| |
| |
| |
Honoré de Balzac
Het levenselixir
In een prachtig paleis te Ferrara onthaalde Don Juan Belvidero op een winteravond een hertog uit het huis Este. In die tijd was een feest een schitterend schouwspel dat alleen rijke koningen of machtige heren konden aanrichten. Zeven vrolijke vrouwen rond een door geparfumeerde kaarsen verlichte tafel voerden aangename gesprekken omringd door bewonderenswaardige witmarmeren meesterwerken die zich aftekenden tegen de rood gestucte wanden en contrasteerden met de kostbare Turkse tapijten. Zij waren gekleed in satijn, schitterden van het goud en waren overladen met edelstenen, die minder flonkerden dan hun ogen, en ze vertelden allemaal over hartstochten die hevig waren, maar onderling evenzeer verschilden als hun charmes. Hun taal en ook hun ideeën waren niet zo verschillend; hun manieren, een blik, een paar gebaren of een accent voorzagen hun woorden van libertijns, wellustig, melancholiek of spottend commentaar.
De ene scheen te zeggen: ‘Mijn schoonheid kan het ijskoude hart van een grijsaard verwarmen.’
De andere: ‘Ik blijf liever op de kussens liggen, om in een roes te denken aan al die mannen die mij aanbidden.’
Een derde, die voor het eerst zo'n feest meemaakte, bloosde een beetje: ‘Diep in mijn hart voel ik wel wat wroeging!’ zei ze. ‘Ik ben katholiek en ik ben bang voor de hel. Maar ik vind jullie zo aardig, zo verschrikkelijk aardig, dat ik de eeuwigheid voor jullie over heb.’
De vierde riep, na het ledigen van een kelk wijn uit Chios:
‘Leve de vrolijkheid! Elke keer dat de zon opkomt begin ik een nieuw leven! Ik vergeet het verleden, ben nog ondersteboven van de schok van de vorige dag, en geniet elke dag van een leven van geluk, een leven vol liefde!’
De vrouw die naast Belvidero zat, keek hem aan met vurige ogen. Zij was nogal zwijgzaam. ‘Ik zou me niet verlaten op bravi om mijn minnaar te vermoorden als hij me in de steek liet!’ Daarna had ze gelachen, maar haar krampachtige hand brak een wonderbaarlijk mooie, met bewerkt goud versierde bonbonschaal.
‘Wanneer word je groothertog?’ vroeg de zesde aan de hertog, terwijl haar tanden moordend plezier en haar ogen een delirium als van een bacchante uitdrukten.
‘Wanneer gaat jouw vader eindelijk eens dood?’ vroeg de zevende lachend, en ze gooide met een opwindend speels gebaar haar boeket naar Don Juan. Het was een onschuldig meisje dat de gewoonte had te spelen met alles wat heilig was.
‘Ach, praat me er niet van,’ riep de jonge, knappe Don Juan Belvidero, ‘er is maar één eeuwige vader op de hele wereld, en het ongeluk wil dat ik die heb!’
De zeven courtisanes van Ferrara, de vrienden van Don Juan en de vorst zelf stieten een kreet van afgrijzen uit. Tweehonderd jaar later, onder Lodewijk XV, hadden mensen van goede smaak gelachen om die geestigheid. Maar waren deze mensen, aan het begin van hun orgie, misschien nog te helder van geest? Was er ondanks het kaarslicht, de opgewonden kreetjes, de aanblik van gouden en zilveren vazen, het bouquet van de wijn, ondanks de aanwezigheid van de bekoorlijkste vrouwen misschien diep in hun harten nog iets van die schaamte voor menselijke en goddelijke zaken die zich verzet totdat de orgie die heeft verzwolgen in de laatste slokken sprankelende wijn? Toch waren de bloemen al gekneusd, de ogen
| |
| |
versuft, en kwam de dronkenschap al, zoals Rabelais het uitdrukte, tot aan de sandalen. Op dat moment van stilte ging er een deur open; en als op het feest van Belsazar openbaarde God zich, hij verscheen in de gedaante van een oude, zich bevend voortbewegende bediende met wit haar en samengetrokken wenkbrauwen; hij kwam binnen met een treurige uitdrukking op zijn gezicht, deed met een enkele blik de kransen verwelken, de verguld zilveren kelken verbleken, en de pyramides van fruit, de schittering van het feest, de blos van de verbaasde gezichten en de kleuren van de kussens waarop de blanke vrouwenarmen rustten; tenslotte omfloerste hij deze waanzin door met holle stem deze sombere woorden te spreken: ‘Mijnheer, uw vader ligt op sterven.’
