| |
| |
| |
Richard Barham
Een zonderlinge episode
uit het leven van wijlen Henry Harris, doctor in de Godgeleerdheid, opgetekend door zijn vriend Thomas Ingoldsby
Opdat het zonderlinge voorval waarvan ik gewag ga maken het geloof mag vinden waarop het recht heeft lijkt het mij nodig, voorop te stellen dat mijn eerwaarde vriend, in wiens nagelaten papieren het staat opgetekend, tijdens zijn leven werd beschouwd als een nuchter, verstandig, oprecht en onkreukbaar man, allerminst zenuwachtig van aard of geneigd tot het hechten van onevenredig groot belang aan ongewone gebeurtenisen die problemen met zich meebrachten waarvoor zijn verstand niet onmiddellijk een oplossing kon leveren.
Niemand die hem heeft gekend zou aarzelen, volledig te vertrouwen op de waarheid van zijn verhaal voorzover dat op zijn persoonlijke ervaringen berust. Hier volgt in het kort zijn geschiedenis:
Hij was jong getrouwd en op zijn negenendertigste weduwnaar geworden, met niet meer dan één dochter, die toen net huwbaar was geworden en trouwde met een intieme vriend van onze familie. Het bericht van de plotselinge dood van haar man, slechts drie dagen na haar bevalling, als gevolg van een val van zijn paard, was mevrouw S. nogal bruusk overgebracht door een onnadenkend meisje dat had gezien hoe haar meester levenloos het huis was binnengedragen, en dat met die onverklaarbare, onder de lagere standen gebruikelijke gretigheid om de eerste brenger van jobstijdingen te zijn, onmiddellijk met dat nieuws de kraamkamer was binnengestormd. De schok was te hevig, en al overleefde de jonge weduwe de fatale gebeurtenis een paar maanden, toch bezweek zij geleidelijk onder deze slag en overleed, de zorg voor een nog geen jaar oud jongetje overlatend aan diens grootvader van moederszijde.
Mijn arme vriend was bedroefd en geschokt door dit treurige onheil, maar de tijd en een sterk godsvertrouwen verzachtten uiteindelijk zijn schrijnendste verdriet - en daartoe droeg zijn zorg voor de zuigeling in niet geringe mate bij, want deze had nu als een soort erfgenaam de lege plek in het gevoelsleven van mijn vriend opgevuld die was ontstaan door het overlijden van zijn dochter. Frederick S. groeide op tot een knappe jongen; zijn gedrag en zijn uiterlijk waren uitgesproken nobel; toch lag er, herinner ik mij, een onaangename uitdrukking op zijn gezicht, iets terughoudends dat de weinigen die soms de pastorie bezochten weten aan het teruggetrokken leven dat zijn grootvader leidde en de weinige kansen die de jongen daardoor had op omgang met gelijken in leeftijd en verstand. Omdat hij uitsluitend thuis werd opgevoed was hij, wat de gewone kanten van zijn opvoeding betrof, zonder zich uitgesproken vroegrijp te betonen toch tamelijk voorlijk ten opzichte van jongens van zijn eigen stand; wat misschien ten dele lag aan de dingen waarin hij van meet af aan zijn vermaak zocht. Zijn enige kameraad was de zoon van de dorpsapotheker, een jongen die ongeveer twee jaar ouder was dan hijzelf en wiens vader, bekwaam als deze was in zijn beroep en bovendien bedreven in de uitoefening van de scheikunde, voor zichzelf een klein laboratorium had ingericht waar de twee jongens, omdat hij gek op kinderen was, een groot deel van hun vrije tijd mochten doorbrengen; zij waren er getuige van veel voor de jeugd aantrekkelijke proefjes en wilden na verloop van tijd ook nadoen wat zij bewonderden.
Het hoeft geen verbazing te wekken dat Frederick S. in een dergelijk gezelschap een sterke voorkeur ontwikkelde voor de wetenschappen die zijn voornaamste vertier vormden; of dat hij, toen hij mettertijd zijn levensloop moest bepalen, graag voor het
| |
| |
medische beroep koos dat nauw verband hield met zijn voornaamste interesse. Mijn vriend, die wist dat het grootste deel van zijn eigen inkomen tegelijk met zijn leven zou ophouden en dat het restant onvoldoende was voor het onderhoud van zijn kleinzoon, verzette zich daar niet tegen; hij wilde maar al te graag dat deze een weg zou inslaan waar hij een bescheiden, achtenswaardig vak zou leren dat misschien beter naar het geluk zou leiden dan een hogere, welvarende positie. Frederick werd dus toen hij oud genoeg was ingeschreven in Oxford om er hogere medicijnen te gaan studeren - een paar maanden nadat zijn vriend John W. naar Leiden was vertrokken om zich in de ziekenhuizen en collegezalen van die universiteit te bekwamen in de chirurgie. Hun jongensachtige intimiteit van weleer hoefde niet verloren te gaan door het feit dat zij nu gescheiden waren; integendeel, zij onderhielden een levendige correspondentie. Frederick wist zelfs van Dr. Harris toestemming te krijgen voor een reis naar Holland om zijn vriend op te zoeken; en John legde een tegenbezoek af aan Frederick in Oxford.
Nadat de berichten over de voortgang van Fredericks studie een tijdlang bevredigend waren geweest bereikten geleidelijk aan minder gunstige geruchten de oren van sommigen van zijn vrienden; maar ik heb redenen om te geloven dat zij de pastorie nooit bereikten. De goede oude doctor was in zijn parochie zo geliefd dat niemand hem verdriet wilde doen; en uiteindelijk waren het niet meer dan geruchten en gissingen die X. hadden bereikt toen de eerwaarde predikant plotseling werd verrast door een verzoek van zijn kleinzoon om zich uit te mogen laten schrijven uit de boeken van de universiteit en zijn studie samen met zijn vriend W. in Leiden te mogen voltooien. Een dergelijk voorstel, nog wel gedaan toen het tijdstip van afstuderen in zicht was, bracht de doctor zowel verrassing als verdriet; hij verzette zich tegen het plan hardnekkiger dan hij zich voorzover bekend ooit had gekant tegen enige andere wens die zijn oogappel ooit had geuit, maar uiteindelijk gaf hij, zoals meestal, na nog meer aandrang toe, al was het maar omdat hij niet kon volharden in een weigering die Frederick zoveel verdriet scheen te doen - vooral toen deze met meer heftigheid dan gepast was bij de positie die zij ten opzichte van elkaar innamen meedeelde dat hij vast besloten was niet naar Oxford terug te gaan, hoe de beslissing van zijn grootvader ook mocht uitvallen. Mijn vriend, wiens geestkracht misschien enigszins was verzwakt door een korte maar hevige zenuwaanval waarvan hij ternauwernood was hersteld, gaf uiteindelijk schoorvoetend toe, en Frederick verliet Engeland.
