| |
| |
| |
Artur Raven
Ook elders zien we hem
I De ochtend
Op zijn zak van kippeveren, in de snijdende kou
van een ochtend in de bergen,
zoekend naar zijn hoofd dat hem nog niet behoort...
‘Je bent heen, naar gene zijde, zogezegd,
en vindt noch kroeg noch voorschot op je weg...’
Godkolere, is het weer zo. De woorden slapen nooit,
meteen ontwaakt het werken, maar even niet nu.
Eerst wakker worden alsjeblieft.
Zoeklicht van zon op heuveltop,
water dat spat tegen de enkels, buiten, bij de ringput.
... Hoevelen die water putten 's ochtends
konden hun ogen niet geloven,
toen ze keken naar zichzelf, -
reikten ontroerd te diep voorover.
Doof of water in de oren van het wassen?
Zo, dan nu een uurtje draven,
beetje pijn is goed, bewijs van wilskracht,
dat de jaren nog niet tellen.
Het holle bospad volgen - handdoek in de nek
zoals de groten deden! - langs gewroet van wilde zwijnen,
waterwilgen en bedauwde koningsvarens,
het vuil uitzweten... en de zoete ontucht van de dromen
van iemand 's nachts alleen...
Aaah, wat heerlijk, de aanvaarding langzaam van het licht, het harde,
van het wurgend lege van een dag misschien
zonder oogst, van alleen maar nieuwe wonden...
- Kop op, denk aan het andere. Voel, het groeit in je, onzichtbaar
weliswaar, maar toch: geen angst, het rijpt.
Mooi. Keer nu terug naar wat je wacht,
de geur van koffie, ei en spek. Vuur. -
‘Muchas gracias. No, no fumo. Maar
vertel eens: Hoe kwam je hier?’
| |
| |
‘Gewoon. Op doortocht blijven steken
als een graat in een keel.’
‘Ik zocht een schuilplaats voor de nacht en kreeg een hoeve
te bewaken, vroeg om brood en kreeg een akker
te bewerken, wenste me een hond en kreeg een meute
te verzorgen. De boer ging heen, zoekend
naar zijn vrouw die vluchtte
voor dit barre land, een Duitse...’
- Gottnochmal, das tut weh, immer noch,
aan haar te denken. Want ook ik was met een Duitse ooit,
‘kind van een verslagen ras, slapend met de overwinnaar’,
maar trots nog, want te weinig nog vernederd.
‘Der Adler in der Höhe steigt, uns unten seine Nudel zeigt.’
Ze kon er niet om lachen, toen,
maar schitterend van bouw, intelligent, niet groot.
Wat hield ik van haar ogen, haar ernst, melancholie,
want altijd nog verlangend naar het absolute, diepte, eeuwigheid,
Geitekaas, gebakken spek en brood van volle korrels.
Twee rauwe eieren die leeggegoten worden in de mond
‘Urrrggg...’, om van te kotsen, heren, maar gezond,
overwinning in de ochtend op het wankel zelf.
De honden voeren met geweekte havermout en rotte pens,
de Weihrauch laden om de muizen uit de korf te schieten.
Vallen inspekteren op de bunzing, eierrovend wild.
Zo, klaar met wat gedaan moest worden, offer aan het licht.
- Blijf rustig nu. Geen haast. Niet nodig. -
Hij neemt aan tafel plaats, opent kalm de boeken,
snuift de geur op van papier en lijm en verse inkt...
Hij wil het niet (‘Ik zweer dat ik...’), het komt vanzelf,
het denken aan te jonge meisjes, op het punt verleid te worden
aan hun geslacht dat zwelt en voor het eerst zich opent...
Kut! Zo vroeg al. Hij probeert het kwijt te raken.
Werken eerst voordat het niet meer lukt,
voordat iets anders sterker wordt.
- Denk aan de rankheid van ritme,
de geur en elegance van woorden,
de streling van de tanden door de tong
‘Now followed a period of wandering, in the region of the Tung-t'ing Lake south of the Yangtze, in Nanking and other great cities of eastern China.’
| |
| |
| |
II De middag
Zijn hoed is niet meer wat hij was
bij de krokodillenjacht met de Chimako's -
het watervlak afspeuren, geluidloos peddelend naderen,
richten op de ogen die het licht weerkaatsen, als bakens...
‘Haha. Altijd op het water. Zeker bang voor brand.’
En voor het eerst verscheen een glimlach
op zijn mooie, wrede lippen, - maar nu iets anders.
En hij hem ook droeg bij het zwemmen.