Don Juan stond op en maakte naar zijn gasten een gebaar dat men zou kunnen vertalen als: ‘Neem mij niet kwalijk, zoiets overkomt je niet elke dag.’
Overvalt de dood van een vader jonge mensen niet dikwijls te midden van de glans van het leven, wanneer de dwaze ideeën van een orgie op hun hoogtepunt zijn? De grillen van de dood zijn even onberekenbaar als de minachting van een courtisane; maar ze is trouwer en heeft nog nooit iemand bedrogen.
Toen Don Juan de deur van de zaal achter zich had dichtgetrokken en door een lange gang liep die even koud als donker was, deed hij zijn best, een theatergezicht te trekken; want toen hij moest denken aan de rol die hij als zoon moest spelen had hij zijn plezier tegelijk met zijn servet weggegooid. Het was stikdonkere nacht. De zwijgende bediende die de jongeman naar de sterfkamer leidde lichtte zijn meester niet erg goed bij, zodat de dood, geholpen door de kou, de stilte, de duisternis, door een reactie van de dronkenschap misschien, een paar gedachten in de ziel van deze losbol kon laten glippen; hij stelde zich vragen over zijn leven en werd nadenkend als een verdachte die op weg is naar de rechtbank.
Bartolomeo Belvidero, de vader van Don Juan, was een negentigjarige grijsaard die het grootste deel van zijn leven had besteed aan zakelijke transacties. Doordat hij vele malen de talismanlanden van het Oosten had doorkruist, had hij immense rijkdommen vergaard en een kennis die, naar hij zei, meer waard was dan goud en diamanten - waarover hij zich overigens nauwelijks meer bekommerde. ‘Ik heb liever een tand dan een robijn, en liever kracht dan kennis,’ riep hij soms glimlachend. Deze goede vader luisterde graag wanneer Don Juan hem vertelde over een van zijn onbezonnen streken, en zei bij het overhandigen van gouden munten: ‘Beste jongen, haal alleen stommiteiten uit waar je plezier in hebt.’ Hij was de enige oude man die genoegen schiep in het zien van een jongeman, de vaderliefde deed hem bij het aanschouwen van een zo schitterend bestaan vergeten hoezeer hij zelf was afgetakeld. Op zijn zestigste was Belvidero verliefd geraakt op een engel van kalmte en schoonheid. Don Juan was de enige vrucht van die late, voorbijgaande liefde. Al vijftien jaar treurde de oude man over het verlies van zijn geliefde Juana. Zijn talloze dienaren en zijn zoon schreven de merkwaardige gewoonten die hij had opgevat toe aan dat verdriet. Hij had zijn toevlucht genomen tot de minst comfortabele vleugel van zijn paleis en Don Juan mocht niet zonder toestemming in het appartement van zijn vader komen. Als de vrijwillige kluizenaar door zijn paleis of door de straten van Ferrara liep, was het alsof hij iets zocht wat hij kwijt was; hij liep heel dromerig, onzeker en verstrooid, als een man die vecht met een gedachte of een herinnering. Terwijl de jongeman schitterende feesten gaf en het paleis galmde van zijn vreugdekreten, terwijl de paarden stonden te trappelen op de binnenplaatsen, terwijl de pages ruzieden bij het dobbelen op de stoepen, at Bartolomeo
zeven ons brood per dag en dronk hij water. Als hij wat gevogelte wilde, was dat om de botjes te geven aan een zwarte spaniel, zijn trouwe metgezel. Hij klaagde nooit over het lawaai. Wanneer tijdens zijn ziekte het hoorngeschal en het geblaf van de honden hem verrasten in zijn slaap, zei hij alleen maar: ‘Ach! Don Juan komt terug!’ Nooit heeft de aarde een zo inschikkelijke, toegeeflijke vader gekend; de jonge Belvidero, die eraan gewend was zonder plichtplegingen met hem om te gaan, bezat dan ook alle slechte eigenschappen van verwende kinderen; zijn leven met Bartolomeo was als dat van een grillige courtisane met een oude minnaar, die een onbeschoftheid goedmaakt met een glimlach, die haar goede humeur duur verkoopt, en van zich laat houden. Don Juan riep het beeld van zijn kinderjaren voor ogen en zag in dat hij moeilijk iets op de goedheid van zijn vader kon aanmerken. Terwijl hij diep
| |
| |