Niet eerder dan een paar maanden na Fredericks vertrek had ik redenen, hem ervan te verdenken dat hij niet alleen of vooral van zijn Alma Mater was weggerukt omdat hij graag gebruik wilde maken van studiemogelijkheden die in het buitenland wel en in eigen land niet werden geboden. Een toevallig bezoek aan de universiteit en een gesprek met een daaraan verbonden wetenschapsman overtuigden mij hiervan; toch lukte het mij niet, van deze man los te krijgen wat nu precies de aard van Fredericks overtreding was geweest. Toespelingen op het feit dat hij zich had overgegeven aan zeer laakbare uitspattingen had ik al eerder gehoord; en toen ik mij realiseerde hoe hij plotseling uit een toestand van wat men zeer wel afzondering kan noemen was losgelaten op een wereld waar zoveel verlokkingen hem wachtten - vrijheden, voorbeelden en alles wat hem van het recht pad kon doen afdwalen - toen bekroop mij, geef ik eerlijk toe, eerder een gevoel van spijt dan van verbazing of afkeuring. Maar er was kennelijk sprake van meer dan gewone uitspattingen - misschien een daad van verregaande losbandigheid waardoor zijn meerderen, die hem aanvankelijk luid hadden geprezen, ertoe waren gebracht van hem te eisen dat hij zich rustig maar definitief terugtrok; iemand aan wiens gezag niet te tornen viel, zo merkte ik, had iets in die geest te kennen gegeven. Omdat ik merkte dat mijn zegsman zich beslist niet nader wilde verklaren drong ik niet aan op een onthulling die mij zeer waarschijnlijk alleen maar pijn zou hebben gedaan, temeer daar mijn oude vriend de doctor onlangs door toedoen van Lord M. een belangrijke predikantsplaats had gekregen op niet meer dan een paar mijl afstand van het marktstadje waar ik woonde, en waar hij nu veel genoegen schiep in het verzorgen van zijn tuin, het verfraaien van zijn huis en het treffen van voorbereidingen voor het bezoek dat zijn kleinzoon hem
naar hij verwachtte de komende herfst zou brengen. Toen oktober kwam arriveerde ook Frederick; hij kwam
| |
| |
meer dan eens voor een bezoek naar mij toe gereden, soms in gezelschap van de doctor met wie ik mij kort na het verlies van mijn arme dochter Louise nog meer verbonden voelde door wederzijds medeleven.
Meer dan twee jaren verstreken aldus, en in die tijd had Frederick S. even zoveel korte bezoeken aan zijn vaderland gebracht. Het tijdstip dat hij zou terugkeren om zich voorgoed in Engeland te vestigen was niet ver meer, toen de plotselinge ziekte van mijn schoonvader ons dwong, naar Lancashire te reizen; mijn oude vriend, die een hulppredikant had, bood vriendelijk aan, zijn intrek te nemen in mijn pastorie en mijn parochie onder zijn hoede te nemen totdat ik zou terugkeren. Helaas, toen ik hem terugzag lag hij op zijn sterfbed.
Noodgedwongen bleef ik veel langer weg dan ik van plan was. Een brief met buitenlandse postmerk was intussen, merkte ik later, van zijn huis naar mijn eerwaarde vervanger doorgezonden; bijna zonder zich de tijd te gunnen om de taak die hij op zich had genomen aan een geestelijke uit de omgeving over te dragen had hij zich meteen naar Leiden gespoed. Maar daar kwam hij te laat aan. Frederick was dood!... gedood in een duel dat naar men zei geen gevolg was van een gewone uitdaging van zijn kant, hoewel de vlucht van zijn tegenstander bijdroeg tot het mysterie dat de oorzaak omhulde. De lange reis, het droevige einde ervan en de volslagen omverwerping van alle aardse hoop die mijn vriend had gekoesterd waren teveel voor hem. Ook had hij naar het scheen - zo werd mij verteld door de eigenaar van het huis waar ik hem vond toen zijn verzoek mij uiteindelijk naar zijn bed had geleid - een plotselinge, onverklaarbare schok gekregen die zelfs niet afdoende kon worden verklaard door de dood van zijn kleinzoon. Er lag inderdaad een wilde uitdrukking in zijn snel brekende ogen, die zich op een merkwaardige wijze vermengde met de blik van tevredenheid die hij mij toewierp toen hij mij de hand drukte; hij trachtte zich op te richten om te spreken, maar viel terug en sloot zijn ogen voor altijd. Ik heb hem daar begraven, aan de zijde van hem die hij meer dan vaderlijk liefhad - in een vreemd land.
Uit de notities die ik in zijn koffer vond licht ik de volgende passages, zij het zonder een voorbarig oordeel te geven aangaande de vreemde gebeurtenissen waarvan zij getuigen, of zelfs ook maar die verbanden te leggen die sommigen menen te kunnen ontdekken tussen de verschillende episoden.
De eerste was kennelijk in mijn eigen huis geschreven en gedateerd 15 augustus 18-, ongeveer drie weken na mijn vertrek naar Preston.
Ze begint als volgt:
‘Dinsdag 15 augustus. Arm meisje! Ik ben vergeten wie dit heeft gezegd: “Het ware lijden des levens is gering in vergelijking met het lijden dat men zich inbeeldt”, en het schouwspel waarvan ik zojuist getuige ben geweest bevestigt deze stelling min of meer. Van de menselijke kwalen is ziekelijke inbeelding lang niet de geringste, zelfs niet als men deze op zichzelf beschouwt en geen rekening houdt met lijfelijke pijn en lichamelijk lijden, die - want zo nauw zijn stof en geest verbonden - maar al te vaak met hersenschimmen gepaard gaan. Zelden is mijn belangstelling voor deze zaken sterker geprikkeld dan door de arme Mary Graham. Haar leeftijd, haar uiterlijk, haar bleke, melancholieke gezichtsuitdrukking, zelfs de omtrekken van haar gelaat - dat alles spant samen om mij maar al te sterk te doen denken aan iemand die, of ik nu waak of slaap, nooit lang uit mijn gedachten is; maar ter zake.
Op een van de stormachtigste nachten die ik mij kan herinneren was een mooie ochtend gevolgd; ik was juist aan tafel gegaan voor een stevig ontbijt dat voor mij was bereid door de goede zorgen van mijn vriend Ingoldsby's huishoudster, de goede mevrouw Wilson, toen ik aan het ziekbed werd geroepen van een jonge parochiaan die ik op mijn wandelingen vaak had gezien en van wie ik had gemerkt dat zij de erediensten geregeld bezocht. Mary Graham is de oudste van twee dochters; zij woont bij haar moeder, de weduwe van een procureur die bij zijn vroegtijdig overlijden zijn gezin in niet al te florissante omstandigheden achterliet. Strikte, zij het niet gierige zuinigheid had hen echter in staat gesteld te leven in een schijn van waardigheid en welstand; en als gevolg van het aantrekkelijke uiterlijk van beide meisjes is hun moeder kennelijk niet zonder hoop dat er voor minstens een van beiden een voorspoedig leven in het verschiet ligt. Wat de arme Mary aangaat, ik vrees dat zij gedoemd is tot een onvermijdelijke teleurstelling, want ik moet mij sterk vergissen als niet de
| |
| |
tering haar met een verwoestende vinger heeft aangeraakt; waarbij komt dat het laatste voorval, dat ik niet anders kan zien dan als een zeer hevige aanval van epilepsie, dreigt het beetje zand dat haar nog rest in de zandloper van de tijd nog sneller uit te schudden. Ook haar hersenschim is van dien aard dat haar lichamelijke ziekte nog wordt verergerd door de schokken van bijgelovige schrikbeelden, zodat die naar mijn mening snel naderende ramp welhaast onvermijdelijk wordt bespoedigd.