Nee, dit is de plaats niet
waar hij is als wij hem zien:
canvas broek, met mest besmeurde laarzen, een jek
als stratenmakers dragen of werkers aan het spoor
- vorsend altijd in de verte, de wazige, wachtend kennelijk
op iets dat hen, zolang het er niet is,
de ene trein raast na de andere voorbij en brengt het niet.
Geleidelijk verstenen ze tot filosofen,
wijsheid vaak verbergend - hoe geraffineerd! - onder
wat zo lakoniek gezegd schijnt:
‘Hé Karel, die berm moet nodig afgestookt.
Lekker fikkie, mooi veel rook’ -
... wij hem de kroeg voorbij zien gaan vanwaar we naar hem kijken.
Nee, als we de ogen sluiten,
glijdt hij in een kano langs een oever - hoor het boeggeruis! -
de zon komt op, er krijsen vogels,
nevels stijgen uit het water en verdomd,
kijk daar, een regenboog! (Doe die maar weg.)
Ook elders zien we hem, bijvoorbeeld dwalend door de bergen,
op hoogten waar het groeien ophoudt, in de wolken.
En geen geluid draagt nog tot daar.
Hij voert een lama aan de hand
met op diens rug een jonge vrouw die coca kauwt
want Jezus zegende de cocastruik.
Ze heeft een Inca-neus, donkere ogen
- de ogen: zei ik het niet al - mongolenlippen.
Tot slot zien we een kind.
| |
| |
Een kind is niks voor hem. Hij zou het verdrinken
in een ravijn, mét de vrouw die waagde het te baren.
Kinderen zijn voor anderen, voor ons
die aan de ramen zitten in de kroegen langs de wegen,
stevig ingepakt tegen kou en wisselingen van het lot,
over de verhoging van accijnzen, het tirannieke etensuur,
de lelijkheid van onze vrouwen.
Niet hij. Hij ronselt twijgen voor zijn leger,
in de luwte van een rotsblok in de sneeuw. Wie is uiteindelijk,
wees eerlijk, meer geschikt te heersen daar dan hij,
wie meer bekwaam het parlement der wolken voor te zitten
daar waar de werkelijkheid heerst, ruw, gruwelijk en groot.
Voor hem geen vrouwen, zeker geen zeer slanke
die, zijn taak niet kennend noch zijn grootheid achtend,
zeuren om een manicuuretui (met inhoud), wekker,
poederdonsje, pakje Lucky Strike.
Hij komt er overheen. Hij had haar nooit begrepen, want
met wat alleen zij hoort en ruikt: het stampen van het vee
's nachts, het paren onder zwaar gesnuif
van hen die haar verwekten (gebeuk in aardedonker,
duister gehijg, de zure stank van ongewassen lijven),
Wat te zeggen van dat reukoffer van eucaliptusbladeren,
een lamafoet gemetseld in de muur?
(En kijk, daar staat hij, op de heuvel naast het keteldal
(zij zag hem eerder al, hij niet, hij groeide hier niet op)
terwijl hij trots zijn blik laat gaan
naar de uit lucht gehakte schoonheid van de bergen,
de zandstenen terrassen en vicuñas in een kudde.
Geen spoor van martelingen meer - en hoe gelukkig maakt haar dat -
niet van de vierendeling ook. Doodstil staat hij, een silhouet,
niet langer vluchtend voor de Roomse beulen.)
en torst zijn eigen lasten
| |
| |
(‘We can say: above all, the wilder aspects of Nature, that attracted him. So, let's go now to the next room.’)
En ver draagt zijn gefluit, het schelle
dat hij met zijn tong tegen zijn gouden tanden, in een krul,
en voor zich uit laat rennen weer, pijlsnel en lenig
(Hun schurft vermindert al...)
| |
III De avond
De fuiken gekontroleerd (wie de wolfskrab schiep,
aanbidder van verwoesting, dient gehangen)
en opnieuw uitgezet, in het late licht.
Hout gehakt en in de geur van hars
verwijld bij schitterende regels:
‘Maar nog het meest houd ik ervan te liggen bij de muur
‘Ik zei dat ik gaan moest omdat mijn zijderupsen hongerig waren.’
En: ‘Ik zal nu iets zeggen over het verleiden van vreemde vrouwen.’
Aan drank gedacht. (Maar niet te lang.)
Wat is hij hard voor zichzelf!
- Hij moet wel. Wat een gave regels liet hij zich ontglippen
om zich iets in te schenken eindelijk,
maar altijd nog te vroeg.
