| |
| |
| |
Nathaniel Hawthorne
Wakefield
Uit een oude krant of tijdschrift herinner ik me een als waar gebeurd opgedist verhaal over een man - laten we hem Wakefield noemen - die zijn vrouw voor lange tijd had verlaten. Op zichzelf is dit geen zeer ongewoon en - wanneer men de omstandigheden niet goed kent - ook geen extreem laakbaar of absurd feit. Maar al behoort het niet tot de zwaarste echtelijke delicten, toch is het misschien het merkwaardigste dat ooit is opgetekend; en bovendien een van de opmerkelijkste rariteiten op de hele lijst van menselijke eigenaardigheden. Het echtpaar woonde in London. De man deed alsof hij op reis ging en huurde kamers om de hoek van de straat en daar bleef hij ruim twintig jaar wonen zonder zijn vrouw of zijn vrienden een teken van leven te geven en zonder ook maar de minste reden voor een dergelijke zelfverbanning. In die periode zag hij dagelijks zijn huis, en geregeld zijn ontroostbare vrouw. En na deze lange onderbreking van zijn echtelijk geluk - men twijfelde niet meer of hij was dood, zijn nalatenschap was geregeld, zijn naam uit de herinnering gewist, en zijn vrouw had lang, lang geleden berust in haar herfstige weduwschap - deed hij op een avond rustig de deur open, alsof hij een dagje weg was geweest en bleef hij een liefhebbende echtgenoot tot de dood hen scheidde.
Meer dan deze hoofdtrekken herinner ik mij niet. Maar hoewel dit voorval uniek is en zich waarschijnlijk nooit zal herhalen spreekt het naar mijn mening iedereen aan. Wij weten, ieder voor onszelf, dat wij geen van allen zo'n dwaasheid zouden begaan, maar toch hebben we het gevoel dat een ander dat wel zou kunnen. In mijn gedachten is dit verhaal tenminste dikwijls opgedoken en telkens stond ik er versteld over, maar tegelijk had ik het gevoel dat het waar gebeurd moest zijn en vormde ik me een beeld van het karakter van de held. Wanneer een onderwerp zo'n indruk maakt is het tijdverspilling erover na te denken. Als de lezer dat verkiest, kan hij zich overgeven aan zijn eigen bespiegelingen; maar als hij liever met mij door de twintig jaren van Wakefields gril wil rondzwerven, heet ik hem welkom, in het vertrouwen dat zijn daad van een bepaalde, misschien niet te achterhalen mentaliteit doordrongen zal zijn, en dat het voorval een perfect in elkaar zittende moraal zal bevatten, die is samengebald in de laatste zin. Denken heeft altijd effect, en elke frappante gebeurtenis heeft haar moraal.
Wat voor man was Wakefield? Hij bevond zich halverwege zijn leven; zijn liefde voor zijn vrouw, die nooit heftig was geweest, was nu afgezwakt tot een kalm gevoel van vertrouwdheid; van alle echtgenoten was hij misschien de trouwste, want een zekere luiheid hield zijn hart rustig op de plaats waar het zich bevond. Hij was verstandelijk, maar niet op een actieve manier; zijn geest onderhield zich met langdurig, loom gemijmer dat nergens op gericht was en in ieder geval niet de kracht leverde om iets te bereiken; zijn gedachten waren zelden sterk genoeg om naar woorden te grijpen. Verbeelding, in de eigenlijke zin van het woord, maakte geen deel uit van Wakefields talenten. Wie had kunnen voorzien dat onze vriend met zijn kille, maar niet verdorven of dolend hart en zijn geest die nooit koortsig of verward was door opstandige of oorspronkelijke gedachten, in aanmerking zou komen voor een vooraanstaande plaats te midden van hen die excentrieke daden hebben gesteld? Als je zijn kennissen had gevraagd wie in Londen vandaag zeker niets zou uitvoeren dat men zich morgen zou herinneren, dan hadden zij aan Wakefield gedacht.
| |
| |
Alleen zijn eigen vrouw zou hebben kunnen aarzelen. Zonder zijn karakter te hebben ontleed had zij toch enigszins gevoeld dat zich een kalm soort egoïsme in zijn inerte geest had genesteld - een merkwaardig soort ijdelheid, zijn meest verontrustende eigenschap, een aanleg tot sluwheid, die zelden positievere resultaten had opgeleverd dan dat hij geheimpjes voor haar had die nauwelijks de moeite van het onthullen waard waren geweest en, ten slotte, iets dat zij aanduidde als een enigszins vreemd gedrag dat de goede man soms vertoonde. Dit laatste is niet te definiëren en bestaat misschien helemaal niet.