Voordat ik in de ziekenkamer werd binnengelaten nam haar zus, die mij vanuit het venster had zien aankomen, mij apart in haar eigen kamertje, waar zij me na de gebruikelijke beleefdheden begon voor te bereiden op het bezoek dat ik zou gaan afleggen. Haar gezicht drukte tegelijk zorg en schrik uit, en met een gedempte stem, die eerder als gevolg van emotie dan door vrees de zieke in haar verafgelegen kamer te storen bijna klonk als gefluister, deelde zij me mee dat mijn aanwezigheid niet minder in mijn hoedanigheid van magistraat nodig was dan in die van geestelijke;
dat de verwarring waaraan haar zus in de loop van de nacht zo plotseling en onverklaarbaar ten prooi was gevallen niet van gewone aard was, maar gepaard ging met omstandigheden die zich tezamen met wat de patiënt verklaarde, aan alle normale berekeningen onttrok en dat er, om het met haar woorden te zeggen, “boze opzet in het spel” was.
Omdat ik natuurlijk veronderstelde dat zij met deze opmerkingen wilde suggereren dat de zieke een of andere schadelijke stof naar binnen had gekregen, vroeg ik ten eerste welke reden zij zich kon voorstellen voor het toedienen van gif; en ten tweede, wat iemand voor motief kon hebben voor een dergelijke wandaad jegens een zo onschuldig persoon die niemand iets in de weg had gelegd. Haar antwoord nam het bange vermoeden dat ik was gaan koesteren goeddeels weg - tenzij het arme meisje om een onbekende reden zelf een poging had gedaan om zonder te zijn geroepen in allerijl voor het aangezicht van haar Schepper te verschijnen; tegelijk verbaasde dit mij niet weinig door het kennelijke gemis aan redelijkheid en gezond
| |
| |
verstand dat eruit sprak. Zij had geen reden om te geloven, zei ze, dat haar zus vergif had ingenomen of dat er een aanslag op haar leven was gepleegd of zelfs maar overwogen, maar dat er “toch boze opzet in het spel was - boze opzet van schurken of duivels of van beiden tezamen; dat geen louter natuurlijke oorzaken voldoende verklaring konden vormen voor de toestand waarin haar zus nu tweemaal had verkeerd, of voor het afschuwelijke lijden dat zij had ondergaan toen zij in die toestand verkeerde”; en dat zijzelf ervan overtuigd was dat de hele zaak aan een grondig onderzoek moest worden onderworpen. Omdat ik zag dat dit arme meisje nu zelf aan hevige opwinding ten prooi was, leek het mij niet zinnig op dat ogenblik met haar in debat te treden over de absurditeit van haar veronderstelling, maar beperkte ik mij ertoe haar gerust te stellen door haar te verzekeren dat er een adequaat onderzoek zou worden ingesteld, en daarna leidde ik haar af door te informeren naar de symptomen waarmee het euvel gepaard ging en de wijze waarop het zich voor het eerst had geopenbaard.
De hevigheid van de storm had, zo vernam ik, tot gevolg gehad dat de familie de vorige avond veel langer was opgebleven dan gewoonlijk, totdat zij zich uiteindelijk doodmoe en zoals hun moeder had opgemerkt “het zinloos branden van haard en kaarsen beu” in hun diverse kamers hadden teruggetrokken.
De zussen deelden een kamer. Elizabeth was al doende met haar bescheiden toilet en zij had haar haar gedaan voor de nacht toen haar aandacht plotseling van haar bezigheden werd afgeleid door een half gesmoorde kreet en een uitroep van haar zus, die met haar zwakke gezondheid het misschien wat sneller dat gewoonlijk beklimmen van twee trappen erg inspannend had gevonden en om bij te komen had plaatsgenomen in een grote armstoel.
Toen zij zich bij het horen van dat geluid haastig omwendde zag ze een doodsbleke Mary, die krampachtig beide armen van haar stoel vastgreep en als in luisterhouding vooroverboog; haar lippen waren bloedeloos en trilden, klamme zweetdruppels stonden op haar voorhoofd en kort daarop viel ze voorover op de vloer terwijl ze met schrille stem riep: “Hoor! Ze roepen me weer! Het is... het is dezelfde stem... O nee, nee!... O mijn God! Red me, Betsy... hou me vast... red me!” Elizabeth snelde haar te hulp, tilde haar op en gilde tot haar moeder, die nog niet in bed lag, en hun enige dienstmeid te hulp snelden. De laatste werd onmiddellijk om de dokter gestuurd; maar de patiënt wekte de indruk dat de geneeskunde al spoedig geen baat meer zou kunnen brengen. Haar moeder en haar zus, die doodsangsten uitstonden, slaagden erin haar van weerszijden op te tillen en op een bed te leggen; korte tijd konden zij haar pols zwak en onregelmatig voelen kloppen; maar even later ging er een siddering door haar hele lichaam; haar polsslag hield op, haar blik werd star en glazig, haar mond viel open en een klamme kilte kwam in de plaats van haar levenswarmte. Voordat de heer I. was gearriveerd wees alles er al op dat de dood was ingetreden en dat de bevrijde ziel haar sterfelijke omhulsel had verlaten.
De komst van de dokter leverde de bevestiging van hun bangste vermoedens; er werd een ader geopend maar het bloed wilde niet vloeien en de heer I. verklaarde dat de levensvonk inderdaad was gedoofd.
De arme moeder, die misschien wel meer dan wie ook aan haar kinderen gehecht was omdat zij haar enige verwanten waren, werd overmand door verdriet dat bijna tot waanzin steeg; slechts met moeite kon zij naar haar eigen kamer worden gebracht door de vereende krachten van haar dochter en de arts. Hun pogingen om haar in haar radeloosheid tot bedaren te brengen namen bijna een uur in beslag; maar ten slotte lukte het hun toch enigszins, en de heer I. was al vertrokken toen Elizabeth bij het opnieuw betreden van de slaapkamer waar haar zus lag, om de laatste, droeve plichten tegenover het stoffelijk overschot te vervullen, werd bevangen door schrik toen zij vuurrood bloed langs de zijkant van de beddesprei naar de vloer zag stromen. Toen ze tot haar verbazing merkte dat de bloedstroom uit de arm kwam van het lichaam dat nu tekenen van terugkerend leven vertoonde, bracht haar kreet het dienstmeisje aan haar zijde. De half waanzinnige moeder snelde naar de kamer, en slechts met moeite wisten ze haar in haar opwinding ervan te weerhouden zo te handelen dat ze voorgoed de hoop had uitgedoofd die in haar binnenste was begonnen te gloren. Een bijna tot gekreun toenemende, langdurige zucht gevolgd door krampachtig gehijg leidden de terugkeer van de
| |
| |
levensgeesten van de arme Mary in; daarop volgde een - gezien haar staat van uitputting haast bovennatuurlijk luide - kreet; maar zij herstelde, en met behulp van versterkende middelen voelde ze zich tegen de ochtend goed genoeg om het sterke verlangen te uiten dat men mij zou laten komen - een verlangen dat maar al te gretig werd ingewilligd omdat de merkwaardige woorden en verklaringen die zij had uitgesproken sinds zij weer bij kennis was gekomen bij haar zus de afschuwelijkste vermoedens hadden gewekt, vermoedens van dien aard dat ze mij op ieder ander ogenblik misschien een glimlach hadden ontlokt, maar de verslagenheid, de doodsangst waarmee het meisje ze half suggereerde en half uitdrukte sloten ieder gevoel voor wat naar vrolijkheid kon zwemen volkomen uit. Daarom sprak ik, zonder met haar te gaan redetwisten over denkbeelden die op dat ogenblik bij haar kennelijk al te vast post hadden gevat, alleen maar een paar bemoedigende woorden en verzocht ik haar, mij voor te gaan naar de ziekenkamer.