in zijn hart een zeker schuldgevoel voelde opkomen toen hij door de gang liep, was hij bijna in staat, Belvidero te vergeven dat hij zo lang had geleefd. Er kwamen weer gevoelens van kinderliefde bij hem op, zoals een dief een eerlijk man wordt wanneer hij kan beschikken over een goed en wel geroofd miljoen. Algauw betrad de jongeman de hoge, kille zalen die het appartement van zijn vader vormden. Nadat hij de uitwerking van een klamme atmosfeer had ervaren en de weeë lucht had ingeademd, de ranzige geur die de oude wandtapijten en stoffige kasten uitwasemden, bevond hij zich in de antieke kamer van de oude man, voor een walgelijk bed, bij een haard die bijna uit was. Een lamp op een gotische tafel wierp met ongelijke tussenpozen flakkerend licht op het bed en maakte dat het gezicht van de oude man er telkens anders uitzag. De kou floot door de slecht sluitende ramen; en de sneeuw ranselde de ruiten, met een gedempt geluid. Dit tafereel vormde een zo schril contrast met het toneel dat Don Juan zojuist had verlaten dat hij wel moest huiveren. Daarna kreeg hij koude rillingen toen hij dichtbij het bed kwam en een nogal hevige, door de tocht veroorzaakte opflakkering van het licht het gezicht van zijn vader verlichtte: diens gelaatstrekken waren als in staat van ontbinding, de huid die aan de botten zat vastgekleefd had een groenige tint die door het wit van het kussen waarop de grijsaard rustte, nog gruwelijker uitkwam; aan zijn half open mond, vertrokken van pijn en tandeloos, ontsnapten een paar van een lugubere wilskracht getuigende zuchten, die werden benadrukt door het geloei van de storm. Ondanks deze tekenen van verwoesting straalde dit gezicht een ongelooflijk soort kracht uit. Een hogere geest bestreed er de dood. De ogen, die hol stonden als gevolg van de ziekte, hadden een uitzonderlijk vaste uitdrukking. Het was alsof Bartolomeo trachtte
met zijn stervende ogen een vijand te doden die aan het voeteneind van zijn bed zat. Deze starre, kille blik was des te schrikwekkender doordat het hoofd onbeweeglijk bleef als een schedel op de tafel van een arts. Het lichaam tekende zich af in de beddelakens zodat te zien was dat de ledematen van de oude man even roerloos waren. Alles was dood, behalve zijn ogen. De geluiden uit zijn mond hadden ook iets mechanisch. Don Juan voelde een zekere schaamte omdat hij het bed van zijn stervende vader naderde met een boeket van een courtisane op zijn borst, zodat hij de geur van een feest en wijn meebracht.
‘Je hebt je geamuseerd!’ zei de oude man toen hij zijn zoon zag.
Op hetzelfde ogenblik werd het geraas van de orkaan overstemd door de zuivere, heldere stem van een zangeres die de gasten in verrukking bracht, versterkt door de tonen van het strijkinstrument waarmee zij zich begeleidde, zodat het weerklonk tot in de sterfkamer. Don Juan deed alsof hij die woeste bevestiging van zijn vaders woorden niet hoorde.
Bartolomeo zei: ‘Ik neem het je niet kwalijk, mijn zoon.’
Deze vriendelijke woorden deden Don Juan geen goed, want hij vergaf zijn vader die ontroerende goedheid niet.
‘Wat moet ik me schuldig voelen, vader!’ huichelde hij.
‘Arme Juanino,’ ging de stervende voort met doffe stem, ‘ik ben altijd zo goed voor je geweest, zou jij nu naar mijn dood kunnen verlangen?’
‘O,’ riep Don Juan, ‘kon ik u het leven maar teruggeven door een deel van het mijne af te staan!’ (Zulke dingen kun je altijd zeggen, dacht de losbol, het is net zoiets als de hele wereld aanbieden aan mijn minnares!) Nauwelijks had hij dit gedacht of de oude spaniel blafte. Dit geluid, dat van intelligentie getuigde, deed Don Juan sidderen, hij dacht dat de hond hem had begrepen.
‘Ik wist wel, jongen, dat ik op je kon rekenen,’ zei de stervende. ‘Ik zal leven. Je zult krijgen wat je verlangt. Ik zal leven, maar zonder je een van jouw dagen af te nemen.’
‘Hij ijlt,’ zei Don Juan tegen zichzelf. Daarna voegde hij er hardop aan toe: ‘Ja, vader, u zult even lang leven als ik, want uw beeld zal altijd in mijn hart zijn.’
