| |
| |
| |
Hermann Broch
Huguenau of de zakelijkheid (fragmenten)
Verval van de waarden (2, 3, 4)
Misschien is de ontzetting van deze tijd het duidelijkst waarneem baar in de architectonische ervaringen: wanneer ik door de straten heb gedwaald breng ik steeds een afschuwelijke vermoeidheid mee naar huis. Ik hoef de gevels van de huizen niet eens speciaal te bekijken; ze maken me onrustig, ook zonder dat ik ernaar opkijk. Soms vlucht ik naar de zozeer geroemde nieuwe gebouwen, maar - het is vast ten onrechte - het warenhuis van Messel, die toch zeker een groot architect is, heeft in zijn gotiek iets komisch voor mij, en het is een irritante en een vermoeiende grappigheid. Het vermoeit me dermate, dat ik nauwelijks tot rust kan komen bij de klassicistische gebouwen. En toch houd ik van de breed opgezette helderheid van Schinkels architectuur.
Ik ben ervan overtuigd dat de mensen in vroegere tijden de architectonische uitdrukkingsvormen nooit met afkeer en weerzin hebben bekeken. Dat is aan onze tijd voorbehouden. Tot het klassicisme was bouwen een natuurlijke functie. Het kan zijn dat men nieuwe bouwwerken niet eens zag, zoals je ook geen notitie hoeft te nemen van een nieuw geplante boom, maar als men ze zag wist men dat er iets goeds en natuurlijks was gebeurd; op die manier keek Goethe nog naar de bouwwerken van zijn tijd.
Nee, ik ben geen estheet en ben het beslist ook nooit geweest, al hebben allerlei dingen die indruk misschien gewekt, en het is evenmin een nostalgische sentimentaliteit, een verheerlijkende terugblik op voorbije tijdperken. Nee, achter al mijn afkeer en vermoeidheid schuilt een oud, goed gefundeerd inzicht, het inzicht dat er voor een tijdperk niets belangrijkers bestaat dan zijn stijl. Er is geen tijdperk van de mensheid dat zich anders dan door zijn stijl, en vooral door zijn bouwstijl, heeft gekarakteriseerd, en een tijdperk is waarschijnlijk slechts een tijdperk te noemen voor zover het zijn eigen stijl bezit.
Men kan tegenwerpen dat mijn vermoeidheid en prikkelbaarheid te herleiden zijn tot mijn ondervoeding. Men kan zeggen dat deze tijd haar zeer pregnante machine-, kanonnen- en gewapend betonstijl heeft, men kan zeggen dat pas toekomstige generaties de stijl van deze tijd zullen begrijpen. Goed, een of ander stijltje bezit iedere tijd wel en zelfs de Gründerjaren bezaten ondanks alle eclecticisme hun eigen stijl. En ik geef zelfs toe dat de wil tot stijl door de techniek eenvoudig onder de voet gelopen is en dat men in de nieuwe bouwmaterialen gewoon nog niet de adequate uitdrukkingsvormen heeft ontwikkeld, dat alle verontrustende disproportie voorshands nog ongerealiseerde doelstelling is. Toch zal niemand kunnen betwisten dat in de nieuwe bouwexpressie, of die nu door het nieuwe materiaal of door het persoonlijk onvermogen is bepaald, iets verloren is gegaan, ja, zeer bewust verworpen wordt en met recht verworpen moet worden, waardoor zij zich radicaal onderscheidt van alle vroegere stijlen: nl. het kenmerk van het ornament. Zeker, men kan ook dit nog prijzen als een deugd en beweren dat men pas nu in staat is het materiaal zozeer in de constructie tot zijn recht te laten komen, dat men het zonder ornamentele bijkomstigheden kan stellen. Maar is die uitdrukking ‘het materiaal tot zijn recht laten komen’ niet alleen maar een moderne slogan? heeft de gotiek of welke andere tijd ook het materiaal niet tot zijn recht laten komen in het bouwen? Wie het ornament als bijzaak beschouwt heeft geen helder inzicht in de innerlijke logica van het bouwen. ‘Bouwstijl’ is logica, een logi- | |
| |
ca waarvan het totale bouwwerk doordrongen is, van de plattegrond tot de hoogste contouren, en binnen deze logica is het ornament gewoon de laatste, de differentiële uitdrukking in het klein voor de ene en eenheidscheppende grondgedachte van
het geheel. Of het nu onvermogen tot ornamentiek is of de afwijzing ervan, dat betekent hier hetzelfde, het betekent niets anders dan dat de architectonische uitdrukkingsvorm van deze tijd ten scherpste verschilt van alle vroegere stijlen.