De patiënt lag aan de rand van het bed, gedeeltelijk gekleed, met een gekeperd katoenen kamerjapon aan waarvan de kleur maar al te zeer overeenkwam met die van haar lijkbleke huid. Haar wangen waren flets en ingevallen waardoor haar ogen bijzonder opvielen en een glinstering vertoonden die niet zelden een kenmerk is van geesteszieken. Ik nam haar hand; die was kil en klam; haar polsslag was zwak en onregelmatig en heel haar lichaam kwam mij zo zwak voor dat ik haar graag had willen overreden elk gesprek uit te stellen dat ze in deze toestand misschien niet aankon. Maar haar stellige verzekering dat haar geest en haar lichaam geen rust zouden vinden voordat zij zich had ontlast van wat zij haar “verschrikkelijke geheim” noemde maakte dat ik toegaf, want verder verzet van mijn kant zou gezien haar geestestoestand misschien nog ergere gevolgen hebben dan toegeeflijkheid. Ik berustte daar maar in; zacht en stamelend, met veelvuldige onderbrekingen als gevolg van haar zwakte, deed zij mij het volgende merkwaardige verslag van wat ze beweerde te hebben ervaren tijdens haar trance: “Dit is,” begon ze, “niet de eerste keer dat de wreedheid van anderen mij om een voor mij onbegrijpelijke reden heeft onderworpen aan een marteling die ik met geen enkele lichamelijke of geestelijke pijn kan vergelijken die ik ooit eerder heb gevoeld. De eerste keer wilde ik nog geloven dat het alleen maar kwam van een afschuwelijke droom, van wat ze een nachtmerrie noemen; maar deze herhaling, en de omstandigheden waaronder ik op het laatst werd ontboden - en dat op een moment dat ik nog niet naar bed was gegaan - maken dat ik zeker weet dat alles wat ik heb gezien en doorgemaakt echt is gebeurd.
Dit is niet het moment om nog iets verborgen te houden. Het is nu ruim een jaar geleden dat ik op mijn wandelingen vaak een jongeman tegenkwam met een aangenaam uiterlijk en de manieren van een heer. Hij was altijd alleen, en meestal las hij, maar ik merkte algauw dat deze ontmoetingen, die elke week plaatsvonden, niet toevallig waren, en dat zijn aandacht wanneer wij elkaar ontmoetten meer op mijn zus en mij was gericht dan op zijn boek. Hij scheen ons zelfs aan te willen spreken en hij had vast een andere gelegenheid aangegrepen als hij zijn kans niet had gezien toen wij op een zondagochtend werden aangevallen door een vreemde hond, die hij wegjoeg; daarna maakte hij gebruik van de kleine dienst die hij ons had bewezen om kennis te maken. Hij zei dat hij Francis Somers heette, en hij voegde eraan toe dat hij logeerde bij familie die dezelfde naam droeg en een paar mijl van X. woonde. Hij legde uit dat hij medicijnen studeerde omdat hij arts wilde worden in een van de koloniën. U moet niet denken dat hij ons al bij het eerste gesprek had verteld over zijn bezigheden en plannen; pas toen wij nader hadden kennisgemaakt en hij meermalen met toestemming van mijn moeder ons huis had bezocht kwamen deze bijzonderheden aan het licht. Maar van meet af aan verborg hij niet dat hij onze aandacht had willen trekken omdat hij zich tot mij voelde aangetrokken. Mijn moeder had geen bezwaar tegen zijn attenties, want zijn vooruitzichten waren betrekkelijk gunstig, en ik moet zeggen dat ik hem met genoegen ontving.
Er verstreken dagen en weken; en hoewel de afstand waarop zijn familielid woonde de mogelijkheid tot ononderbroken omgang in de weg stond, was die toch ook weer niet zo groot dat veelvuldige bezoeken onmogelijk waren. Een dag of hoogstens twee, langer duurde het niet voordat wij elkaar weer zagen, en die tijdelijke afwezigheid verminderde zeker niet het genoegen waarmee wij elkaar terugzagen. Maar
| |
| |
op den duur kreeg zijn gezicht een peinzende uitdrukking, en ik moest wel merken dat hij bij elk bezoek verstrooider en gereserveerder werd. Het oog van wie liefheeft ontdekt maar al te gauw elk symptoom van onbehagen bij een dierbaar iemand. Ik sprak er met hem over en stelde vragen; zijn antwoorden waren ontwijkend, en ik kwam er niet meer op terug. Maar ook moeder had dezelfde melancholieke uitdrukking op zijn gezicht opgemerkt, en zij was vasthoudender met vragen. Ten slotte bekende hij dat hij terneergeslagen was omdat hij binnenkort, zij het tijdelijk, van ons moest scheiden. Zijn oom, die zijn enige vriend was, had er, zei hij, al een poos op aangedrongen dat hij een paar maanden op het vasteland zou doorbrengen om daar de studie voor zijn beroep af te ronden, en het tijstip dat hij zijn reis moest ondernemen naderde nu snel. Een blik stelde de vraag die mijn tong niet wilde uitspreken. “Ja, lieve Mary,” was zijn antwoord, “ik heb hem op de hoogte gesteld van wat er tussen ons is, althans ten dele; en ook al durf ik niet te beweren dat mijn toespeling zo is opgevat als ik had gehoopt, toch heb ik misschien, over het geheel genomen, geen goede reden om ontevreden te zijn over zijn antwoord.
Het voltooien van mijn studie en mijn positie in de wereld moeten op de eerste plaats komen, vond mijn oom; als deze materiële zaken eenmaal rond zijn wil hij zich niet meer mengen in afspraken die van wezenlijk belang kunnen zijn voor mijn geluk; tegelijk weigerde hij pertinent zijn zegen te geven aan verbintenissen die ik nu zou kunnen aangaan en die, zoals hij zei, mijn aandacht zouden kunnen afleiden van de doeleinden die ik met het oog op mijn toekomst moet bereiken. Hij wist tegen mijn zin een compromis tussen liefde en plicht uit mij te wringen. Ik heb plechtig beloofd mij onmiddellijk op weg te begeven naar mijn buitenlandse bestemming, onder voorwaarde dat er bij mijn terugkeer geen enkele hinderpaal datgene in de weg zal staan wat wij, naar ik vertrouw, allebei wensen.”
Ik zal niet proberen de gevoelens te beschrijven waarmee ik deze mededeling verwerkt heb, en het zal ook wel niet nodig zijn iets te zeggen over wat zich voordeed bij de weinige ontmoetingen die plaatsvonden voordat Francis X. verliet. De avond voor die van zijn vertrek bracht hij door in dit huis, en voordat wij afscheid namen hernieuwde hij zijn plechtige verklaringen van onveranderlijke genegenheid, en vroeg hij mij in ruil daarvoor een soortgelijke verklaring. Ik aarzelde niet die te geven. “Wees er tevreden mee, lieve Francis,” zei ik, “dat de genegenheid die ik heb geuit nooit minder kan worden; ook al ben je lichamelijk afwezig, mijn hart en ziel blijven bij je.” “Zweer het,” riep hij uit, zo plotseling en heftig dat het mij verbaasde en nogal verschrikte: “Beloof dat je op zijn minst in de geest bij mij zult zijn wanneer ik ver weg ben.” Ik gaf hem mijn hand, maar dat was niet genoeg. “Een van deze donkere glanzende krullen, Lieve Mary,” zei hij, “ten teken dat je je gelofte niet zult vergeten!” Ik liet toe dat hij de schaar uit mijn naaidoos nam en een haarlok afknipte, die hij onder zijn hemd stopte... De dag daarop ging hij op reis en droegen de golven hem al weg van Engeland.