‘Dat soort leven bedoel ik niet,’ zei de oude heer terwijl hij al zijn krachten verzamelde om rechtop te gaan zitten, want hij werd overmand door het soort wantrouwen dat alleen op het doodsbed ontstaat. ‘Luister, jongen,’ ging hij verder met een stem die was verzwakt door die laatste krachtsinspanning, ‘ik heb even weinig zin om te sterven als jij om te leven zonder maitresses, zonder wijn, paarden, valken, honden en goud.’
| |
| |
‘Dat geloof ik graag,’ dacht de zoon terwijl hij neerknielde aan het voeteneind van het bed en een van de kadaverachtige handen van Bartolomeo kuste. ‘Maar vader,’ ging hij hardop voort, ‘beste vader, we moeten ons onderwerpen aan Gods wil.’
‘God ben ik zelf,’ bromde de oude man.
‘Geen godslastering!’ riep de jongeman toen hij zag hoe dreigend de gelaatstrekken van zijn vader werden. ‘Houd u in, u hebt het laatste oliesel ontvangen en ik zou ontroostbaar zijn als u in staat van zonde zou sterven.’
‘Wil je naar me luisteren!’ riep de stervende met knarsende mond.
Don Juan zweeg. Er heerste een gruwelijke stilte. Ondanks de snerpende sneeuwstorm drongen nog steeds de accoorden door van het instrument en de heerlijke stem, maar zo zwak als een eerste dageraad. De stervende glimlachte.
‘Dank je dat je zangeressen hebt uitgenodigd en muziek hebt meegebracht! Een feest, jonge, mooie vrouwen, blank, met zwarte haren! Alle genoegens van het leven, laat ze maar blijven, ik word herboren.’
‘De koortsdroom bereikt zijn hoogtepunt,’ zei Don Juan.
‘Ik heb een middel ontdekt om weer tot leven te komen. Jawel! Kijk eens in de lade van de tafel; die kun je openmaken door op een veer te drukken achter die griffioen.’
‘Ik heb hem open, vader.’
‘Goed zo, pak dat kristallen flesje.’
‘Hier is het.’
‘Ik heb twintig jaar nodig gehad om ...’ Op dat ogenblik voelde de oude man zijn einde naderen; hij verzamelde al zijn energie om te zeggen: ‘Zodra ik mijn laatste adem heb uitgeblazen, moet je me helemaal inwrijven met die vloeistof, dan word ik herboren.’
‘Er zit niet veel in,’ antwoordde de jongeman.
Bartolomeo kon dan wel niet meer spreken, hij kon nog wel horen en zien; bij die woorden van Don Juan wendde hij zijn hoofd met een angstaanjagend bruuske beweging naar hem toe, zijn nek bleef verwrongen als die van een marmeren beeld dat door een idee van de beeldhouwer gedoemd is voorgoed opzij te kijken, zijn ogen, die heel groot waren geworden, kregen een afgrijselijk starre uitdrukking. Hij was dood, gestorven terwijl hij zijn enige, zijn laatste illusie verloor. Hij had zijn toevlucht gezocht in het hart van zijn zoon, maar hij vond er een nog hollere graftombe dan zoals de mensen gewoonlijk maken voor hun doden. Ook zijn haren waren overeind komen te staan van verbijstering, en zijn vertrokken gelaat sprak nog. Dit was een vader die zich woedend uit zijn graf oprichtte om Gods wraak af te roepen!
‘Kijk eens aan! Het is afgelopen met de beste man,’ zei Don Juan.