Maar wat heb je aan zo'n inzicht! De ornamentele vorm kan niet door eclecticisme geschapen worden, noch kan op kunstmatige wijze een nieuwe veroverd worden zonder in de komische bouwsels van een Van de Velde te vervallen. Wat blijft is een diepe verontrusting, een verontrusting en een besef dat deze bouwstijl, die er geen meer is, slechts een symptoom is, een Mene Tekel voor een geestestoestand die de on-geest van deze on-tijd moet zijn. Ach, de aanblik ervan maakt me moe. Als ik kon zou ik mijn woning niet meer verlaten.
* * *
De dominante positie van de bouwstijl onder de karakteristieke trekken van een tijdperk is een heel zonderlinge zaak. Zoals in het algemeen die uiterst merkwaardige, bevoorrechte positie die de beeldende kunst in de geschiedenis heeft gekregen! Zeker, zij omvat maar een fractie van de veelheid van menselijke activiteiten waarvan een tijdperk vervuld is, en niet eens een erg geestrijke fractie, en toch overtreft ze in haar vermogen tot karakteriseren alle andere gebieden van de geest, ze overtreft de literatuur, overtreft zelfs de wetenschap en de religie. Wat millennia lang standhoudt is het beeldende kunstwerk, het is de blijvende exponent van het tijdperk en zijn stijl.
Dat kan niet alleen aan de houdbaarheid van het materiaal liggen: uit de laatste eeuwen is er een massa beschreven papier bewaard gebleven en toch is ieder gotisch beeld ‘middeleeuwser’ dan alle middeleeuwse literatuur. Nee, dat zou een zeer gebrekkige verklaring zijn - als een verklaring mogelijk is, dan moet die gevonden worden in het wezen van het begrip ‘stijl’ zelf.
Want stijl is beslist niet iets dat zich beperkt tot het bouwen of tot de beeldende kunst, stijl is iets waarvan
alle levensuitingen van een tijdperk op dezelfde wijze doortrokken zijn. Het zou onzinnig zijn de kunstenaar een uitzonderlijk mens te noemen, iemand die een soort uitzonderlijk bestaan leidt binnen de stijl en haar produceert, terwijl de anderen buitengesloten blijven.
Nee, als er zoiets als stijl bestaat dan zijn alle levensuitingen ervan doordrongen, dan is de stijl van een periode evenzeer aanwezig in haar denken als in elk handelen van de mensen uit deze periode. En slechts vanuit dit feit, dat zo moet zijn omdat het niet anders kan zijn, moet de verklaring gezocht worden voor de wonderlijke omstandigheid dat juist die handelingen die zich in het ruimtelijke manifesteren zo'n buitengewone, in de ware zin des woords zichtbare betekenis hebben gekregen.
Misschien zou het nutteloos zijn daarover na te denken, als daarachter niet hét probleem lag dat op zichzelf elk filosoferen rechtvaardigt: de angst voor het Niets, de angst voor de tijd die tot de dood leidt. En misschien is alle verontrusting die slechte architectuur wekt, en die zover gaat dat ik me verschuil in mijn woning, misschien is zij niets anders dan die angst. Want wat een mens ook doet, hij doet het om de tijd te vernietigen, om hem op te heffen, en deze opheffing heet ruimte. Zelfs de muziek, die slechts in de tijd bestaat en de tijd vult, verandert de tijd in ruimte, en de theorie dat al het denken zich in het ruimtelijke afspeelt, dat het denkproces een versmelting van onuitsprekelijk ingewikkelde, multidimensionale logische ruimten vormt, die theorie bezit de
| |
| |
hoogste mate van waarschijnlijkheid. Als dat echter zo is, dan zal ook duidelijk zijn dat al die manifestaties die onmiddellijk betrokken zijn op de ruimte een betekenis en een aanschouwelijkheid toekomt die geen enkele andere menselijke activiteit ooit kan toekomen. En ook de bijzondere, symptomatische betekenis van het ornament wordt daaruit duidelijk. Want het ornament wordt, los van iedere doelbewuste vorm, al is het er ook uit gegroeid, tot de abstracte uitdrukking, tot de ‘formule’ van de hele idee van ruimte, wordt tot de formule van de stijl zelf, en daarmee tot de formule van het hele tijdperk en het leven in dat tijdperk.
En het lijkt mij dat daarin die, ik zou haast zeggen magische betekenis ligt, en zo wordt het veelbetekenend dat een tijdperk dat volledig in de ban is van het sterven en de hel, moet leven in een stijl die niet meer in staat is een ornament voort te brengen.