De eerste drie maanden van zijn afwezigheid ontving ik geregeld brieven van hem, over zijn gezondheid, zijn plannen, en zijn liefde, maar geleidelijk werden de tussenpozen langer; ik meende een zekere verkoeling op te merken vergeleken met de warmte die zijn eerste brieven uitstraalden.
Op een avond was ik later dan gewoonlijk naar bed gegaan, want ik had naast mijn bed zijn laatste korte berichtje zitten vergelijken met een paar van zijn eerdere brieven, en ik probeerde mijzelf ervan te overtuigen dat mijn zorgen over zijn wispelturigheid ongegrond waren, toen een onbestemd gevoel van onrust en angst mij beving. Ik kan het niet vergelijken met iets wat ik eerder had meegemaakt, mijn pols ging sneller knoppen, mijn hart sloeg met een snelheid en een hevigheid die mij verschrikte, en een vreemde rilling trok door mijn hele lichaam. Haastig ging ik naar bed, in de hoop daardoor van dat onaangename gevoel af te komen, maar vergeefs; een vaag voorgevoel van ik weet niet wat hield mij bezig en ik deed vergeefse pogingen het van mij af te zetten. Ik kan mijn gevoelens nergens anders mee vergelijken dan met wat je soms voelt als je een lange, onaangename reis moet maken en degenen van wie je houdt achter moet laten. Meerdere malen kwam ik in bed overeind om te luisteren, want ik dacht dat iemand mij riep, en elke keer werden mijn hartkloppingen heviger. Twee keer stond ik op het punt mijn zus te halen, die toen in de kamer ernaast sliep, maar zij was
| |
| |
al naar bed omdat ze zich niet goed voelde, en omdat ik haar en moeder niet wilde storen deed ik het niet; de grote klok in de kamer begon op dat moment twaalf uur te slaan. Ik hoorde de slagen heel duidelijk, maar nog voor ze waren weggestorven voelde ik een brandende hitte, alsof een heet strijkijzer tegen mijn slapen werd gedrukt, en daarop volgde een duizeling... een flauwte... ik wist absoluut niet meer waar of in welke situatie ik me bevond.
Een hevige, scherpe, doordringende pijn alsof mijn hele lichaam werd verscheurd door een scherp snijdend wapen wekte mij uit deze verdoving... maar waar was ik? Alles om mij heen was vreemd... een schimmige vaagheid maakte elk voorwerp onduidelijk en onbestemd; maar ik meende wel te merken dat ik in een grote antieke stoel met hoge rugleuning zat waarvan er zich om mij heen nog meer bevonden, met fors, zwart, gebeeldhouwd houtwerk en gevlochten rieten zittingen. Ik bevond me in een middelgroot vertrek dat zich, te oordelen naar de schuine zoldering, op de bovenste verdieping van het gebouw scheen te bevinden, wat werd bevestigd doordat er vanuit het openstaande raam duidelijk een forse, door het volle maanlicht beschenen ronde toren zichtbaar was waarvan de top maar weinig hoger leek dan de kamer waar ik me bevond. Iets meer naar rechts was in de verte de torenspits van een kathedraal
of een grote kerk zichtbaar, terwijl allerlei topgevels en daken mij duidelijk maakten dat ik mij middenin een dichtbevolkte maar onbekende stad bevond.
De kamer zelf zag er een beetje vreemd uit en leek door het soort meubels en de inrichting weinig of helemaal niet op wat ik ooit eerder had gezien. De haard was hoog en breed, en voorzien van wat ze haardijzers noemen; dat wees erop dat hout de voornaamste, misschien de enige brandstof was die erin werd verstookt; in die haard laaide een fel vuur dat de verste hoeken van de kamer verlichtte. Boven een grote ouderwetse schouw die rijk bewerkt was met namaakfruit en -bloemen hing een busteportret van een heer in donkere buitenlandse kledij, met een puntbaard en een snor; met een hand steunde hij op een tafel, met de andere hield hij een soort batôn vast, een officiersstokje dat van boven was versierd met een zilveren valk. Een aantal antieke stoelen die leken op de andere stonden om een zware eikenhouten tafel die veel langer was dan breed. Aan het ene uiteinde van dit meubel stond de stoel waarop ik zat; aan het andere was een klein komfoor vol gloeiende kolen gezet waaruit af en toe kleurige vlammen schoten, die zo helder waren dat ik ze ondanks het felle schijnsel vanuit de haard goed kon zien. Twee grote, zwart gelakte, van klauwpoten voorziene en met hun glimmende oppervlakken de vuurgloed weerkaatsende kasten aan weerszijden van het openslaande venster vormden, met een paar planken vol boeken waarvan ook een groot aantal op de vloer lag, de rest van het meubilair in de kamer. Een paar merkwaardig uitziende instrumenten waarvan ik de vorm en het gebruik niet kende lagen op tafel bij het komfoor waaraan, aan de achterkant, een portret van mij hing dat werd weerkaatst door een kleine ovale spiegel in een donkere lijst, terwijl aan de voorkant een groot open boek lag waarin vreemde bloedrode lettertekens waren geschreven; ernaast stond een bokaal met een paar druppels vloeistof van dezelfde bloedige tint.
Maar niets van wat ik heb proberen te beschrijven trok zo mijn aandacht als twee jonge mannen, in de bloei van hun leven, die alleen door de tafel van mij gescheiden waren. Zij waren eender gekleed en droegen elk een geplooide toga van donkere stof, bij het middel bijeengehouden door een karmozijnrode gor- | |
| |
del; de kleinste bestrooide de gloeiende kolen van het komfoor met een harsachtig poeder dat een schitterende, maar flakkerende vlam opleverde en brandende hield waar zijn metgezel een lange lok van donkerbruin haar aan blootstelde die bij het naderen van de vlam ineenschrompelde en verschroeide. Maar o God!... dat haar! en de gedaante van degene die het vasthield! dat gezicht! die uitdrukking!... Geen ogenblik kon ik eraan twijfelen... Het was het! Francis!... De haarlok die hij vasthield was van mij, het onderpand van mijn genegenheid dat ik hem had gegeven; en het was alsof de brandende hitte de slaap waarvan het was afgeknipt verzengde en een folterende pijn veroorzaakte die tot in mijn hersens drong.
