zijn nachtkastje
heeft wijn en ooft op de handpalm’.
Liefde!
Je was maar verbeelding
van mijn koortsbreins
malende kolder!
Stop deze vaudeville-zotheid!
Ziet -
| |
[pagina 59]
| |
af leg ik mijn speelgoed-maliënkolder
en mijn
sublieme Don Quichotheid!
Herinnert u
't moment
dat van zijn kruislast
Christus
even
uitblaast:
het grauw dat brulde maar:
‘Hop met die handel! Stuntel!
Stuntel-a-a-a-r!
Terecht!
Voor hem
die om respijt smeekt
geen genade!
Bespuug hem in zijn lentedag!
Op dat de schaar vrijwilligers, gedoemd tot goede daden,
niets van de mens verwacht!
Basta!
Geef mij nu
een vrouw,
om 't even welke,
pril en
schoon
en 'k zweer u bij mijn kracht van heiden:
ik zal mijn ziel niet meer verspillen,
maar ik verkracht de meid en
midden in haar hart spuug ik mijn hoon!
Oog om oog!
Oogst duizendwerf der wrake zaaisel!
Huil ieder oor in:
De aarde heel en al
is enkel tuchthuisgajes,
door de zon ten halve kaalgeschoren!
| |
[pagina 60]
| |
Oog om oog!
Vermoord me -
ik graaf me uit!
't Mes van mijn tanden wet ik nog aan de grafsteen!
Als hond onder kazernebritsen duik ik!
Mijn beet,
bezeten,
zet ik in logge benen
die naar zweet en markten ruiken.
Op springt u 's nachts!
Ik
riep
u weer:
- Moe-oe-oe! -
boven de aardbol torenend als witte stier,
in 't kwellend juk mijn nek één diepe zweer,
waarboven een tornado vliegen zwiert.
Vermomd als rendier,
in prikkeldraad
't vertwijgde hoofd verwarrend,
met bloeddoorlopen ogen
zal -
inderdaad! -
ik, hijgend hert, alsnog de wereld tarten.
De mens zit in de val!
Smeekbeden om de mond,
zo ligt hij daar,
op koude stenen, vuil en bedelend.
Alsdan kom ik en zal
op de paleisdeur van de tsaar
de kop van Razin schilderen
over Gods beeltenis.
Zon! Verspil geen straal aan hem. Verkil!
Rivier, verdor, dat hij zijn dorst niet still’!
Wordt geboren, mijn discipelen bij duizendtallen,
om op plein en straat mijn doemwoord uit te schallen!
| |
[pagina 61]
| |
En als
ten lange lest
de laatste van hun dagen
de piek
bereikt van 't laatste tijdsgewricht,
zal in de zwarte ziel van moordenaars en anarchisten ik
als visioen van bloed en vuur oplichten.
Licht aan de kim.
Het daagt.
Hemels mond drinkt teug na teug
de nacht in,
tot aldoor wijder gaping
zich ontsluitend.
Een ruit ontglimt.
Uit ruiten vlaagt
de gloed. Onstuitbaar
druipt een stroperige zon de stad die slaapt in.
Mijn heilige wraak!
Leid
andermaal
omhoog langs verzentreden
weg van het stof der wegen mij,
dat ik mijn onvervulde hart
in biecht
ontledige!
Mens van straks!
Wie bent u?
Zie - hier sta 'k,
rondom
pijn, verwonding.
Hier - ik vermaak
bij testament u
heel mijn enorme zielebongerd.
1916
| |
[pagina 62]
| |
Koopjes halenOf 'k nou een vrouw verwikkel in een touchante affaire,
of gewoon een passant aan sta te gapen -
meteen gaat angstvallig een hand naar hun derrière.
Rare lui!
Arme schooiers,
wat valt er van ze te gappen?
Hoe veel tijd moet verstrijken voordat ze er achter zijn
dat ik -
kandidaat voor een voetbreed stedelijke morgue -
oneindig kapitaalkrachtiger ben
dan pakweg welke Pierpont Morgan?
Eens, in een ver, ver tijdsverschiet
- affijn, het zal míj niet meer deren -
of ik nu krepeer in de dalles,
dan wel mijn eigen doorschiet -
zullen de hooggeleerden
mijn werk en mij
- uw tijdgenoot en paljas -
compleet met heel het
hoe,
wanneer
en waar
van mijn verschijnen
ontleden tot op het bot.