Laten we ons nu voorstellen hoe Wakefield afscheid neemt van zijn vrouw. In de avondschemer, in oktober. Zijn uitrusting bestaat uit een vale overjas, een hoed met een stuk wasdoek eroverheen, kaplaarzen, een paraplu in de ene hand en een koffertje in de andere. Hij heeft tegen mevrouw Wakefield gezegd dat hij de nachtdiligence neemt naar het platteland. Bijna heeft ze geïnformeerd hoe lang zijn reis zou duren, waar hij heen ging en op welk uur hij ongeveer terug zou komen; maar ze heeft begrip voor het onschuldige genoegen dat hij schept in geheimzinnigheid en kijkt hem alleen vragend aan. Hij zegt dat ze er niet al te zeer op moet rekenen dat hij met eerste diligence terugkomt en dat ze zich ook niet ongerust moet maken als hij drie, vier dagen weg blijft; in ieder geval kan ze vrijdag met het avondeten op hem rekenen. Wakefield zelf, laat dat duidelijk zijn, heeft nog geen vermoeden wat hem te wachten staat. Hij reikt haar beide handen; zij geeft hem de hare en beantwoordt zijn afscheidszoen op de vanzelfsprekende manier van mensen die tien jaar getrouwd zijn; en daar gaat de veertiger Wakefield, die al bijna het besluit heeft genomen zijn vrouw versteld te doen staan door een hele week weg te blijven. Nadat de deur achter hem is dichtgegaan merkt zij dat hij nog even een stukje wordt opengeduwd en door de kier vangt ze een glimp op van het gezicht van haar man, die even naar haar glimlacht en meteen weer verdwijnt. Op dat moment vergeet ze dit onbeduidende voorval onmiddellijk weer. Maar veel later, wanneer ze meer jaren weduwe is geweest dan echtgenote, doortrekt die glimlach al haar herinneringen aan Wakefields gezicht. In haar talloze mijmeringen omringt ze die oorspronkelijke glimlach met een groot aantal fantasieën die er iets vreemds en schrikwekkends van maken; als ze zich bij voorbeeld voorstelt dat hij in een doodkist ligt, is die
afscheidsblik verstard in zijn bleke gelaatstrekken; als ze droomt dat hij in de hemel is, vertoont zijn zalige geest nog steeds een kalme, sluwe glimlach. Maar toch twijfelt zij juist daardoor of zij weduwe is, ook al zijn alle anderen ervan overtuigd dat hij dood is.
Maar wij moeten onze aandacht richten op de echtgenoot. We moeten ons achter hem door de straat haasten voordat hij zijn individualiteit verliest en opgaat in het gedrang van het drukke Londen. Daar zouden we vergeefs naar hem zoeken. Laten we hem dus dicht op de hielen blijven, totdat we zien hoe hij het zich na een aantal onnodige omwegen en schijnbewegingen gemakkelijk heeft gemaakt bij het haardvuur van het kleine appartement dat hij tevoren heeft besproken. Hij bevindt zich in een zijstraat voorbij zijn huis, en zijn reis is ten einde. Hij kan nauwelijks geloven dat hij zoveel geluk heeft gehad en daar onbespied is gearriveerd - en hij herinnert zich dat hij op een gegeven moment precies in het volle licht van een lantaarn werd opgehouden in de menigte; en dat ook voetstappen die zich onderscheiden van die van de hem omringende mensenmassa de zijne schenen te volgen; ook had hij in de verte iemand horen roepen en gemeend dat hij zijn naam hoorde. Ongetwijfeld had een aantal bemoeials hem in de gaten gehouden en alles aan zijn vrouw verteld. Arme Wakefield! Gij weet niet hoe onbeduidend gij zijt op deze grote wereld! Geen sterfelijk oog behalve het mijne heeft uw spoor gevolgd. Ga rustig naar bed, dwaze man; en als gij verstandig zijt gaat gij morgen naar huis, naar de goede mevrouw Wakefield, en vertelt ge haar de waarheid. Verwijder u zelfs niet voor een weekje van uw plaats in haar kuise boezem. Als zij u ook maar een ogenblik dood of verloren waant, of voorgoed van haar gescheiden, dan zult gij u pijnlijk bewust worden dat uw trouwe echtgenote voorgoed veranderd zal zijn. Het is gevaarlijk, een kloof te scheppen in menselijke genegenheid; niet omdat die lang en breed blijft gapen - maar zij sluit zich zo snel weer.