Hoe moet ik verder gaan?... Nee, het is onmogelijk... zelfs u, mijnheer, kan ik niet... durf ik niet... te vertellen wat er die onzalige nacht van gruwel en schande is gebeurd. Al zou mijn leven even lang duren als dat van de aartsvaders van vroeger, dan nog zou de verfoeilijke smet niet uit mijn geheugen worden gewist die een doem op mij heeft geworpen; en o... vooral zou ik nooit het satanische leedvermaak kunnen vergeten dat blonk in de ogen van mijn duivelse folteraars terwijl zij getuigen waren van de vergeefse worsteling van hun ellendige slachtoffer. Ach, waarom mocht ik niet in bewusteloosheid of desnoods in de dood de gruwelen ontvluchten waarbij ik niet alleen tot toezien gedwongen was maar ook tot deelnemen? Maar genoeg, mijnheer; ik zal u niet langer schokken door bij een tafereel stil te blijven staan waarvan woorden, als ik ze al zou durven gebruiken, de volle gruwel niet tot uitdrukking konden brengen; laat ik ermee volstaan dit te zeggen: nadat ik er ik weet niet hoelang, maar zeker een uur aan was blootgesteld, scheen een geluid van beneden mijn beulen op te schrikken; zij hielden op... de lichten werden gedoofd, en toen het geluid van voetstappen die een trap beklommen duidelijker werd voelde ik in mijn voorhoofd weer dat folterende gevoel van hitte, terwijl de weer even opflakkerende gloeiende kolen nog een deel van de haarlok in hun vlammen verteerden. Nieuwe pijnen volgden, niet minder hevig dan die ik eerst had geleden, en van dezelfde aard; weer verloor ik mijn bewustzijn, en toen ik ten slotte bijkwam bevond ik mij in de toestand waarin u mij nu aantreft, zwak, uitgeput, slap in alle ledematen, en tot in al mijn vezels huiverend van ontzetting. Mijn gekreun maakte dat mijn zus mij algauw te hulp snelde; het duurde een hele tijd voordat ik de moed kon opbrengen zelfs maar aan haar mijn verschrikkelijke geheim toe te vertrouwen, en toen ik
dat had gedaan kon ze mij met geen mogelijkheid overtuigen dat ik aan een afschuwelijke nachtmerrie ten prooi was geweest. Ik sprak haar niet meer tegen, maar ik was niet overtuigd; het hele tafereel stond mij nog te duidelijk voor de geest, het was te werkelijk om mij te laten twijfelen aan de aard van het pakt dat was gesloten; al leek het na een paar dagen, toen ik kennelijk met geen mogelijkheid de anderen mijn overtuiging kon laten delen, alsof ik hun gelijk had gegeven, toch ben ik er geen moment van overtuigd geweest dat mijn lijden op die helse avond was veroorzaakt door iets dat door de bekende natuurwetten kon worden verklaard. Ik weet niet of dat rotsvaste geloof misschien mettertijd zou zijn verdwenen en of men mij er tenslotte toe had kunnen brengen al het gebeurde en de omstandigheden die ik mij wel moest blijven herinneren af te doen als niet meer dan een waanidee ten gevolge van de uitwerking van een overspannen verbeelding op een verzwakt lichaam... maar wat er gisteravond is gebeurd... gisteravond... gisteravond deed het hele schouwspel zich opnieuw voor. De plaats... de spelers... al die helse toestellen waren hetzelfde; dezelfde beledigingen, dezelfde folteringen, dezelfde bruutheden... alles werd herhaald, met dit verschil dat mijn lijden minder lang duurde. Ik voelde dat er een snee in mijn arm werd gemaakt, al was de hand die het deed niet zichtbaar; op hetzelfde moment hielden mijn folteraars op, zij waren kennelijk van hun stuk gebracht, en de metgezel van degene wiens naam nooit meer over mijn lippen zal komen mompelde kennelijk opgewonden iets tegen zijn handlanger; een eedsformule van een gruwelijke strekking werd mij voorgezegd in angstaanjagend preciese bewoordingen. Ik weigerde zonder me te bedenken; nog eens en nog eens werd het me bevolen, met dreigementen waar ik alleen sidderend aan kan denken... maar ik weigerde; hetzelfde geluid
weerklonk... kennelijk waren ze bang te worden gestoord... dezelfde ceremonie werd haastig herhaald en weer merkte ik dat ik bevrijd was en in mijn bed lag, met mijn moeder en mijn zus in tranen vanwege mij. O
| |
| |
God! O God! Wanneer zal dit ophouden, en hoe?... Wanneer zal mijn ziel met rust worden gelaten?... Waar, of bij wie zal ik mijn toevlucht kunnen riemen?”
Met geen mogelijkheid kan ik een indruk geven van de emoties die het relaas van het ongelukkige meisje bij mij teweegbrachten. Men moet niet denken dat zij haar verhaal deed op dezelfde ononderbroken wijze waarop ik de essentie ervan heb weergegeven. Integendeel, zij wist haar verhaal niet af te maken zonder veelvuldige onderbrekingen van langere of kortere duur; en veel episoden uit haar vreemde droom bracht ze er niet dan met de grootste moeite en tegenzin uit. Mijn taak was niet gemakkelijk; nooit in de loop van mijn lange leven in dienste van de activiteiten en plichten van mijn christelijke roeping... nooit eerder was ik ontboden voor een dergelijk gesprek.
Naar een half beleden, half verbloemde biecht van een vergrijp had ik vaak geluisterd, en daarbij de enige weg gewezen die tot vergiffenis leidt. Ik was erin geslaagd moedelozen moed in te spreken en soms zelfs radeloos wanhopigen te kalmeren; maar hier moest ik strijd leveren met een andere vijand en het hoofd bieden aan een onuitroeibaar vooroordeel dat kennelijk werd gesteund door een ongewoon groot bijgeloof en verergerd door de geestelijke zwakte waarmee hevige lichamelijke pijn gepaard gaat. Iemand een zo diep gewortelde mening uit het hoofd proberen te praten was onbegonnen werk. Toch waagde ik een poging; ik vertelde haar over het sterke, geheimzinnige verband tussen de beelden die wij in wakende toestand voor ogen hebben en die welke ons in onze dromen bezoeken, vooral tijdens de ziekelijke benauwenis die gewoonlijk nachtmerrie wordt genoemd. Ik was zelfs in staat mijzelf als een sterk en levend voorbeeld aan te voeren van de excessen waar de grillige fantasie bij dergelijke gelegenheden toe leidt; door een merkwaardig toeval vertoonde mijn eigen ervaring die ik als voorbeeld gebruikte een niet geringe gelijkenis met de hare. Ik vertelde haar dat ik mijzelf, tijdens het herstel van een aanval van epilepsie die mij ongeveer twee jaar tevoren had getroffen kort nadat mijn kleinzoon Frederick Oxford had verlaten, slechts met de grootste moeite kon overtuigen dat ik hem niet in die tussentijd had bezocht op zijn kamers in Brazenose en zelfs met hem en zijn vriend W. een gesprek had gevoerd waarbij ik in zijn leunstoel had gezeten en door het wijd open venster had uitgekeken op het standbeeld van Kain dat daar midden op de binnenplaats staat. Ik vertelde haar van de pijn die ik zowel aan het begin als aan het einde van mijn aanval onderging; van de uiterste afmatting die erop volgde; maar mijn pogingen waren allemaal vergeefs: ze luisterde naar me met bijna
ademloze belangstelling, vooral toen ik vertelde dat ook ik hetzelfde brandende gevoel in de hersenen had gehad waarvan zij had verteld en dat zonder twijfel een duidelijk symptoom is van deze bijzondere aandoening: maar ik kon duidelijk merken dat ik er volkomen in faalde haar het denkbeeld uit het hoofd te praten dat haar geest door bepaalde boze en onzalige middelen werkelijk voor enige tijd uit haar aardse omhulsel was losgemaakt.’