* * *
Stellig wordt niet alleen de kunstenaar gedragen door de stijl van zijn tijd, stellig doordringt de stijl ook al wat zijn tijdgenoten doen, stellig vindt de stijl niet alleen zijn neerslag in het kunstwerk maar in alle waarden die de cultuur van een tijd uitmaken en waarvan het kunstwerk slechts een gering onderdeel is, en toch staat men tamelijk hulpeloos tegenover de concrete vraag in hoeverre die stijl zich in een doorsneemens, bijvoorbeeld in een vertegenwoordiger als Huguenau, belichaamt. Heeft de man die in wijnzakken en textiel handelt iets gemeen met het stijlbesef
zoals dat in de warenhuisgebouwen van Messel of in de turbinehal van Peter Behrens in elk geval nog tot uiting komt? Zijn persoonlijke smaak zal toch beslist de voorkeur geven aan met tinnen bekroonde villa's vol prullaria en zelfs al was dat niet zo, dan zou hij toch deel uitmaken van het publiek dat, hoe het zich ook opstelt, van de kunstenaar gescheiden is door een kloof.
Wanneer men echter een mens als Huguenau wat nader beschouwt, ziet men dat de kloof tussen hem en de kunstenaar helemaal niet zo belangrijk is. Aannemelijk is wel, dat in perioden met een uitgesproken wil tot stijl het onbegrip tussen de kunstenaar en zijn tijdgenoten minder drastisch was dan nu, dat dus een nieuw schilderij van Dürer in de Sebalduskerk algemene vreugde en bewondering zal hebben opgewekt, ook bij de Huguenaus van die tijd; want veel wijst erop dat de kunstenaar en zijn tijdgenoten toen opgenomen waren in een heel andere levensgemeenschap en dat het begrip dat de schilder had voor de lakenscheerder en de sporensmid minstens even diepgaand was als de vreugde die zij bij het bekijken van zijn schilderijen ervoeren. Natuurlijk is dit oncontroleerbaar, en het kan ook best zijn dat allerlei revolutionairs bij de tijdgenoten weinig erkenning vond; zo zou het bijvoorbeeld Grünewald vergaan kunnen zijn. Maar dergelijke verschuivingen zijn niet erg wezenlijk, en of er nu in de middeleeuwen begrip heeft bestaan tussen de kunstenaar en zijn tijdgenoten of niet is van geen belang tegenover het feit dat begrip zowel als onbegrip evenzeer uitdrukking zijn van de legendarische ‘tijdgeest’ als het kunstwerk zelf of de andere bezigheden van tijdgenoten.
Als dat zo is, echter, dan is het ook van geen belang waarop de architectonische en de overige smaak van een vertegenwoordiger van het slag van Huguenau is gericht, en is het ook zonder betekenis dat Huguenau een zeker esthetisch plezier had in machines: belangrijk is alleen de vraag of zijn overige handelen, zijn overige denken wordt bewogen door dezelfde wetten die ergens anders in het leven een ornamentloze stijl schiepen, of de relativiteitstheorie voortbrachten, of tot de gedachtengangen van het neokantianisme leidden, - met andere woorden: of ook het denken van een periode de stijl in zich draagt, onderworpen is aan die stijl die in het kunstwerk duidelijk aan het licht komt;
| |
| |
of dus de waarheid, als verwerkelijking van het denken, niet precies zo de stijl in zich draagt van het tijdperk waarin ze wordt gevonden en waarin ze geldigheid bezit, net als alle andere waarden van dat tijdperk.
En het kan ook niet anders zijn. Want niet alleen is de waarheid, vanuit een zeker gezichtspunt, een waarde als alle andere waarden, ook het handelen van de mens wordt door de waarheid geleid, is zogezegd van de waarheid doordrenkt: wat hij ook doet, het is op ieder moment plausibel voor hem, hij motiveert het voor zichzelf met redenen die voor hem waar zijn, hij onderwerpt het aan een keten van logische bewijzen, hij heeft - tenminste voor het moment waarop het gebeurt - altijd juist gehandeld. Als dus zijn handelen onderworpen is aan de stijl, dan moet ook zijn denken dat zijn: of hierbij (praktisch en kennistheoretisch) het handelen aan het denken vooraf gegaan is, of het denken aan het handelen, het primaat van het leven aan het primaat van de ratio, het sum aan het cogito of het cogito aan het sum, dat hoeft niet te worden beslist, - begrijpelijk blijft alleen de rationele logica van het denken, terwijl de irrationele logica van het handelen, die iedere stijl bepaalt, slechts kenbaar is aan het geschapen werk, aan het resultaat.