Wakefield heeft bijna spijt van zijn grap, of hoe we het ook mogen noemen, hij legt zich vroeg te ruste, wordt wakker in zijn eerste slaap en strekt zijn armen uit in de wijde, eenzame troosteloosheid van het
| |
| |
vreemde bed. ‘Nee,’ denkt hij, terwijl hij het beddegoed om zich heen trekt, ‘ik slaap niet nog een nacht alleen.’
De volgende ochtend staat hij vroeger op dan hij gewoon is en begint hij na te denken over wat hij eigenlijk wil. Zijn gedachtenwereld is zo vaag en verward dat hij werkelijk heeft gemeend dat hij met deze uiterst merkwaardige stap die hij heeft gezet een doel voor ogen had, maar zonder dat hij dat doel voor zichzelf kon omschrijven. Vage voornemens en krampachtige pogingen om deze uit te voeren zijn kenmerkende eigenschappen van besluiteloze mensen. Maar Wakefield zift zijn ideeën zo nauwgezet als hij kan, en hij merkt dat hij benieuwd is hoe de zaken thuis verlopen - hoe zijn voorbeeldige vrouw haar weduwschap van een week zal dragen; en, kort gezegd, wat voor invloed zijn afwezigheid zal hebben op de kleine kring van mensen en omstandigheden waarvan hij het middelpunt vormde. Ziekelijke ijdelheid ligt dus min of meer ten grondslag aan de hele zaak. Maar hoe kan hij zijn doel bereiken? In ieder geval niet door zich schuil te blijven houden in dit behaaglijke onderkomen waar hij, al heeft hij geslapen en is hij wakker geworden in de straat om de hoek, in feite even ver van huis is als wanneer hij de hele nacht had voortgeraasd in de diligence. Maar als hij weer zou opdagen was zijn hele opzet mislukt. Hopeloos in verwarring door dit dilemma waagt hij zich uiteindelijk buiten, half en half van plan om aan het eind van de straat over te steken en een haastige blik op zijn verlaten woning te werpen. De gewoonte - want hij is een man van vaste gewoonten - neemt hem bij de hand en leidt hem onbewust naar zijn eigen deur waar hij op het kritieke moment schrikt van het schrapen van zijn voeten op de stoep. Wakefield! Waar ga je heen?
Dat moment gaf zijn lot een beslissende wending. Nauwelijks beseffend welke doem zijn eerste stap terug over hem brengt haast hij zich weg, ademloos van opwinding die hij tot dan toe niet heeft gevoeld, en nauwelijks durft hij op de verre straathoek om te kijken. Is het mogelijk dat niemand hem in de gaten heeft gehad? Zal het hele huishouden - de keurige mevrouw Wakefield, het kwieke dienstmeisje en het vuile livreiknechtje - niet ‘houdt hem’ roepend hun voortvluchtige heer en meester achtervolgen door de straten van Londen? Als door een wonder is hij ontsnapt! Hij verzamelt moed om even stil te houden en in de richting van zijn huis te kijken, maar is verbijsterd door een gevoel dat er iets is veranderd aan het vertrouwde gebouw, een gevoel dat wij allemaal wel eens hebben ervaren wanneer wij na maanden of jaren een heuvel of een meer of een kunstwerk terugzien waarmee we vanouds vertrouwd zijn geweest als met goede vrienden. In normale gevallen wordt deze onbeschrijfelijke indruk veroorzaakt door vergelijking, door het verschil tussen onze onvolmaakte herinneringen en de werkelijkheid. Bij Wakefield heeft de magie van een simpele nacht een dergelijke verandering veroorzaakt, want in die korte tijdsspanne heeft zich een grote morele verandering in hem voltrokken. Maar hij heeft er zelf geen weet van. Voordat hij verder gaat, vangt hij uit de verte heel even een glimp op van zijn vrouw, die juist langs het raam aan de voorzijde komt met haar gezicht naar het eind van de straat. De sluwe sul neemt de benen, want de angst slaat hem om het hart dat haar oog juist hem te midden van wel duizend van dergelijke sterfelijke atomen heeft ontdekt. Zijn hart is werkelijk verheugd, maar in zijn verstand duizelt het hem een beetje wanneer hij tot zichzelf komt bij het kolenvuur in zijn appartement.