Zich haastend om het geheimzinnige kristallen flesje te onderzoeken bij het licht van de lamp, zoals een drinker zijn fles bekijkt aan het eind van een maaltijd, had hij niet gezien hoe de ogen van zijn vader braken. De verbaasde hond keek om beurten naar zijn dode baas en naar het elixir, zoals ook Don Juan om beurten naar zijn vader keek en naar het flesje. De lamp verspreidde een flakkerend licht. Er heerste diepe stilte, de muziek was verstomd. Belvidero sidderde omdat hij dacht dat hij zijn vader zag bewegen. Uit angst voor de starre uitdrukking van die beschuldigende ogen, sloot hij ze, zoals hij blinden zou hebben gesloten die op een herfstnacht klapperden in de wind. Hij bleef onbeweeglijk staan, verloren in een wereld van gedachten. Opeens werd deze stilte verbroken door een schril geluid als van het knarsen van een roestige veer. Don Juan schrok en liet het flesje bijna vallen. Het zweet dat hem uitbrak was kouder dan het staal van een dolk. Uit een klok kwam een beschilderde houten haan te voorschijn, die driemaal kraaide. Het was een van die ingenieuze mechaniekjes waardoor de geleerden uit die tijd zich lieten wekken op het vaste tijdstip dat ze aan het werk gingen. De dageraad kleurde de raamspijlen al rood. Don Juan had eindeloos lang nagedacht. De oude klok bleek trouwer in het bewijzen van haar diensten dan hij was geweest in het vervullen van zijn plicht jegens Bartolomeo. Dat mechaniek was gemaakt van hout, van katrollen, koordjes, tandwieltjes, terwijl hij het mechaniek bezat dat de mens eigen is en dat hart heet. Om niet meer het risico te lopen de geheimzinnige vloeistof kwijt te raken, stopte Don Juan het flesje weer in de la van het gotische tafeltje. Op dat plechtige ogenblik hoorde hij in de gangen een dof rumoer: het waren stemmen die doorelkaar spraken, verstikt gelach, lichte stappen, geritsel van zijde,
| |
| |
kortom het geluid van een vrolijk gezelschap dat zich probeert in te houden. De deur ging open en de prins, de vrienden van Don Juan, de zeven courtisanes en de zangeressen verschenen, bizar wanordelijke verschijningen als van danseressen die worden verrast door het schijnsel van de ochtend, wanneer de zon strijdt met het verblekende schijnsel van de kaarsen. Ze kwamen allemaal de jonge erfgenaam de gebruikelijke troostende woorden zeggen.
‘Ach, had die arme Don Juan dit sterfgeval maar ernstig genomen,’ fluisterde de vorst in het oor van Brambilla.
‘Zijn vader was een heel goed mens,’ antwoordde zij.
Toch hadden Don Juans nachtelijke overpeinzingen zijn gezicht een zo opvallende uitdrukking gegeven dat de groep er stil van werd. De mannen bleven onbeweeglijk staan. De vrouwen, die droge lippen hadden van de wijn en gemarmerde wangen van de zoenen, knielden neer en begonnen te bidden. Don Juan moest wel huiveren toen hij zag hoe die schittering, die vreugde, dat gelach, dat gezang, die jeugd, die schoonheid, die kracht, hoe heel het leven dat die mensen vertegenwoordigden zich ter aarde wierp voor de dood. Maar in dat aanbiddelijke Italië gingen uitspattingen en religie destijds zo goed samen dat de religie er een uitspatting was en de uitspatting een religie! De vorst drukte Don Juan hartelijk de hand; daarna, en nadat alle aanwezigen tegelijk een zelfde half droevige, half onverschillige grimas hadden getrokken, verdween dat schimmenspel en bleef het vertrek leeg achter. Een waarachtig beeld van het leven! Terwijl ze de trappen afdaalden, zei de vorst tegen Rivabarella: ‘Wie had nu gedacht dat die goddeloosheid van Don Juan zo gespeeld was? Hij houdt van zijn vader!’
‘Hebben jullie die zwarte hond gezien?’ vroeg Brambilla.
‘Nu is hij schatrijk,’ bracht Bianca Cavatolino snel te berde.
‘Wat doet het ertoe!’ riep de trotse Varonese, die de bonbonschaal had gebroken.
‘Hoezo, wat doet het ertoe?’ riep de hertog. ‘Met zijn daalders is hij even vorstelijk als ik.’
Aanvankelijk aarzelde Don Juan, wie duizend gedachten tegelijk door het hoofd spookten, welke van twee beslissingen hij zou nemen. Nadat hij zich op de hoogte had gesteld van de schatten die zijn vader had vergaard, kwam hij tegen de avond terug in de sterfkamer, met een hart dat zwol van gruwelijk egoïsme. Hij zag in het appartement de bedienden bezig met het in elkaar zetten van alle ornamenten van het praalbed waarop wijlen monsignore de volgende dag zou worden neergelegd, middenin een prachtige chapelle ardente - een wonderlijk schouwspel dat heel Ferrara moest komen bewonderen. Don Juan gaf een teken, en al zijn mensen hielden op met hun bezigheden, verbijsterd en sidderend.
‘Laat mij hier alleen,’ zei hij met overslaande stem, ‘u kunt pas terugkomen wanneer ik weg ben.’