Met deze zeer innige verbinding tussen het wezen van het logisch denken en de waarden en on-waarden die door het handelen worden voortgebracht, wordt echter tegelijk het denkschema waardoor een Huguenau wordt beheerst en dat hem dwingt, zo en niet anders te handelen, dat hem zijn zakelijke overwegingen voorschrijft en hem contracten zo en niet anders doet opstellen - heel de innerlijke logica van een Huguenau wordt daarmee ingepast in de totale logica van het tijdperk en in een wezenlijke samenhang geplaatst met die logica waarvan de productieve geest van het tijdperk en haar zichtbare stijl zijn doordrongen. En al is dit rationeel denken, al is ook deze rationele logica slechts een dunne, in zekere zin eendimensionale draad die om de vele dimensies van het leven heen gewonden kan worden, toch is het denken, zwevend in het abstractum van de logische ruimte, de abbreviatuur voor de vele dimensies van al wat gebeurt en voor de totale stijl ervan, niet veel anders dan het ornament in de fysieke ruimte de abbreviatuur is van het zichtbare stijlresultaat, de abbreviatuur van alle werken die dragers van de stijl zijn.
Huguenau is een mens die doelmatig handelt. Doelmatig heeft hij zijn dag ingedeeld, doelmatig behandelt hij zijn zaken, doelmatig stelt hij zijn contracten op en sluit hij ze af. Aan dat alles ligt een logica ten grondslag die volstrekt vrij is van ornamenten en dat zo'n logica allerwegen vraagt om ornamentloosheid lijkt geen al te gewaagde conclusie te zijn, ja het lijkt zelfs goed en juist, zoals alles wat noodzakelijk is goed en juist is. En toch houdt deze ornamentloosheid verband met het Niets, met de dood, toch verbergt zich daarachter het monstrum van een sterven waarin de tijd uiteengevallen is.
| |
| |
| |
Gödicke
Na de begrafenis van Samwald begon de man Gödicke te spreken.
De oorlogsvrijwilliger Samwald was de broer geweest van horlogemaker Friedrich Samwald, de horlogemaker die in de Römerstrasse zijn winkel had. Na een trommelvuur dat gepaard ging met een stormaanval was de jonge Samwald plotseling gaan hoesten en in elkaar gezakt. Hij was een aardige, dappere jongen van 19 jaar, iedereen mocht hem graag en zo had hij het voor elkaar gekregen dat hij naar het militair hospitaal van zijn geboortestad werd gestuurd. Hij was niet eens met een ziekentransport, maar als een verlofganger gekomen, in z'n eentje, en majoor-arts Kuhlenbeck had gezegd: ‘Jou, beste jongen, zullen we er gauw weer bovenop helpen.’ En ofschoon dokter Kessel zich intensief om Samwald had bekommerd, en Samwald toch al heel gezond had geleken, kreeg hij opeens weer een bloeding en na drie dagen lag hij daar: weggerukt. Ondanks de mooie zon, die vanuit de hemel lachte.
Omdat het een hospitaal voor lichte gevallen was werd het sterven niet verheimelijkt, zoals in de grote hospitalen. In tegendeel, men maakte het sterven tot een plechtige gebeurtenis. Voor men hem naar het kerkhof bracht had men de kist voor de ingang van het militair hospitaal opgesteld en hier werd een uitvaartdienst gehouden. De patiënten van het militair hospitaal, voor zover ze niet bedlegerig waren, hadden hun uniformen aangetrokken en stonden in het gelid, en een heleboel mensen waren uit de stad gekomen, de majoor-arts had de gevallen held herdacht, de pastoor stond voor de kist, een jongen in een rode soutane met wit opperkleed zwaaide het wierookvat. Toen knielden de vrouwen en ook velen onder de mannen en er werd nogmaals een rozenkrans gebeden.