Tot zover het begin van deze langdurige escapade. Nadat de man het idee heeft opgevat en zijn lauwe temperament zo is opgerakeld dat hij het gaat verwezenlijken nemen de dingen hun natuurlijke loop. We kunnen aannemen dat hij na rijp beraad een nieuwe pruik van rossig haar koopt, en dat hij uit de zak met afdankertjes van een jood allerlei kleren kiest van een andere snit dan zijn gewone bruine pak. Het is gebeurd. Wakefield is een ander mens. Nu het nieuwe systeem is ingevoerd zou een stap terug naar het oude bijna even moeilijk zijn als de stap die hem in zijn unieke positie heeft geplaatst. Bovendien is hij koppig geworden door een humeurige bui, iets waar zijn karakter soms onder lijdt en dat deze keer is veroorzaakt doordat hij denkt dat mevrouw Wakefield nog niet genoeg onder de indruk is. Hij zal niet terugkeren voordat ze half dood is van angst. Twee of drie keer heeft hij een glimp van haar opgevangen, elke keer was haar tred zwaarder, haar gezicht zorgelijker, haar kleur bleker; en in de derde week dat hij niet
| |
| |
komt opdagen ontwaart hij een ongeluksbode, die, vermomd als apotheker, zijn huis binnengaat. De volgende dag is de klopper op de deur met een lap omwonden. Tegen de avond arriveert de dokterskoets, die zijn van een grote pruik voorziene, plechtige inhoud aflevert voor Wakefields deur, waar hij na een bezoek van een kwartier weer uit komt, misschien als voorbode van een begrafenis. Beste vrouw! Zal zij sterven? Nu is Wakefield ten prooi aan iets dat lijkt op hevige emoties, maar toch blijft hij aarzelen en verschijnt hij niet aan het ziekbed van zijn vrouw, want zijn geweten heeft hem overtuigd dat zij in een dergelijke kritieke toestand niet van streek mag worden gebracht. Als iets anders hem weerhoudt, weet hij dat niet. In de loop van een paar weken herstelt zij geleidelijk; de crisis is voorbij; haar hart is misschien wel bedroefd, maar kalm; en als hij vroeg of laat zou terugkomen zal het nooit meer koortsig kloppen vanwege hem. Dergelijke gedachten schemeren door Wakefields wazige brein en doen hem vaag beseffen dat een vrijwel onoverbrugbare kloof zijn gehuurde kamers scheiden van zijn vroegere thuis. ‘Het is maar een straat verderop!’ zegt hij soms. Dwaas! het is een andere wereld. Tot dan toe heeft hij zijn terugkeer uitgesteld van de ene bepaalde dag tot de andere; van nu af aan stelt hij zijn terugkeer uit voor onbepaalde tijd. Niet morgen - waarschijnlijk volgende week - binnenkort. Arme kerel! De doden hebben bijna evenveel kans hun aardse woonsteden weer te betreden als Wakefield, die zichzelf heeft verbannen.