Wat een verliezen! (Die, dat dient gezegd, hij moedig droeg,
zeer rustig blijvend, kalmer nog dan vroeger onder overwinningen.)
Sindsdien zoekt hij bevrediging in afwijzing
van wat zijn wil verzwakt, in niet te willen
dat een einde komt aan wat hem kwelt,
het wrede in te halen... -
Maar harder nog voor anderen, voor ons,
- Het is geen hooghartigheid. Ik ken hem. Eerder inzicht
(‘Het ergst van alles is die vreemde pijn,
dat bloeden inwendig aan iets, de wil
misschien tot scheppen, of uniek te zijn.
Wat ook: ik geef geen krimp. Dat is de schil
| |
| |
rondom mijn zieke hart, de schone schijn.
Wat of me ook beweegt, ik houd het stil.’)
in het onvolmaakte. Weten
dat de regels nog niet rijp zijn
voor wie hij in het duister tastte...
Onwrikbaar is hij in zijn afwijzing
van wie hem eer bewijzen wil (en meer!),
laat ongelezen wat hem hindert bij het denken,
en voelt verachting slechts
voor wie zich inlikten bij valse vorsten.
Want weet je, wat nu is, is bezig al
voorbij te gaan, bijvoorbeeld, neem de dichter S.,
je zag zijn jongste bundel,
goud op snee, in een cassette van fluweel:
voor geld onthulde hij wat hem het diepst bezielde en
volkomen naakt nu zit hij
tussen kale wanden voor een vel papier
en zoekt koortsachtig naar iets nieuws,
naar regels die nog beter moeten worden.
Wanhopig loerend naar zijn potige beminde
vraagt hij zich af of hij niet nog een volzin zuigen kan
uit haar van vetzucht glanzend, afgesabbeld lijf. S.!
- Tot op de drempel kwam ik op een dag,
rond negenen, iets later mogelijk, twee of drie minuten,
toen hij zei - tegen wie? de wandklok? het kuiken op de vloer? -:
‘Vele dagen zag ze daar, in droefheid, met verwarde haren,
Menige verwijten richtend aan de branding en de wind’,
en naar de kaarsvlam tuurde die weerkaatste in zijn glas.
| |
| |
Rond negenen. Iets later mogelijk, zei ik.
Dat is het uur waarop de paling zwerven gaat,
de eenden met een zacht gefluit van vleugels
dalen door de bomen naar het meer,
de uil zijn klauwen in een woelrat slaat.
Het is het uur waarop zijn rottige beminde
- ze komt terug, hij heeft haar niet meer in de hand -
zich naaien liet door een beroemde schilder.
Weer hoort hij het, haar lach
als hij zijn hand tussen haar benen steekt
terwijl ze klaterend in de gootsteen pist...
Weer ziet hij haar, wild dansend om hem heen
terwijl ze als een Turkse hoer haar bekken draait en met
een liederlijk gebaar haar naaktheid voor een ogenblik onthult,
het donshaar van haar schaamte delicaat beklopt...
Nooit eerder zag hij haar
zo: de lippen rood als koper,
de haren blauw als staal,
de ogen zwart als zilver.
‘En haar haar waaide als dat van een paard.’
En eigenlijk. Zeker. Waarom zou hij gaan?
De ene plaats is als de andere,
waar hij wordt aangetroffen.
Blijf! (And if you find yourself
loth to leave this pleasant retreat, Invite me
to enjoy the sunset glow.)
Ik beloof je: je zult begraven worden
En als je ooit iets schrijft, 's nachts
of in de ochtend, maakt niet uit,
een inval of een vers, iets wat geen moeite kost,
niet waard om te bewaren:
Leg het op de putrand, onder een steen - tegen het waaien -
en roep de honden. Sluit de deur.
Komen zal ik om het op te nemen
en te sluiten aan mijn hart.’
Dit zei ik hem, op een avond, in een dronken bui.
| |
| |
Maar soms ook - daaraan denk ik dikwijls -
als ik met mezelf aan tafel zit, in de keuken,
en ook ik me ingeschonken heb (waarom het te verbergen?)
en de schemer valt, dan dus denk ik
- en hoe verwart me die gedachte,
hoe graag wierp ik haar van me af -
dat er niks schuil gaat in dat hoofd van hem, misschien,
er enkel leegte in zijn zwijgen huist,
in die hardheid van een rots.
Dat hij alleen maar leeft
voor de glans van zijn laarzen,
de geur van zijn geslacht, het machteloze.
Dat hij zwakte ziet als kracht.
en hij tegen me zeggen zal, eens: Ga heen!
|
|