Gödicke had in de tuin rondgelopen. Toen hij zag dat er een bijeenkomst was, ging hij er op zijn stokken heen en sloot zich erbij aan. Wat daar gebeurde was een vertrouwde aanblik voor hem, en daarom moest hij het afwijzen. Hij dacht na; hij wilde deze aanblik vernietigen, verscheuren zoals je een stuk papier of karton verscheurt - daarover moest hij scherp en geconcentreerd nadenken. Toen de vrouwen zich op hun knieën lieten neerploffen als schoonmaaksters voelde hij een lach in zijn keel, maar hij mocht geen kik geven. Hij stond daar, steunend op zijn beide stokken, midden tussen de knielende vrouwen, als een steiger stond hij daar en ramde zijn stutten in de grond en perste het geluid terug in zijn keel. Maar nu de vrouwen met hun Onzevader en hun drie Weesgegroetjes klaar waren en bij de passage kwamen: ‘Nedergedaald ter helle, ten derden dage wederom opgestaan uit de doden’, toen was het of op een lager niveau van de steiger, als door een buikspreker die hij eens had gehoord, het was of daar, boven het zo pijnlijke en samengetrokken onderlijf, of zich daar woorden vormden, en in plaats van te blaffen, misschien zelfs onhoorbaar, zozeer bleven de woorden nog in hem steken, zei de metselaar Gödicke: ‘Opgestaan uit de doden’, meteen weer verstommend, zozeer verbijsterde hem dit gebeuren dat zich in de onderste lagen van de steiger afspeelde. Men lette niet op hem; men had de kist opgetild; op de schouders van de dragers wankelde de kist met het daarop vastgebonden crucifix; horlogemaker Samwald, klein en een beetje krom, sloot zich temidden van de overige verwanten aan bij de dragers; daarna volgden de artsen, vervolgens kwamen alle anderen. Er achteraan, in zijn ziekenhuiskiel, strompelde metselaar Gödicke op zijn twee stokken.
Op de straatweg kreeg zuster Mathilde hem in het oog. Ze baande zich een weg naar hem toe: ‘Gödicke, zo kunt u toch niet mee... wat denkt u wel, in een ziekenhuiskiel...’ maar hij luisterde niet naar haar. Ook toen ze de majoor-arts erbij haalde om haar argumenten kracht bij te zetten, liet hij zich niet van de wijs brengen maar keek recht voor zich uit en vervolgde zijn rechte weg. Ten slotte zei Kuhlenbeck: ‘Ach, laat hem maar, oorlog is oorlog... als hij moe wordt moet er iemand bij hem blijven die hem thuisbrengt.’
Het was een lange weg die Gödicke op die manier aflegde; de vrouwen om hem heen baden en de straatweg was omzoomd met bosjes. Was de ene groep klaar met haar Weesgegroet dan begon een andere, en uit het bos riep de koekoek. Veel mannen, ook de kleine horlogemaker Samwald, droegen zwarte pakken als timmerlieden. Veel dingen verdichtten zich, vooral wanneer de stoet in de bochten van de weg
| |
| |
trager ging en de lichamen dicht opeen drong; en de rokken van de vrouwen waren als zijn eigen kiel; de rokken sloegen bij het lopen om de benen; en vooraan liep er een met gebogen hoofd en een zakdoek tegen het gezicht gedrukt. En al keek de man Gödicke er ook niet naar en hield hij zijn blik strak voor zich uit op de wagensporen gericht, al probeerde hij zelfs vaak de ogen te sluiten, zoals hij ook zijn tanden op elkaar klemde om de delen van zijn ziel nog dichter op elkaar te drukken, om zijn Ik te verstikken, ja, al was hij ook liever hlijven staan en had hij zijn stokken liever de grond in geramd en al deze mensen tot zwijgen en tot staan gebracht, had hij liever nog gezien dat ze uiteengestoven waren in alle windrichtingen, toch werd hij verder getrokken, verder gedragen en hij zwom en hij zweefde, hijzelf een wankelende kist, op de golf van het terugkerende gebed dat hem begeleidde.
Toen op het kerkhof het stoffelijk overschot nogmaals gezegend werd en boven de geopende aarde waarin men het liet neerdalen nogmaals de litanie: ‘Opgestaan uit de doden’ werd aangeheven, en terwijl de kleine horlogemaker Samwald vastberaden in de groeve keek en snikte, en iedereen aan het graf kwam om wat aarde over de soldaat te strooien en de horlogemaker de hand te drukken, toen stond daar plotseling, nu voor allen zichtbaar, steunend op zijn stokken en met wapperende baard, stond daar in zijn lange grijze ziekenhuiskiel die man Gödicke kolossaal voor de kleine horlogemaker Samwald aan de rand van het graf en lette niet op de uitgestoken hand, maar sprak met grote inspanning, en toch voor allen hoorbaar, zijn eerste woorden; hij zei: ‘Opgestaan uit de doden’. En daarop legde hij zijn stokken terzijde, maar niet omdat hij de schep wilde nemen om wat aarde in het graf te strooien, nee, dat deed hij niet, er gebeurde iets heel anders en onverwachts - hij maakte aanstalten om zelf in het graf te stappen, maakte omstandig en moeizaam aanstalten om erin af te dalen, en één been had hij ook al met wat geluk over de rand gekregen. Natuurlijk begreep niemand iets van zijn voornemen; men dacht dat hij, die zich nog nooit zonder stokken had voortbewogen, krachteloos in elkaar was gezakt. De majoor-arts en nog een paar begrafenisgasten sprongen toe, trokken hem uit de groeve en droegen hem naar een van de bankjes op het kerkhof. Misschien was de man Gödicke nu werkelijk aan het eind van zijn krachten; hij bood geen weerstand meer en hij zat daar nu heel stil, hij had zijn ogen dicht en zijn hoofd was opzij gezakt. De horlogemaker Samwald echter, die meegelopen was en graag bij het dragen geholpen zou hebben, was bij hem gebleven; en omdat een grote smart de ziel van een mens kan openbreken voelde Samwald dat hier
iets bijzonders was gebeurd; terwijl hij naast hem zat sprak hij troostend tegen metselaar Gödicke als tegen iemand die lijdt, hij sprak tegen hem als tegen iemand die het zwaarste leed heeft te dragen en hij sprak over zijn dode broer die een mooie, jonge en pijnloze dood was gestorven. En de man Gödicke hoorde het met gesloten ogen aan.