Kon ik maar een foliant volschrijven in plaats van een paar bladzijden! Dan zou ik aantonen hoe een invloed waar wij geen macht over hebben zijn sterke hand legt op elke daad die wij stellen en een ijzeren web van oorzaken en gevolgen weeft. Wakefield is behekst. We moeten hem verlaten voor een jaar of tien waarin hij rond zijn huis spookt zonder ook maar een keer de drempel te overschrijden en zijn vrouw trouw blijft met alle genegenheid waartoe zijn hart in staat is, terwijl hij langzaam uit het hare verdwijnt. Opgemerkt moet worden dat hij allang niet meer beseft hoe merkwaardig zijn gedrag is.
| |
| |
En nu een tafereel! Te midden van de mensenmenigte in een Londense straat ontwaren wij een man die een dagje ouder wordt en weinig eigenschappen heeft die achteloze toeschouwers opvallen, maar die voor de opmerkzame waarnemer toch de merktekens draagt van een niet alledaags lot. Hij is mager; zijn lage, smalle voorhoofd draagt diepe rimpels; zijn kleine, doffe ogen spieden soms argwanend rond maar vaker is zijn blik ingekeerd. Hij loopt daar met gebogen hoofd en beweegt zich voort met opvallend scheve pas, alsof hij niet zijn volle postuur aan de wereld wil tonen. Kijk lang genoeg naar hem om te zien wat wij hebben beschreven, dan zult u toegeven dat de omstandigheden - zoals dikwijls gebeurt - een opmerkelijk mens hebben gemaakt van het gewone handwerk van de natuur. Laat hem nu voortschuifelen over het trottoir en werp een blik in de tegenovergestelde richting, waar een gezette dame van gevorderde leeftijd met een gebedenboek in de hand op weg is naar gindse kerk. Ze heeft het berustende voorkomen van een vrouw die sinds lang weduwe is. Haar verdriet is misschien vervaagd, of het is zo'n wezenlijk bestanddeel geworden van haar karakter dat het maar moeilijk zou kunnen worden verruild voor vreugde. Op het moment dat de magere man en de gezette vrouw langskomen ontstaat er een kleine opstopping waardoor deze twee mensen recht tegenover elkaar komen te staan. Hun handen raken elkaar; in het gedrang van de menigte wordt haar boezem tegen zijn schouder gedrukt; zij staan oog in oog en kijken elkaar aan. Zo ontmoet Wakefield na tien jaar scheiding zijn vrouw!
De menigte verspreidt zich weer en verwijdert hen van elkaar. De stemmig geklede weduwe gaat in de tred van zoëven verder naar de kerk, maar blijft even in het portaal staan om verbaasd achterom te kijken naar de straat. Dan gaat ze naar binnen en opent ze haar gebedenboek onder het lopen. En de man! Met een gezicht zo verwilderd dat de drukke, egocentrische Londenaren blijven staan om hem na te kijken snelt hij naar zijn kamers, vergrendelt de deur en laat zich op bed vallen. Jarenlang onderdrukte gevoelens breken los; zij zijn zo hevig dat zijn zwakke karakter er even wat kracht aan ontleent; opeens beseft hij hoe bizar en hoe ellendig zijn leven is geweest: en hartstochtelijk roept hij uit: ‘Wakefield! Wakefield! Je bent gek!’
| |
| |
Misschien was hij dat wel. Het uitzonderlijke van zijn situatie moet hem zo hebben vervormd dat men, als men zijn leven en zijn bezigheden vergeleek met die van zijn medeschepsels, niet kon zeggen dat hij goed bij zijn verstand was. Hij had het klaargespeeld, of liever, het was hem overkomen, dat hij zichzelf van de wereld had afgesneden - dat hij verdween - dat hij zijn plaats en zijn voorrechten te midden van de levenden had opgegeven zonder te zijn toegelaten tot het dodenrijk. Zijn leven kon absoluut niet met dat van een kluizenaar worden vergeleken. Hij bevond zich als vanouds in de drukke stad; maar de menigte schoot langs hem heen en zag hem niet; hij was, in figuurlijke zin, altijd aan de zijde van zijn vrouw en bij zijn eigen haard, maar toch kon hij de warmte van het een noch de genegenheid van de ander voelen. Wakefields unieke lot bestond hierin dat hij aan menselijke genegenheid deel bleef hebben en betrokken bleef bij het wel en wee van de mensen terwijl hij er zelf geen invloed meer op uitoefende. Nagaan wat voor uitwerking dergelijke omstandigheden moeten hebben gehad op zijn hart en zijn verstand, zowel afzonderlijk als tezamen, zou buitengewoon verrassende uitkomsten kunnen opleveren. Maar hoezeer hij ook veranderd was, hij was zich daar zelden van bewust en dacht dat hij nog steeds dezelfde was; soms ving hij wel een glimp van de waarheid op, maar dat duurde slechts een ogenblik; en nog steeds bleef hij zeggen: ‘Ik ga binnenkort terug’ - zonder er aan te denken dat hij dat al twintig jaar zei.