Het volgende fragment uit de aantekeningen van mijn oude vriend dat ik zal weergeven dateert van 24 augustus, ruim een week na zijn eerste bezoek aan mevrouw Grahams huis. Uit zijn papieren blijkt dat hij de arme jonge vrouw intussen meerdere malen heeft bezocht en haar de geestelijke troost heeft kunnen geven die niemand haar beter had kunnen bieden. Zijn patiënte, want zo mag ze in religieuze zin wel worden genoemd, had een inzinking gehad als gevolg van de doorstane opwinding; en haar voortdurende angst voor een herhaling van een dergelijk lijden had zo'n sterke uitwerking op haar toch al verzwakte gestel dat haar leven op het laatst aan een zijden draad leek te hangen. Zijn aantekeningen vervolgen met:
‘Ik heb zojuist de arme Mary Graham bezocht - voor het laatst, vrees ik. Haar lichamelijke reserves zijn totaal uitgeput; ze is zich ervan bewust dat ze op sterven ligt, en ze ziet niet alleen met berusting maar zelfs met vreugde uit naar het einde van haar aardse bestaan. Het is duidelijk dat haar droom, of wat zij hardnekkig haar “onttrekking” blijft noemen hiermee in verband staat. De laatste drie dagen is haar gedrag veranderd, ze heeft het ter sprake brengen van haar waanidee vermeden en schijnt mij de indruk te willen geven dat ik haar tot mijn standpunt heb overgehaald. Dit kan misschien ten dele een gevolg zijn van
| |
| |
de spottende wijze waarop haar arts over het onderwerp spreekt, want de heer I. heeft op de een of andere manier het vermoeden gekregen dat zij erg in de war is geraakt door een droom en hij denkt dat hij de indruk die deze op haar heeft gemaakt kan weglachen... wat naar mijn mening niet verstandig is; maar hoewel hij bekwaam is en vriendelijk, is hij nog wat te jong en misschien wat te levendig van aard voor de ziekenkamer van een zenuwpatiënt. Haar manier van doen tegenover ons beiden is sinds zijn optreden gereserveerder geworden: in mijn geval misschien omdat ze mij ervan verdenkt dat ik haar geheim verraad.’
‘26 augustus... Mary Graham leeft nog, maar gaat hard achteruit; ze is weer hartelijk tegen mij sinds haar zus gisteren heeft bekend dat zij het was die de heer I. heeft verteld dat de geest van zijn patiënte “door een vreselijk vizioen is geschokt”; kennelijk geniet ik haar vertrouwen weer. Ze vroeg mij vanochtend in grote ernst “in welke staat de uit de lichamen geweken geesten volgens mij bleven in de periode tussen het overlijden en de dag des oordeels, en of ik dacht dat zij in een andere wereld gevrijwaard zouden zijn voor de invloed van slechte mensen die zich van bovennatuurlijke middelen bedienen?” Arm kind! Het is duidelijk waar haar geest het meest toe neigt. Arm kind!’
‘27 augustus - Het is bijna afgelopen; ze gaat erg hard achteruit, maar kalm en zonder pijn. Ik heb haar zojuist de laatste sacramenten toegediend, in aanwezigheid van haar moeder. Elizabeth weigerde aan de ceremonie deel te nemen: zij kan, zegt ze, er nog niet toe komen de schurk die haar zus ten gronde heeft gericht vergiffenis te schenken. Merkwaardig dat zij, een jonge vrouw die op normale zaken een nuchtere, verstandige kijk heeft, een zo kinderachtig bijgeloof zo gemakkelijk kan aanvaarden en er zo hardnekkig aan kan vasthouden. Hier moeten wij nog eens over praten; momenteel, nu zij het meisje voor haar ogen ziet sterven, zou het zinloos zijn met haar te redetwisten. De moeder heeft, zo heb ik gemerkt, de jonge Somers geschreven en hem op de hoogte gesteld van het levensgevaar waarin zijn verloofde verkeert; terecht is zij verontwaardigd over zijn langdurige stilzwijgen; gelukkig weet zij niets van de verdenkingen die haar dochter koestert. Ik heb haar brief gezien, die is geadresseerd aan de heer Francis Somers, aan de Hogewoert te Leiden - een medestudent van Frederick dus. Ik moet niet vergeten te informeren of hij deze jongeman kent.’
Mary Graham schijnt diezelfde nacht te zijn gestorven. Voor haar verscheiden herhaalde ze voor mijn vriend het vreemde verhaal dat zij hem tevoren had verteld; het vertoonde geen wezenlijke verschillen met het vroegere relaas. Tot op het laatst bleef zij hardnekkig geloven dat haar onwaardige geliefde op haar de verboden kunst en had uitgeoefend. Opnieuw beschreef ze met grote nauwkeurigheid de kamer en zelfs de persoon die Francis gezelschap zou hebben gehouden en die, zei ze, van gemiddelde lengte was, harde trekken vertoonde en een nogal opvallend litteken had op zijn rechterwang, schuin van onder zijn oog naar zijn neus lopend. Een aantal bladzijden van het manuscript van mijn eerwaarde vriend is gevuld met overpeinzingen aangaande deze uitzonderlijke biecht die tezamen met het droevige vervolg een niet geringe uitwerking op hem schijnt te hebben gehad. Hij maakt een toespeling op meer dan één gesprek dat hij met de overlevende zus zou hebben gevoerd en prijst zichzelf gelukkig dat hij wat vorderingen heeft gemaakt bij zijn pogingen haar te overtuigen van de dwaasheid van haar theorie aangaande oorsprong en aard van de ziekte.
Zijn aantekeningen over dit en andere onderwerpen gaan door tot ze ongeveer half september worden onderbroken, ongetwijfeld vanwege de jobstijding dat zijn kleinzoon zich in levensgevaar bevond, reden waarom hij onmiddellijk naar Holland vertrok. Hij kwam zoals ik al heb gezegd te laat in Leiden aan. Frederick S. was overleden na dertig uren hevig lijden als gevolg van een wond die hij had opgelopen in een duel met een medestudent. Over de oorzaak van de twist liepen de geruchten uiteen; maar volgens zijn hospes lag de aanleiding in een onbenullige discussie over een droom van zijn tegenstander, die hem had uitgedaagd. Dat was tenminste, naar de man beweerde, de lezing van Fredericks vriend en huisgenoot W., die bij deze gelegenheid als secondant had gefungeerd - waarmee hij een verplichting jegens de overledene nakwam, wiens diensten hij ongeveer een jaar
| |
| |
tevoren had verlangd bij een soortgelijke gelegenheid, waarbij hijzelf ernstig gewond raakte aan zijn gezicht.