Intussen stonden de plaatselijke notabelen aan het graf, onder wie, zoals het hoorde, ook Huguenau in zijn blauwe pak, een zwarte bolhoed in de ene en een krans in de andere hand. En Huguenau keek hoogst verontwaardigd om, omdat de broer van de overledene niet ter plaatse was om deze krans te bewonderen, een mooie krans van eikebladeren, aangeboden namens de vereniging ‘Moezeldank’, een werkelijk mooi vlechtwerk met linten waarop te lezen stond: ‘Het Vaderland eert zijn dappere strijder’.
| |
| |
| |
Huguenau
Huguenau was in ijltempo van de strafgevangenis teruggekeerd naar huis; Marguerite was hem achterna gelopen. In de drukkerij liet hij de machine stopzetten: ‘Er komt nog iets belangrijks bij, Lindner’, en toen begaf hij zich naar zijn kamer voor het schrijfwerk. Toen hij daarmee klaar was zei hij ‘salu’ en spuwde in de richting van de woonvertrekken van Esch. ‘Salu’, zei hij nogmaals toen hij langs de keukendeur kwam en vervolgens gaf hij het werkstuk aan Lindner: ‘Onder stadsberichten in galjard,’ beval hij. En de volgende dag stond in de Kurtrierse Bode onder de stadsberichten in galjard te lezen:
| |
Incident in onze gevangenis
Gisteravond kwam het in onze gevangenis tot enkele onverkwikkelijke taferelen. Enige gedetineerden meenden reden te hebben tot de klacht dat het eten niet zo goed was als anders en dit werd voor enige onpatriottische elementen aanleiding tot het luidkeels beledigen van de gevangenisleiding. Door het ingrijpen van stadscommandant majoor von Pasenow, die er meteen bijgeroepen werd, en door zijn rust en bezonnenheid, resp. zijn manhaftig optreden, kwam aan het incident onmiddellijk een einde. De geruchten, als zou het gaan om een uitbraakpoging van deserteurs, die hier gedetineerd zouden zijn in afwachting van hun rechtvaardige berechting, zijn, naar wij uit welingelichte bron vernemen, volkomen ongegrond, aangezien er geen deserteurs gedetineerd zijn. Er vielen geen gewonden.
Het was weer een van die lucide ingevingen geweest, en Huguenau had van vreugde bijna geen oog dichtgedaan. Steeds weer had hij het zich opnieuw voorgerekend:
ten eerste zal de majoor zich ergeren vanwege de deserteurs, maar ook het verhaal van het slechte eten kan een stadscommandant niet bepaald welgevallig zijn; en als iemand het verdient zich te ergeren, dan is het de majoor;
ten tweede zal de majoor Esch ervoor verantwoordelijk achten, vooral vanwege het beroep op de welingelichte bron; niemand zal van meneer de redacteur geloven dat hij er niets van geweten heeft - met de wandelingen van beide heren is het nu wel afgelopen;
ten derde, stel je eens voor hoe razend die magere dominee met zijn paardegezicht nu zal zijn: wat smaakt dat verrukkelijk en zoet;
ten vierde, het was zo prachtig legaal in zijn werk gegaan - hij was de uitgever en mocht schrijven wat hij wilde, en eigenlijk zou de majoor hem nog moeten danken voor de lovende woorden;
ten vijfde en ten zesde, zo was er nog wel meer te noemen, het was in één woord een uitstekend geslaagde zaak, het was in één woord een coup, - en bovendien zal de majoor nu grote achting voor hem krijgen: de berichten van zo'n Huguenau zitten toch goed in elkaar, ook al verwerp je ze;
ja, ten vijfde en ten zesde en ten zevende, zo kon je wel doorgaan, er zat nog veel meer in, ook ergens wel iets onaangenaams waaraan je maar liever niet moest denken. -
's Morgens in de drukkerij las Huguenau het artikel en opnieuw was hij zeer tevreden. Hij keek het raam uit en naar de redaktie en hij trok zijn ironische grimas. Maar hij ging niet naar boven. Niet dat hij bang was voor die dominee daarboven. Als je alleen maar gebruik maakt van wat je goed recht is, hoef je niet bang te zijn. En je moet gebruik maken van je goed recht wanneer je vervolgd wordt. Al zou alles daaraan te gronde gaan, van je goed recht moet je gebruik maken! Een mens wil toch alleen maar in vrede en in een ongestoorde orde leven, hij wil alleen maar de plaats innemen die hem toekomt. En Huguenau ging naar de kapper, waar hij nogmaals de Kurtrierse Bode bestudeerde.