Toen de stappen van de oude dienaar, die het vertrek het laatst verliet nog maar zwak weerklonken op de vloertegels, sloot Don Juan haastig de deur en riep, toen hij zeker wist dat hij alleen was: ‘Proberen!’
Het lijk van Bartolomeo lag op een lange tafel. Om voor aller ogen het afschuwelijke schouwspel te verbergen van een kadaver dat door uiterst verval en totale vermagering leek op een skelet, hadden de balsemers over het lichaam een lijkwade gelegd dat het op het hoofd na bedekte. Deze mummieachtige gestalte lag middenin de kamer, en in de wade, die van soepele stof was, tekenden zich vaag, maar toch knokig, stijf en mager, diens vormen af. Het gezicht was al getekend door grote paarse vlekken die aantoonden hoe nodig het was, het balsemen te voltooien. Ondanks de skepsis waarmee hij gewapend was, huiverde Don Juan toen hij het magische kristallen flesje ontkurkte. Toen hij vlak bij het hoofd kwam, moest hij zelfs even wachten, zo sidderde hij. Maar deze jongeman was al vroeg op doeltreffende wijze bedorven door de zeden van een losbandig hof; een gedachte die de hertog van Urbino waardig was geweest schonk hem een soort moed die werd aangevuurd door hevige nieuwsgierigheid; het leek wel of de duivel hem de woorden had ingefluisterd die in zijn binnenste weergalmden: ‘Wrijf een oog in!’ Hij pakte een doek en nadat hij deze spaarzaam had bevochtigd met de kostbare vloeistof wreef hij er zachtjes mee over het rechter ooglid van het lijk. Het oog ging open.
‘Ach!’ zei Don Juan terwijl hij het flesje in zijn hand vastklemde zoals wij ons in een droom vastklampen
| |
| |
aan de tak waaraan wij boven een afgrond hangen.
Hij zag een oog vol leven, een kinderoog in het hoofd van een dode, het licht trilde er in een jong fluïdum en schitterde, beschermd door mooie zwarte oogharen, als zo'n eenzaam lichtje dat de reiziger op een winteravond in een verlaten landschap waarneemt. Dat fonkelende oog scheen op Don Juan af te willen vliegen, en het dacht na, beschuldigde, veroordeelde, dreigde, beoordeelde, praatte, het schreeuwde, het beet. Alle menselijke hartstochten roerden zich daar. Het waren allertederste smeekbeden; een koninklijke toorn; daarna de aandoenlijkheid van een jong meisje dat haar beulen om genade smeekt; ten slotte de diepe blik die iemand op de omstanders werpt bij het bestijgen van de laatste trede van het schavot. Er straalde zoveel leven uit dit stukje leven,
dat Don Juan verbijsterd achteruit deinsde en door de kamer heen en weer liep zonder naar dat oog te durven kijken dat hij overal terugzag, op de vloer, op de wandtapijten. De kamer was bezaaid met puntjes vol vuur, vol leven, vol verstand. Overal schitterden ogen die hem nablaften!
‘Hij had nog wel honderd jaar doorgeleefd,’ riep hij, per ongeluk juist op het moment dat hij, door een duivelse kracht weer dicht bij zijn vader beland, die lichtende vonk zag.
Opeens ging het met verstand begiftigde ooglid dicht en meteen weer open, als van een vrouw die toestemt. Als een stem ‘Ja!’ had geroepen was Don Juan niet erger geschrokken. ‘Wat moet ik doen?’ dacht hij. Hij had de moed om te proberen dat bleke ooglid te sluiten. Zijn pogingen waren vruchteloos.
| |
| |
‘Het uitsteken? Maar is dat misschien vadermoord?’ vroeg hij zich af.
‘Ja,’ zei het oog door te knipperen, wat van verbazingwekkende ironie getuigde.
‘Ha! Ha!’ riep Don Juan. ‘Daar zit hekserij achter,’ en hij ging naar het oog toe om het stuk te slaan. Een dikke traan biggelde over de holle wangen van het lijk en viel op Belvidero's hand.
‘Dat brandt,’ riep hij, en hij ging zitten.
Het gevecht had hem vermoeid alsof hij, naar het voorbeeld van Jacob, met een engel had gevochten.
Ten slotte stond hij op en zei tegen zichzelf: ‘Als er maar geen bloed aan te pas komt!’ Daarna verzamelde hij alle moed die je nodig hebt om laf te zijn en drukte hij het oog stuk met een doek, maar zonder te kijken. Een onverwacht maar verschrikkelijk gekerm weerklonk. De arme spaniel gaf brullend de geest.