Van dezelfde zegsman vernam ik dat mijn arme vriend erg van streek was omdat hij zo laat was gearriveerd. De eigenaar van het huis, een respectabel handelsman, was heel voorkomend jegens hem geweest, en er was voor hem een kamer in gereedheid gebracht; de boeken en de weinige bezittingen van zijn overleden kleinzoon waren hem overhandigd en naar behoren geïnventariseerd. Hoewel hij Leiden pas laat in de avond bereikte, stond hij erop onmiddellijk naar de kamers te worden gebracht waar Frederick had gewoond, om daar alvorens zich in zijn eigen kamer terug te trekken toe te geven aan zijn eerste uitbarsting van verdriet. Mevrouw Müller bracht hem naar een bovenkamer, die door Frederick als studievertrek was uitgekozen omdat hij bovenin het huis lag en dus vrij, en ver van de straat. De doctor ging naar binnen, nam de lamp over van de vrouw die hem de weg had gewezen en gaf te kennen
dat hij alleen wilde worden gelaten. Aan zijn wens werd uiteraard gevolg gegeven; er waren bijna twee uur verstreken alvorens zijn vriendelijke gastvrouw weer naar boven kwam, in de hoop hem te kunnen overhalen met haar terug te gaan en de verfrissing tot zich te nemen die hij tevoren op besliste toon had afgeslagen. Haar verzoek om te worden binnengelaten werd niet gehoord; zij herhaalde het meerdere malen, maar zonder resultaat; toen ze ongerust werd omdat het stil bleef opende ze de deur en zag ze haar nieuwe huurder bewusteloos op de vloer liggen. Onmiddellijk werden er opwekkende middelen toegediend, en door de snelle hulp van een arts kwam hij uiteindelijk weer bij kennis. Maar zijn geest had een schok gekregen waarvan hij in de weinige weken dat hij dit overleefde niet meer herstelde. Zijn gedachten waren voortdurend verward; en hoewel het meeste dat hij zich liet ontvallen onbekend is gebleven omdat zijn gastheer en gastvrouw slechts weinig Engels kenden, toch hadden ze genoeg begrepen om te veronderstellen dat er meer moest zijn geweest dan alleen de
| |
| |
dood van zijn kleinzoon waardoor zijn geestelijke vermogens zozeer waren verlamd.
Toen hij bewusteloos werd aangetroffen vond men een miniatuurportretje in zijn rechterhand geklemd. Het was Fredericks eigendom geweest, de Müllers hadden het meermalen tussen zijn bezittingen aangetroffen. De patiënt had het er voortdurend over, en hij wilde het geen ogenblik uit het gezicht verliezen: toen hij overleed had hij het in zijn hand. Op mijn verzoek haalde men het voor mij te voorschijn. Het was het portret van een jonge vrouw, in Engelse rouwdracht; haar aangename, regelmatige trekken, met hun zachte, enigszins peinzende uitdrukking kwamen mij niet
helemaal onbekend voor. Haar leeftijd was vermoedelijk rond de twintig. Weelderig donkerbruin haar was madonna-achtig gekapt boven een egaal blank voorhoofd, met een enkele aan de linkerzijde afhangende krul. Een glanzende lok van dezelfde kleur, kennelijk toebehorend aan degene die erop was afgebeeld, bleek zich te bevinden achter een in goud gevat venstertje aan de achterkant van het portret met de inscriptie M.G. en het jaartal 18 -. Toen ik dit portret bekeek, drongen zich bij mij evenmin bepaalde herinneringen op als bij het zien van dat van de doctor zelf, dat ik de volgende ochtend ook vond, in Fredericks bureau, tezamen met twee gescheiden bewaarde
| |
| |
haarlokken. De ene, kort en heel grijs, was naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van het hoofd van mijn oude vriend; de andere kwam in kleur en vorm overeen met die achterin het miniatuur. Pas na een paar dagen, toen ik het in het bescheiden huis opgebaarde stoffelijk overschot van de eerwaarde doctor had gezien en zijn papieren ordende in verband met mijn voorgenomen vertrek de volgende ochtend, ontdekte ik het relaas dat ik heb weergegeven. De naam van de ongelukkige jonge vrouw die erin voorkwam moest wel mijn aandacht trekken. Ik herkende deze onmiddellijk als die van een van mijn eigen parochianen, en plotseling herkende ik degene die op het vrouwenportretje was afgebeeld als de draagster van die naam.
Ik hield niet op met lezen in dit merkwaardige getuigenis totdat ik het geheel had doorgenomen. Het was laat - en het schijnsel van de enige lamp waarbij ik zat te lezen verlichtte de verderafgelegen delen van de kamer waar ik zat maar heel zwak. Het heldere licht van een niet door wolken gehinderde novembermaan die op dat moment zo'n twaalf nachten oud was en vol in het vertrek scheen maakte dat voor een deel goed. Mijn gedachten waren vervuld van de droevige verslagen die ik had gelezen: ik stond op en liep naar het raam. Het mooie hemellichaam bevond zich hoog aan het firmament en verleende de besneeuwde daken van de huizen en de eraan hangende ijspegels de schittering van edelgesteenteformaties. De onbeweeglijkheid van dit schouwspel stemde overeen met mijn gemoedstoestand. Ik zette het raam open en keek om mij heen. Ver onder mij glansde het water van de hoofdgracht als een brede spiegel in het maanlicht. Aan de linkerkant verhief zich de Burcht, een forse ronde toren die er merkwaardig uitzag en aan de top was doorboord door schietgaten; een beetje meer naar rechts verhieven zich, in de verte, de torenspits en de pinakels van de Domkerk van Leiden in al hun majesteit, een coup d'oeil van weergaloze, zij het eenvoudige schoonheid. Dit schouwspel zou een toeschouwer met een rustig, onbezorgd gemoed in verrukking hebben gebracht. Op mij had het de uitwerking van een elektrische schok. Snel wendde ik mij om en bekeek het vertrek waar ik had gezeten. Het was mij aangewezen als de studeerkamer van Frederick S. De wanden waren bedekt met donkere lambrizeringen; boven de ruime haard tegenover mij, met de gepoetste haardijzers, bevond zich een ouderwetse schouw, die in Hollandse stijl rijk was versierd met in het hout gesneden vruchten en bloemen; erboven hing een streng kijkend portret in kledij als op een schilderij van Van Dijck, met een puntbaard en een
snor, een hand van de geportretteerde rustte op een tafel, terwijl de andere een maarschalksstaf droeg met een zilveren valk aan de top; óf het moet mijn door dit schouwspel reeds verhitte fantasie zijn geweest die mij bedroog, óf het was inderdaad zo dat een grijns van kwaadaardige triomf de lippen krulde en glansde in de koele loden blik die op mij gevestigd leek. De zware, antieke, met riet beklede stoelen... de grote eikenhouten tafel... de boekenplanken en de over de vloer verspreide boekdelen... alles, alles was er; en om het geheel te completeren... toen ik bijna ademloos met mijn rug tegen het kozijn leunde zag ik dat aan beide zijden een grote donkere ebbenhouten kast stond waar in de glanzend gewreven zijkanten de enige, op tafel staande lamp werd weerkaatst als in een spiegel.
Wat moet ik ervan denken? Is het mogelijk dat het verhaal dat ik heb gelezen hier door mijn arme vriend is geschreven onder invloed van zinsbegoocheling?... Onmogelijk! Trouwens, iedereen verzekert mij dat hij na de noodlottige avond waarop hij arriveerde zijn bed niet meer heeft verlaten... en geen pen meer op papier gezet. Zelfs zijn verzoek om mij uit Engeland te laten overkomen had hij mondeling gedaan, tijdens een van de weinige, kortstondige perioden dat zijn verstand ten dele leek terug te keren. Zou het dan kunnen dat...? W...? Waar is degene die, als enige, licht zou kunnen werpen op dit gruwelijke mysterie? Niemand weet het. Hij is, naar het schijnt, onmiddellijk na het duel spoorloos verdwenen. Geen spoor heeft hij nagelaten, en ook heb ik na herhaald en grondig onderzoek niet kunnen ontdekken dat ook maar iemand aan de Universiteit van Leiden een student heeft gekend die Francis Somers heet.
Oorspronkelijke titel: A Singular Passage in the Life of the late Henry Harris, Doctor in Divinity, as Related by his Friend, Thomas Ingoldsby. (1837)
Vertaling Anton Haakman
|
|