Maar toch, het middageten bleef een probleem. Het was onaangenaam om met Esch, die zich toch op de een of andere manier, zij het ook ten onrechte, bedrogen zou voelen, aan één tafel te zitten. Je kent die bestraffende blikken van papen wel; dan wil het eten je niet smaken. Zo'n paap is zelf een communist die alles socialiseren wil en doet dan alsof de ander de wereldorde omver wil werpen, alleen maar omdat je je niet alles laat welgevallen.
Huguenau gaat wandelen en denkt erover na. Maar hij weet niets goeds te bedenken. Het is als op school: je kunt zo vindingrijk zijn als je wilt, en toch weet je niets beters dan je ziek te melden. Dus keert
| |
| |
hij om, zodat hij nog voor Esch thuis zal zijn, en klimt de trap op naar moeder Esch (want zo noemde hij haar de laatste tijd vaak). En met iedere trede wordt zijn lijdende gezicht echter. Misschien voelt hij zich werkelijk niet zo lekker en zou het het beste zijn helemaal niets te eten. Maar tenslotte was het pension betaald en hij hoefde die Esch niets cadeau te doen.
‘Mevrouw Esch, ik ben ziek.’
Mevrouw Esch kijkt op en is ontroerd door Huguenau's deerniswekkende gezicht.
‘Mevrouw Esch, ik ga niets eten.’
‘Maar meneer Huguenau... een kop soep, ik zal een lekker soepje voor u maken... dat heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’
Huguenau denkt na. Dan zegt hij treurig: ‘Een bouillon?’
Mevrouw Esch is ontdaan: ‘Ja, maar... ik heb geen soepvlees in huis.’
Huguenau wordt nog triester: ‘Ach ja, geen vlees... ik geloof dat ik koorts heb... voelt u eens, moeder Esch, hoe warm ik ben...’
Mevrouw Esch komt dichterbij en legt aarzelend een vinger op Huguenau's hand.
Huguenau zegt: ‘Een omelet is misschien het beste.’
‘Zal ik niet liever een kop thee voor u maken?’
Huguenau rook bezuinigingen: ‘Ach, een omelet zal wel gaan... u hebt toch eieren in huis... misschien eentje van drie eieren.’
Daarop velaat hij met slepende tred de keuken.
Deels omdat het een zieke past, deels omdat hij de slapeloosheid van de afgelopen nacht nog moet inhalen gaat hij op de canapé liggen. Maar slapen gaat slecht, de opwinding over de geslaagde journalistieke coup trilt nog steeds na. Misschien had hij naar bed moeten gaan. Een beetje suffend kijkt hij naar de spiegel boven de wastafel, kijkt naar het raam, luistert naar de geluiden van het huis. Het zijn de gewone keukengeluiden: hij hoort het mals slaan van vlees, - dus ze heeft hem toch beduveld, die dikke Eschin, zodat haar vent al het vlees krijgt. Natuurlijk zal ze zich eruit kletsen dat ze van varkensvlees geen bouillon kan trekken, maar zo'n mals, licht gebraden stukje varkensvlees doet ook een zieke geen kwaad. Dan hoort hij een kort, scherp hakken op een plank en hij herkent het als het snijden van de groente, - ja, hij keek altijd angstig naar zijn moeder als ze met snelle, hakkende halen peterselie of selderie kleinsneed, altijd bang dat ze ook in haar vingertoppen zou snijden. Keukenmessen zijn scherp. Hij is blij dat het geluid van het hakken nu ophoudt en dat moeder haar ongedeerde vingers afdroogt aan de keukenhanddoek. Kon je maar slapen; het zou toch beter zijn in bed te gaan liggen, dat mens van Esch moest er naast zitten en breien of compressen voor hem maken. Hij voelde aan zijn hand; die is werkelijk heel warm. Je moet aan iets prettigs denken. Aan vrouwen bijvoorbeeld. Aan naakte vrouwen. De trap kraakt, iemand komt naar boven; merkwaardig, vader was anders nooit zo vroeg thuis. Nu ja, het is de postbode ook maar. Moeder Esch praat met hem. Vroeger kwam de bakker altijd binnen, nu zie je hem nooit meer. Dat is onzin; onmogelijk om te slapen als je honger hebt.