‘Zou hij van het geheim afweten?’ vroeg Don Juan zich af terwijl hij naar het trouwe dier keek.
Don Juan Belvidero ging door voor een eerbiedige zoon. Hij richtte een grafmonument van wit marmer op voor zijn vader en vertrouwde het beeldhouwwerk toe aan de beroemdste kunstenaars van die tijd. Hij was pas helemaal gerust op de dag dat het standbeeld van zijn vader, geknield voor de Religie, zijn enorme gewicht liet drukken op de groeve waarin hij de enige wroeging had begraven die zijn hart in ogenblikken van fysieke vermoeidheid had beroerd. Toen Don Juan de inventaris opmaakte van de ontzaglijke rijkdommen die de oude oriëntalist had verzameld, werd hij gierig, hij had immers twee mensenlevens om geld te vergaren? Zijn diep borende blik drong door in het principe van het maatschappelijke leven en hij had des te meer vat op de wereld omdat hij hem zag via een graf. Hij analyseerde de mensen en de dingen om eens en vooral af te rekenen met het Verleden, vertegenwoordigd door de Geschiedenis; met het Heden, gevormd door de Wet; met de Toekomst, ontsluierd door de Religies. Hij nam geest en stof, gooide ze in een smeltkroes, vond er niets van terug, en werd daarna don juan!
Als heer en meester over de illusies van het leven wierp hij zich, jong en knap als hij was, vol minachting voor de wereld in het leven, maar hij had die wereld wel in zijn macht. Zijn geluk kon niet dat van de tevreden burger zijn, die genoegen neemt met wat gekookt vlees op zijn tijd, een warme beddepan in de winter, een lamp voor de nacht en elke drie maanden nieuwe pantoffels. Nee, hij greep het leven aan zoals een aap een noot pakt, en zonder veel tijd te verdoen pelde hij handig de oninteressante dop van de vrucht om te genieten van de smakelijke inhoud. De poëzie en de verheven vervoering van de hartstocht kwamen niet hoger dan zijn sandalen. Hij beging niet de fout van die machtigen die soms denken dat de kleine zielen geloven in de grote en die hun hooggestemde toekomstplannen liever omruilen tegen het kleingeld van tijdelijke, sterfelijke ideeën. Hij was even goed als zij in staat om met beide benen op de grond te lopen, maar met het hoofd in de wolken; maar hij gaf de voorkeur aan zitten en met zijn kussen de lippen van menige tedere, fris geurende vrouw te drogen; want evenals de Dood verslond hij schaamteloos alles, overal waar hij kwam, want hij wilde een bezeten liefde, oosterse liefde die langdurig, gemakkelijk genot met zich meebracht. Omdat hij in vrouwen alleen maar de vrouw liefhad, maakte hij van de ironie een tweede natuur. Wanneer zijn minnaressen een bed gebruikten om er mee ten hemel te stijgen en zich te verliezen in een extatische roes, volgde Don Juan hen met evenveel ernst, openhartigheid en oprechtheid als een Duitse student. Maar hij zei ik wanneer zijn minnares, buiten zichzelf van hartstocht, wij zei! Hij kon zich bewonderenswaardig goed door een vrouw in vervoering laten brengen. Hij was altijd sterk genoeg om haar te doen geloven dat hij beefde als een schooljongen die op een bal zegt
tegen het eerste meisje met wie hij danst: ‘U houdt van dansen!’ Maar als het zo uitkwam kon hij ook brullen, zijn machtige degen trekken en commandeurs verslaan. Zijn eenvoud had iets spottends, zijn tranen hadden veel weg van een lach, want hij kon altijd even goed huilen als een vrouw die tegen haar man zegt: ‘Geef mij een koets, anders sterf ik aan de tering.’ Voor kooplieden is de wereld een baal goederen of een massa bankbiljetten; voor de meeste jonge mannen is zij een vrouw; voor sommige vrouwen is zij een man; voor bepaalde figuren is het een salon, een coterie, een wijk, een stad; voor Don Juan bestond de hele wereld uit niets dan hemzelf! Als een toonbeeld van elegantie en adel meerde hij zijn boot af aan iedere oever; maar wanneer hij zich liet leiden, wist hij heel goed hoever hij
| |
| |