Ook veronderstel ik dat deze twintig jaar achteraf nauwelijks langer hebben geleken dan de week die Wakefield aanvankelijk had willen wegblijven. Hij beschouwde de hele aangelegenheid vermoedelijk als niet meer dan een intermezzo in zijn levensloop. Als hij na nog een poosje zou vinden dat het tijd was om zijn vestibule weer binnen te gaan, zou zijn vrouw in haar handen klappen van vreugde dat ze de veertiger Wakefield terugzag. Helaas, wat een vergissing! Wachtte de tijd maar op de afloop van onze favoriete dwaasheden, dan zouden wij allemaal jong blijven, tot op de Jongste Dag.
Op een avond in het twintigste jaar na zijn verdwijning maakt Wakefield zijn gebruikelijke wandeling naar de woning die hij nog steeds de zijne noemt. Het is een winderige najaarsavond, geregeld kletteren op het plaveisel regenbuien neer die weer ophouden voordat men zijn paraplu kan opsteken. Wanneer Wakefield blijft staan in de buurt van zijn huis ontwaart hij door de ramen van de zitkamer op de eerste verdieping de rode gloed en het flakkerende schijnsel van een behaaglijk haardvuur. Op het plafond verschijnt een groteske schaduw van de goede mevrouw Wakefield. Haar mutsje, neus en kin en haar brede heupen vormen een knappe karikatuur die met het nu en dan oplaaien van het vuur ook nog danst op een wijze die bijna te frivool is voor de schaduw van een weduwe op leeftijd. Op dat moment barst er net weer een stortbui los, die door de onbehouwen stormwind recht in Wakefields gezicht en tegen zijn borst wordt gedreven. Een herfstige kilte snijdt door hem heen. Zal hij hier nat en huiverend blijven staan, terwijl in zijn eigen haard een heerlijk vuur brandt om hem te verwarmen en zijn eigen vrouw op hem toe zal komen hollen om zijn grijze jas en zijn kniebroek te halen, die ze ongetwijfeld zorgvuldig heeft bewaard in hun slaapkamerkast? Nee! Zo gek is Wakefield niet. Hij beklimt de treden - met moeite! - want de twintig jaren die zijn verstreken sinds hij ze is afgedaald hebben zijn benen stram gemaakt - maar dat merkt hij niet. Halt, Wakefield! Wil je naar het enige thuis dat jou nog rest? Stap dan je graf in! De deur gaat open. Wanneer hij naar binnen gaat, vangen wij een glimp op van zijn gezicht, en we herkennen de sluwe glimlach die voorafging aan de poets die hij zijn vrouw al die tijd had gebakken. Hoe meedogenloos heeft hij die arme vrouw voor de gek gehouden! Welterusten, Wakefield!
Dit gelukkige voorval - aangenomen dat het dat is - kon alleen plaatsvinden op een onverwacht ogenblik. We zullen onze vriend niet over de drempel volgen. Hij heeft ons veel stof tot nadenken gegeven, en een deel daarvan zal leiden tot een wijze les en gestalte krijgen. In de ogenschijnlijke wanorde van onze geheimzinnige wereld zijn de individuen zo perfect afgestemd op een systeem, en de systemen op elkaar en op een geheel, dat iemand die even een stap opzij zet het vreselijke gevaar loopt zijn plaats voor altijd te verliezen. Hij zou, net als Wakefield, bij wijze van spreken de verschoppeling van het universum kunnen worden.
Vertaling Anton Haakman
|
|