| |
| |
| |
Giacomo Leopardi
De brem
of de bloem der verlatenheid
‘en de mensen beminden de duisternis meer dan het licht’ Joh. iii: 19
door boom noch bloem wordt opgevrolijkt, laat
jij overal je eenzaam struikhout bloeien,
in je verlatenheid. Ik zag ook hoe
jij met je pollen 't lege land verfraaide
de heerseres was van de stervelingen,
waar 't is of de aanblik steeds nog
ernstig en stil de reiziger herinnert
aan 't wereldrijk dat eens te gronde ging.
Nu zie ik jou op deze bodem, minnaar
van doffe en door de mens verlaten plaatsen
en metgezel van rampspoed en verwoesting.
alom bedekt zijn met onvruchtbare as
die dreunt onder de stap van wie er loopt,
waar 't nest is van de slang die door de hitte
bedwelmd voortkronkelt, waar
't konijn terugkeert naar 't vertrouwde hol,
en welige akkers blond van graan te midden
van wijd loeiende kudden,
voor al wie macht had, en beroemde steden,
die mét hun burgers werden overspoeld
door 't bliksemvuur dat de ontvlamde berg
in stromen uitbraakte. Verval en dood
beheerst nu 't land waar jij
opschiet, edele bloem, en als uit deernis
met andermans ellende een zoete geur,
tot troost voor deze kale woestenij,
ten hemel zendt. Laat deze hellingen
bezocht worden door iemand die 't bestaan
hemelhoog prijst, dan kan hij zien hoeveel
om 't mensdom geeft. Hier kan hij zich ook goed
de hoge macht van 't menselijk geslacht,
dat door zijn wrede voedster voor een deel
met een licht schokje werd tenietgedaan,
iets minder lichte schokjes ook geheel
de kracht van de vooruitgang uitgebeeld.
Spiegel je hier, o trotse
die 't pad dat vóór jouw komst
door 't opgestane denken was bewijzerd,
verlaten hebt om snoevend op je schreden
wat jij vooruitgang noemt.
Allen wier geest jij tot hun ongeluk
verwekt hebt, praten jou, onnozele,
graag naar de mond, ofschoon ze
| |
| |
zal niet met deze schande 't graf ingaan,
maar de verachting die ik in mijn hart
zoveel ik kan in de openbaarheid brengen,
aan de eigen tijd mishaagt gauw wordt vergeten.
Maar om dit kwaad, dat ik
met jou gemeen heb, kan ik nog slechts lachen.
Jij droomt van vrijheid, maar je wilt opnieuw
't menselijk denken knechten,
de barbarij omhoogtrok, de eerste stoot
tot de beschaving, die alleen maar zo
de maatschappij vooruithelpt.
Zo kwelde jou de waarheid
van 't wrange lot en 't smadelijk bestaan
dat de natuur ons gaf. Om deze reden
keerde jij bang je rug naar 't licht dat ons
dit openbaarde. En vluchtend noem je hen
die 't volgen laf, en fier
of anderen bedriegend, in hun waan
de mens boven de sterren uit zien gaan.
Iemand van arme stand en zwakke leden,
die eerlijk en grootmoedig is van geest,
die noemt noch acht zichzelf
een rijkaard of een kerel,
noch spreidt hij op belachelijke wijze
voor 't oog der mensen weelde
of lichaamskracht ten toon.
Integendeel, hij legt zijn zwakte en armoe
zonder beschaamdheid bloot, en noemt,
terwijl hij openlijk zichzelf beoordeelt,
maar dwaas ook acht ik 't wezen
dat voor de dood geboren zegt: ik ben
slechts voor 't genot bestemd,
en stinkend van verbeelding
papier volschrijft, waarop 't enorme welvaart
en nieuw geluk, dat even onbekend
aan hemel als aan aarde is, belooft
aan volken die een golfje
verstoorde lucht, een schokje onder de aarde
nog maar ternauwernood in leven blijft.
die 't oog durft te verheffen
naar 't lot dat ieder met
zijn naaste deelt, en frank en vrij en zonder
de waarheid te verkrachten
de ellende noemt die ons werd toebedeeld,
en 't broos bestaan der mensen;
die zich in 't lijden groot
en sterk betonend niet aan de eigen pijn
dan ieder ander kwaad, de mens zijn eigen
verdriet verwijtend, maar die háár beschuldigt
die schuldig ís, die 's mensen moeder zijnde
zich als een boze stiefmoeder gedraagt.
Haar noemt hij vijandin, en in de mening
wat ook de waarheid is, al zeer lang heeft
ziet hij in alle mensen bondgenoten,
zijn naaste hulp, die hij ook zelf verwacht,
in de angsten en gevaren van de oorlog
die 't mensdom voert. Zich wapenen om iemand
te treffen en een buurman in een val
dat vindt hij even dwaas als in een kamp,
omsingeld door 't vijandig leger, tijdens
niet lettend op de vijanden je vrienden
en met je zwaard dood en verderf te zaaien
onder je eigen strijders.
| |
| |
Wanneer dit soort gedachten
bij 't volk opnieuw gemeengoed zullen worden,
en de angst die 't mensdom tegen
eertijds verenigde, gedeeltelijk
waarachtig weten, zal de eerbaarheid
in de omgang van de burgers,
de liefde en 't rechtsgevoel op heel iets anders
berusten dan op schaamteloze kletspraat,
waarop de deugd der mensen
zich net zo staande houdt
als dingen die op drijfzand zijn gebouwd.
Hier op dit dorre en bruine
gestold zijnde nog lijkt te golven, zit ik
's nachts vaak te turen over 't kale land
naar 't vlammen van de sterren boven mij,
weerspiegelen, en in die klare leegte
zie ik de hele wereld rond mij vonken.
