zijn ‘schetsen’ publiceerde stonden vol verhalen met een aangeplakte moraal. Maar bij Hawthorne vormde de moraal het uitgangspunt en niet de toegift; het verhaal wordt erdoor geschraagd. Zo ligt de kracht van Wakefield samengebald in de slotwoorden; alles werkt naar die conclusie toe, alles berust op dat thema dat tegelijk teruggrijpt op christelijk schuldgevoel en vooruitwijst naar een modern vervreemdingsbesef. Hawthorne is niet alleen een puritein, hij is ook - zegt Borges naar aanleiding van Wakefield - een voorloper van Kafka:
‘In deze korte, onheilspellende parabel - die dateert uit 1835 - zitten we al in de wereld van Melville, in de wereld van Kafka. Een wereld van raadselachtige straffen en duistere schulden. Men zal zeggen dat dat niets bijzonders is, want de wereld van Kafka is het jodendom, en die van Hawthorne de toorn en vergelding van het Oude Testament. Die opmerking
is juist, maar betreft alleen de ethische kant van de zaak, en het gruwelijke verhaal over Wakefield en veel verhalen van Kafka delen niet alleen een gemeenschappelijke ethiek maar ook een gemeenschappelijke retoriek. Zie, bij voorbeeld, de verregaande
onbenulligheid van de protagonist, die contrasteert met de grootsheid van zijn ondergang en die hem, des te hulpelozer, uitlevert aan de Wraakgodinnen. Zie het wazige decor waartegen de nachtmerrie zich afspeelt. Hawthorne roept, in andere vertellingen, een romantisch verleden op; hier bootst hij een burgerlijk Londen na waarvan de mensenmassa's hem overigens goed van pas komen om zijn held te verbergen.’
Wakefield is een fantastisch verhaal, ook al doet Hawthorne zijn best om het onverklaarbare gedrag van zijn held te verklaren. Het fantastische bevindt zich hier niet buiten de personages, maar binnenin hen. Een onverklaarbare kloof scheidt Wakefield van zijn vrouw, zijn huis. In zijn roman The marble faun komt die afgrond terug. Op het Forum Romanum ontstond volgens de geschiedschrijvers op een gegeven moment een afgrond, waarin zich de ruiter Curtius stortte om de goden gunstig te stemmen. Volgens Hawthornes personage Kenyon een ‘ontzaglijk donker gat, onpeilbaar diep, met onduidelijke monsters.’ Men zag er profetische visioenen.
‘Jammer dat ze het zo snel hebben gedicht!’ roept Kenyon uit. ‘Ik zou er alles voor geven om één blik in zo'n afgrond te werpen.’
‘Ik denk,’ zei Miriam, ‘dat iedereen daar wel eens in kijkt, op momenten van somberheid en neerslachtigheid; dat wil zeggen, van diep inzicht.’
‘Die kloof,’ zei haar vriend, ‘was maar één opening van de duistere afgrond die onder ons is, overal. De hechtste substantie van menselijk geluk is een dunne korst die maar net reëel genoeg is om het misleidende toneeldecor waarin wij rondlopen overeind te houden. Er is geen aardbeving nodig om de afgrond te openen. Een voetstap iets zwaarder dan normaal is voldoende; wij moeten ons heel voorzichtig voortbewegen om niet opeens door die korst te zakken.’
Of, in de woorden aan het slot van Wakefield: we hoeven maar één keer mis te stappen om het risico te lopen dat wij voorgoed onze plaats verliezen en een verschoppeling van het universum worden.