Dan zal van zijn katheder
zo'n zwaarbelezen waterhoofd staan dreinen
over een mengvorm duivel-en-god.
Aan zijn voeten 't gehoor.
Ootmoedig geknield,
bedrijvig,
slooft het.
Onherkenbaar wordt
mijn eigen persoon:
men tekent mijn kaalgeworden hoofd met
horentjes dan wel een stralende heiligenkroon.
| |
[pagina 63]
| |
Geen studerende juffrouw
zal tegen bedtijd vergeten
zich aan mijn verzen
eerst nog een flauwte te lezen.
Ik ben pessimist,
er zullen op aard, zeker weten,
altijd
studerende juffrouwen wezen.
Toe, luister:
al wat mijn ziel toebehoort
- taxeer zelf maar haar schatgewelven! -
de luister
die tot in eeuwigheid mijn voetstap omgloort,
en heel mijn onsterfelijkheid zelve,
dewelke, wereldconcilies van knielers vergarend,
eeuw na eeuw dendert voort, -
dat alles - zegt u het maar! - en
ik ruil het zo in voor
één enkel,
één vriendelijk,
menselijk
woord.
Mensen!
U die graan vertrapt en boulevards doet stuiven,
begeeft van overal op aardes schoot u ijlings
vandaag
naar Petrograd,
alwaar in de Nadézjdinstraat
voor een grijpstuiver
een kostelijke kroon gaat in de veiling.
Inzet één menselijk woord -
is dat soms geen kinderspel?
Kom op,
een kans gewaagd,
en echt,
u vindt het wel!
1916
| |
[pagina 64]
| |
Viool, ietwat over haar toerenHet sloeg de viool op de nerven,
zij smeekte, snikte en kloeg
opeens zo'n kinderlijk leed uit dat
het ook op de trommel z'n vel sloeg:
‘Nu goed dan, nu goed dan, nu goed dan!’
Maar hij werd haar verhaal gauw zat
em stiekem maakt hij zich
naar de brandende Smedestraat
uit de voeten
Koud en stom keek het hele orkest toe
hoe,
zonder woorden
en enig gevoel voor maat,
de viool zich het hart uitkloeg,
behalve een achteraf zittend
onnozel stuk bekken,
dat nog wat nakletterend vroeg:
‘Wat mot dat?
Hoe zit dat?’
Maar toen de bastuba
met zijn koperen bakkes
opspeelde,
glimmend van zweet:
‘Dat gegrien,
stomme trien,
hou het droog!’
stond ik op en bewoog me
met wankele schreden
dwars door de noten,
waaronder de lessenaars van ontzetting doorbogen,
en ik weet niet waarom, maar ik kreet:
‘O mijn God!’
En om haar houten hals wierp ik mij:
‘Weet je, viooltje,
op een of andere wijze
delen wij een afschuwelijk lot:
Ook ik, net als hier ook jij,
ga te keer,
en ook ik kan er niets mee bewijzen!’
| |
[pagina 65]
| |
De muzikanten maar grijnzen:
‘De sul,
trapt erin!
Kijk hem met zijn houten aanstaande!
Niet goed snik!’
Nou ze kunnen me wat!
Ik ben een doodgoeie knul.
Hé, viooltje, mijn knappe vriendin,
kom op, ja? Dan gaan we
samen door 't leven, ja?,
jij en ik!’
1914
| |
[pagina 66]
| |
Moet u horen!Moet u horen!
Ze steken toch sterren aan, niet?
Dan is daar behoefte aan toch en dus
heeft íemand die glimmertjes graag,
anders noemt hij ze toch geen parels, die rocheltjes?
Opgetornd tegen
de stofstorm in hitte des daags,
stuift hij binnen bij God de Vader,
als de dood dat hij al te laat is,
huilt,
kust Hem de handen vol aders,
smeekt
God hem althans één ster te laten,
zweert
dat hij niet tot een lot zonder ster in staat is!
Gaat dan zijns weegs,
uiterlijk kalm,
- maar dat is maar bedrog -
en stelt iemand de vraag:
‘Nu voel je beter, hè,
niet meer zo bang, niet?
Niks aan de hand?!’
Moet u horen!
Ze steken toch sterren aan, niet?
Dan is daar behoefte aan, toch?
Dan heeft dus toch íemand graag
dat er boven de daken
avond aan avond
althans één ster ontbrandt?!
1914
Vertaling Marko Fondse |
|