Baai, het eerste gedicht uit Voor het verdwijnt eindigt met ‘een verlangen, dat dit moment voorbijgaat’.
Mijns inziens schuilt de kracht van Kopland in zijn vermogen van ieder eindpunt een nieuw beginpunt te maken; verwerpen betekent verder moeten.
In Natzweiler laat Kopland evenals in Al die mooie beloften het paradijsbeeld samenvallen met ‘de dood’, ditmaal van het concentratiekamp. Gaskamer of grazige weiden, in beide gevallen zijn ‘wij deze wereld vergeten’, het contact met de werkelijkheid is weg. En in het gedicht dat Rogi Wieg ‘doet snakken naar een anekdote, naar een menselijke verwoording van het onmenselijke’, lees ik die confrontatie het hevigst: Ik zie hen aan, maar waarom.
Hun gezichten zijn tot de wereld
Eerst: wéér een vraag, het oog in oog staan met het schokkendste, de foto's, leidt onherroepelijk tot een vraag. En dat de wereld zwijgt lijkt me óók goed: gepast misschien, maar vooral: doordat de wereld onverschillig is, moeten we zelf aan zingeving doen, komt de confrontatie des te harder aan en dit leidt in V tot de conclusie dat het lijkt ‘alsof het / nog moet’. Weer is een verdwijnpunt (het kamp, de psalm) omgezet in een impuls voor de toekomst. En zelfs in de negatiefste lezing gaat het nog om het openhouden van het verleden naar de toekomst.
Het concentratiekamp, het paradijs, het beloofde land - ze vormen een vreemd paradigma, dat nogmaals verduidelijkt kan worden met regels uit Brief uit het beloofde land:
alsof je voorgoed met de dingen
Het beloofde land is verboden.
Het effect van deze slotregel is vergelijkbaar met dat van het gedicht over de paarden van Leonardo; in eerste instantie bevangt je de teleurstelling - totdat je begrijpt dat in dat verbod ook iets ‘goeds’ zit. In het zelfde gedicht wordt bijna gehuild bij het idee van volmaaktheid. De volmaaktheid van het beloofde land, (het verdwijnen in) het paradijs is een letterlijke vervolmaking, die van de dood.
Het woord ‘volmaakt’ speelt een rol in Beekdal, een reeks die geschreven zal zijn met een foto en een papiertje met aantekeningen bij de hand. Beide zijn herinneringen aan een bezoek aan ‘het’ beekdal, waarbij ‘ze’ gelukkig zijn geweest, zo gelukkig als ‘blinden niet wetend / hoe ze worden gezien’.
Het tweede gedicht roept i.t.t. de aantekeningen uit I het beeld van het beekdalse paradijs op, maar in de laatste strofe wordt dit gerelativeerd; waarom wordt duidelijk in III: Vaak zijn de herinneringen opnieuw te voorschijn gehaald, is het geluksmoment uit het verleden opgeroepen. Maar ‘die hele volmaakte wereld’ ligt niet in het verleden, die zit in het volmaakt onvindbare antwoord op de vraag welke wereld dat is.
Die volmaakte wereld lijkt me wel samen te vallen met ‘het beloofde land’, ‘het paradijs’, ‘de vredige wateren, de grazige weiden’, maar het antwoord is ‘volmaakt onvindbaar’. Misschien te lezen als: helemaal onvindbaar, maar nog meer als: dat dat antwoord onvindbaar is, dat is volmaakt.
Ik besluit met citaten uit Christo deposto di croce, naar een beeld van Michelangelo. De laatste regel is wederom zo'n ‘negatieve’, ‘gescheurd, onaf’ zijn de laatste twee woorden.
Michelangelo wordt geciteerd: ‘er is geen / schilderij, geen beeld nu dat de ziel geruststelt’; ik denk aan Leopolds ‘onvoltooide’, aan de paarden van Leonardo.
Volgens het gedicht had Michelangelo ‘begraven willen worden aan de voeten / van dit beeld, maar sloeg het stuk. Hij liet / wat er bleef, gescheurd, onaf.’
Treurig? Weinig troostrijk misschien voor sommigen, maar ik verbind die laatste regel ook met de wens onder het beeld begraven te worden en begrijp eruit dat het onaffe, het gescheurde inhoudt nog niet begraven te willen worden. Want het beeld dat de ziel geruststelt, het lijkt me het laatste dat je maakt.
‘Is nu de verandering binnen het werk van Kopland