Huguenau kijkt weer met knipperende ogen naar het raam, hij ziet buiten de keten van de Colmarse bergen; de slotvoogd van de Hochkönigsburg is een majoor, de keizer zelf heeft hem daar aangesteld. Haïssez les Prussiens et les ennemis de la sainte religion. Iemand lacht in Huguenau's oor; hij hoort Elzasserduits praten. Een pan kookt over; het sist op het fornuis. Nu fluistert iemand hem honger, honger, honger in het oor. Dat gaat te ver. Waarom mag hij niet met de anderen eten! Altijd hebben ze hem slechter en onrechtvaardiger behandeld. Zouden ze nu de majoor op zijn plaats zetten? De trap kraakt alweer - Huguenau krimpt van schrik in elkaar, het is de stap van vader. Ach god, het is Esch maar, meneer de dominee.
Een smeerlap, Esch, net goed als die zich ergert. Oog om oog, tand om tand. Keukenmessen zijn scherp; en puntig zijn ze ook. Nu is hij eindelijk protestant geworden, straks zal hij joods worden, zal zich laten besnijden; dat moet je zijn vrouw vertellen. Vingertoppen, mespunten. Het beste is, nu meteen op te staan, naar hem toe te gaan en hem te vragen of hij joods zal worden. Wat stom om bang voor hem te zijn; ik ben alleen maar te lui. Maar mijn eten moet ze me brengen, en nu meteen... voordat de dominee zijn prak krijgt. Huguenau luistert ingespannen of ze al aan tafel gaan. Geen wonder dat je zelf steeds meer afvalt als Esch alles voor je neus wegvreet. Maar zo is
| |
| |
hij. Een paap moet een buik hebben. Oplichterij, die wijde domineesjas van hem. De beul heeft ook een zwart pak aan. Een beul moet veel eten, die heeft kracht nodig. Je weet nooit of ze je al voor de executie komen halen of alleen maar het eten komen brengen. Van nu af ga ik naar het hotel en vreet ik vlees aan de tafel van de majoor. Vanavond al. Als het nog lang duurt met die omelet komt er herrie van! Voor een omelet heb je vijf minuten nodig!
Mevrouw Esch komt zachtjes de kamer in, zet het bord met het eiergerecht op een stoel en zet die naast de canapé.
‘Zal ik niet toch een kopje thee voor u zetten, meneer Huguenau, een kruidenthee?’
Huguenau kijkt op. Zijn ergernis is bijna vervlogen, het medeleven doet hem goed.
‘Ik heb koorts, mevrouw Esch.’
Ze moest hem eens over zijn voorhoofd strijken om de koorts te voelen; het ergert hem dat ze het niet doet.
‘Ik zal maar naar bed gaan, moeder Esch.’
Maar mevrouw Esch staat onbeweeglijk voor hem en wil hem per se thee te drinken geven: een uitstekende thee, niet alleen een oeroud, maar ook een beroemd medicament, de kruidenplukker, die het geheim van vader en overgrootvader heeft geërfd, is een schatrijk man geworden, hij bezit een huis in Keulen, de mensen uit de hele streek zoeken hem op. Zelden had ze zoveel in een adem gezegd. Desondanks voelt Huguenau er niet voor: ‘Een kirsch, mevrouw Esch, dat zou me goed doen.’
Ze trekt een vies gezicht: ‘Een borrel? nee! ze had ook haar man, wiens gezondheid bepaald niet zo best was, zover gekregen dat hij die thee dronk.
Zo? Drinkt Esch die thee?’
‘Ja,’ zei mevrouw Esch.
‘Nou, in godsnaam, maakt u die thee dan ook maar voor mij,’ en met een zucht ging Huguenau rechtop zitten en verorberde zijn omelet.
Vertaling Piet Meeuse
|
|