vlagen het lied herkent. Voor haar klinkt het alsof er heel in de verte iemand jammerend in zee verdrinkt. Maar voor mij is de wijze waarop Schlusnus dat lied draagt, dat Adelaïdegevoel schraagt niet te vervangen door een andere uitvoering.
Ik ben een mislukte reïncarnatie van Beethoven, zeg ik wel eens voor de aardigheid. Ik heb Adelheid verteld dat mijn klasgenoot Hans Hezemans mij in mijn gymnasiumtijd spottend ‘Beethoven’ noemde. ‘Omdat ik de enige was die iets aan muziek deed, op die school.’ Zo herinnerde ik mij dat. Maar mijn geheugen laat mij vaak in de steek. Vaak tot ergernis van Adelheid, die niet kan begrijpen dat ik mooie dingen die wij samen hebben beleefd zomaar ben vergeten. Dat ik op vakantie vol verbaasde bewondering kan kijken naar iets waar ik de vorige vakantie ook met verbaasde bewondering naar heb gekeken. Zij weet niet dat er maar één ding altijd door mijn hoofd speelt.
Ik vertel mijn vrouw veel over mijn jeugd, te veel naar haar zin. Maar alles wat ik nu doe is toen bepaald, toen ik een jaar of zeventien was, toen ik Beethoven werd. In mijn dromen ben ik altijd zeventien. Ik woon bij mijn ouders, ik moet met de trein naar school, morgen heb ik wiskunderepetitie. Ik maak voor Adelheid verhalen van mijn verleden. Adelheid niet, zij zegt dat haar jeugd nog te dichtbij is, nog niet afgerond. Ze is ruim tien jaar jonger dan ik, en ze kan nog geen vorm geven aan haar verleden. Ze denkt ook dat ik wel erg veel moet fantaseren om aan mijn verleden vorm te kunnen geven.
Wat ze bijvoorbeeld niet gelooft is mijn verhaal over mijn eindexamen. Ook al heb ik mijn cijferlijst erbij gehaald als bewijsmateriaal, ze gelooft het niet. Ik ben geslaagd met een drie voor algebra en een drie voor meetkunde, maar die twee drieën werden gecompenseerd door drie tienen, voor Frans, Duits en Engels. Dat de drie voor meetkunde geen nul was geworden heb ik te danken aan het feit dat de gecommitteerde ten einde raad vroeg of ik de stelling van Pythagoras misschien kende. Ja, die kende ik.
Adelheid denkt dat die cijferlijst vals is.
Maar onlangs heb ik triomfen gevierd. Op een feest van de Omroepstichting, waar ik als vertaler werk, troffen wij mijn vroegere klasgenoot Hans Hezemans aan. Hij is tot de toppen van het omroepwezen gestegen, Hoofd van de afdeling Nieuwsvoorziening. Hij haalde herinneringen op aan onze schooltijd, aan het eindexamen ook, en hij vertelde hoe ik, op de gang wachtend totdat ik voor mijn rechters moest verschijnen, op hem af was gekomen en hem had gevraagd of hij mij nog even gauw de stelling van Pythagoras wilde voorzeggen.
Ik had Adelheid dat verhaal over Pythagoras zo vaak verteld dat ik zelf niet meer wist of ik het had verzonnen of niet. Maar nu stond daar het levende bewijs.
Ik zei tegen Hezemans dat ik me herinnerde dat hij mij ‘Beethoven’ noemde.
‘Ja,’ zei hij, ‘na dat schoolconcert bij het afscheid van Timmer. Toen heb jij eerst Debussy gespeeld, en daarna heb je mij begeleid. Adelaïde van Beethoven.’
Wat een geheugen heeft die man. Maar ik was mijn alleenrecht op Adelaïde kwijt, en ik was niet de enige die aan muziek deed. Vaag stelde ik me de vroegrijpe bariton van Hezemans voor. Maar ik hoorde Schlusnus.
Thuis bleek dat Adelheid nog niet was overtuigd. Zij is zo wantrouwend dat ik wel eens aan haar eigen oprechtheid twijfel. Doet ze alleen maar alsof ze me niet gelooft? Misschien liegt zij mij wel voortdurend voor, misschien... Nee. Ze ging ervan uit dat ik die Hezemans natuurlijk heel goed kende, door mijn werk, dat alles doorgestoken kaart was, dat ik met hem had afgesproken haar versteld te doen staan over de waarachtigheid van mijn jeugdherinneringen.
Eigenlijk gelooft ze me nooit. Dat van het