En richt ik dan mijn ogen op die lichten,
zo groot en zo enorm zijn
dat aarde en zee naast hen in feite slechts
niet slechts de mens maar ook
deze aardbol die hem draagt
volkomen onbekend is, en beschouw ik
die eindeloos veel verder nog van ons
afstaande sterrenbundels,
die nevels voor ons lijken, waaraan niet
slechts aarde en mens maar ook al onze sterren
in hun oneindige getal en grootte,
| |
| |
en ook de gouden zon, óf onbekend zijn
of net zo'n nevelachtig puntje licht
zijn voor de aarde, dan besef ik hoe
nietig, o mens, jij bent!
bestaan, waar deze grond een beeld van is,
zwaar op je drukt, terwijl je anderzijds
meent dat je als heer en doel
aan 't Al gegeven bent, en hoe je graag
't verhaaltje rondbazuinde dat op deze
duistere korrel zand die aarde heet
de makers aller dingen eens voor jou
neerdaalden en genoeglijk met de mensen
verkeerden, en hoe zelfs de tijd van nu,
die in kennis en beschaving alle tijden
schijnt te overtreffen, door 't hernieuwen van
de wijsheid krenkt, o arme sterveling,
welke gemoedstrilling, welke gedachte
zal er voor jou dan door mijn hart heen snijden?
Zal 't lust tot lachen zijn of medelijden?
Zoals een uit de boom vallende appel,
omdat hij rijp is, losraakt van zijn tak,
't bekoorlijk bouwsel van een mierennest
en alle rijkdommen die 't nijver volkje
vooruitziend naar de zomer met veel zwoegen
naarstig en noest heeft opgehoopt in één klap
zo stortte toen die nacht, vanuit de diepe
der aarde omhooggeslingerd,
met as en puim en keien uit de hemel
beken van vuur en vlammen
en smeltend erts en zwartgeblakerd zand
razend door 't gras heen stromend
en overrompelde en vernietigde
de aan zee gelegen steden,
om ze in een mum van tijd
voor eeuwig te begraven: op hen graast nu
de geit, en nieuwe steden
verrijzen weer op 't graf van hen die zijn
bedolven, en de trotse berg zet bijna
zijn voet op 't puin van de ingestorte muren.
is voor de mens niet groter
dan voor de mier. En dat de laatste vaker
door rampen wordt getroffen,
komt enkel maar door 't feit
van 's mensen minder grote vruchtbaarheid.
Zo'n achttien eeuwen zijn
verstreken sinds die dichtbevolkte plaatsen,
door 't vuur verwoest, van de aardbodem verdwenen.
En zorgend voor de wijngaard,
die op deze hellingen krampachtig opkomt
uit de veraste en dode steengrond, kijkt
die nooit tot rust komend nog steeds angstwekkend
oprijst en hem en zijn gezin alsmede
zijn povere bezittingen met dood en
verderf bedreigt. En dikwijls
ligt de arme kerel 's nachts
met spiedende ogen slapeloos op 't dak
van zijn eenvoudig huisje, telkens weer
angstig opspringend om te kijken naar de
gevreesde lavastroom, die uit de krater
een verre weerschijn werpt op Capri's kust
en Napels' havenfront en Mergellina.
En als hij 't vuur dan dichterbij ziet komen
of 't water in de zwarte put bij 't huis
kokend hoort borrelen, wekt hij zijn kroost,
wekt hij haastig zijn vrouw, en ijlings vluchtend
met alles wat maar grijpbaar is, ziet hij
| |
| |
ver achter zich zijn stulpje
en 't lapje grond, dat hem
bescherming tegen de honger bood, ten prooi aan
komt aangestroomd en onverbiddelijk
zijn huis en land voor eeuwig zal begraven.
In 't licht des hemels rijst
uit zijn vergetelheid 't antiek Pompeji
weer op, als een begraven
of grage hebzucht weer uit de aarde omhooghaalt.
aanschouwt de vreemdeling
recht tussen de afgestompte zuilenrijen
in 't ver verschiet de berg met zijn twee toppen,
en alles wat vernietigd is bedreigt.
En in de stille nacht schiet schichtig door
en vormeloze tempels en ruïnes,
waarin de vleermuis nestelt met haar jongen,
in 't vege duister van verlaten zalen
de gloed van de vernietigende lava,
de donkerte met rode vlammen verft.
Onwetend van de mens en zijn historie
en onbewust van 't feit dat kleinzoons steeds
hun grootvaders vervangen,
blijft de natuur steeds jong, nee groeit zij eeuwig
als iets dat voortgang ís
maar stilstand lijkt. Dat koninkrijken vallen,
volken en talen sterven, merkt zij nimmer,
terwijl de mens zich levend waant voor immer.
die met je geurig bloemhout
deze verzengde velden siert, ook jij
zult weldra vallen voor de wrede macht
van 't onderaardse vuur, dat teruggekeerd
jouw zachte bossen met een harde sprei
bedekken zal. Onder de last des doods
zul jij wars van verzet je onschuldig hoofd
je je eerst voor je toekomstige verderver
op laffe wijze in 't stof gewenteld hebt,
en zonder dat je je eerst in trotse waan
brallend verheven hebt tot aan de sterren,
hier op dit braakland, waar je
niet krachtens je eigen wil
maar krachtens 't toeval 't licht aanschouwde en leefde,
dan 't mensenras, omdat jij je in gedachten
door 't lot noch door jezelf onsterflijk achtte.
Oorspronkelijke titel La ginestra (Canti xxxiv)
Vertaling Frans van Dooren
|
|