mee wilde gaan. Hoe langer hij leefde, des te meer ging hij twijfelen. Wanneer hij mannen aandachtig bekeek, ried hij dikwijls dat hun moed niets dan overmoed was; dat voorzichtigheid niets dan lafheid was; gulheid niets dan slimheid; rechtvaardigheid een misdaad; fijngevoeligheid niets dan onbenulligheid; rechtschapenheid een kwestie van handigheid: en door een bijzonder toeval merkte hij dat werkelijk rechtschapen, fijngevoelige, rechtvaardige, gulle, voorzichtige en moedige mensen absoluut niet werden gewaardeerd door de anderen. ‘Wat een ijskoude grap!’ zei hij tegen zichzelf. ‘Die komt niet van een god.’ En sinds hij niet meer geloofde in een betere wereld, nam hij zijn hoed niet meer af wanneer hij een bepaalde Naam hoorde uitspreken en beschouwde hij de stenen heiligen in de kerken alleen nog maar als kunstwerken. Ook gaf hij, omdat hij het mechanisme van de menselijke samenleving doorhad, nooit al te zeer aanstoot, want hij was niet zo machtig als de beul; maar hij verdraaide de regels van de samenleving met die charme en gevatheid die zo goed zijn weergegeven in zijn scène met mijnheer Dimanche. Hij was inderdaad het type van de Don Juan van Molière, van de Faust van Goethe, van de Manfred van Byron en de Melmoth van Maturin. Grootse beelden die zijn getekend door de grootste genieën van Europa, waarbij de klanken van Mozart misschien evenzeer te kort schieten als de lier van Rossini! Verschrikkelijke beelden die worden vereeuwigd door de oorsprong van het kwaad, dat in de mens huist en waarvan men in elke eeuw een paar afgietsels terugvindt: de ene keer treedt die figuur in contact met de mensen in de gedaante van Mirabeau; dan weer volstaat hij met handelen in stilte, zoals Bonaparte; of hij verstikt de wereld in ironie, zoals de goddelijke Rabelais; of hij
lacht om de mensen in plaats van te spotten met de dingen, zoals maarschalk Richelieu; en wat misschien nog beter is, hij spot tegelijk met de mensen en met de dingen, zoals onze beroemdste ambassadeur. Maar het diepzinnige genie van Don Juan Belvidero verenigde van meet af aan al die genieën in zich. Hij had overal maling aan. Zijn leven was één grote spotternij met mensen, dingen, instellingen en ideeën. Wat de eeuwigheid aangaat, hij had een half uur heel gemoedelijk gepraat met paus Julius II, en aan het eind van het gesprek lachend gezegd: ‘Als ik echt moet kiezen, geloof ik liever in God dan in de duivel; macht verenigd met goedheid heeft altijd meer te bieden dan de Geest van den Boze.’
‘Ja, maar God wil dat wij op deze wereld boete doen ...’
‘Denkt u dan altijd aan uw aflaten?’ antwoordde Belvidero. ‘Wel, ik heb nog een heel reserveleven om berouw te krijgen over de fouten uit mijn eerste bestaan.’
‘Ach! Als je de ouderdom zo opvat,’ riep de paus uit, ‘loop je het risico te worden heilig verklaard.’
‘Sinds u paus bent geworden is alles mogelijk.’
En ze gingen kijken naar de werklieden die bezig waren met de bouw van de immense basiliek van Sint Pieter.
‘De heilige Petrus is het genie dat ons onze dubbele macht heeft gegeven,’ zei de paus tegen Don Juan, ‘hij heeft dat monument verdiend. Maar 's nachts denk ik wel eens dat een zondvloed daar een grote spons overheen zal halen, en dan moeten we weer helemaal opnieuw beginnen ...’
Don Juan en de paus begonnen te lachen, zij hadden elkaar begrepen. Een dwaas zou zich de volgende dag met Julius II zijn gaan amuseren bij Rafael of in de heerlijke Villa Madama; maar Belvidero ging kijken hoe hij pontificaal de mis opdroeg, om zeker te zijn van zijn twijfels. Tijdens een braspartij had Della Rovere zichzelf kunnen verloochenen en commentaar kunnen leveren op de Apocalyps.
Maar dit verhaal wordt niet geschreven om mensen die het leven van Don Juan willen beschrijven, van materiaal te voorzien, het is bestemd om tegenover nette mensen te bewijzen dat Belvidero niet is gestorven bij dat duel met een stuk steen, zoals sommige lithografen ons willen doen geloven. Toen Don Juan Belvidero zestig werd, vestigde hij zich in Spanje. Daar huwde hij op zijn oude dag een jonge, bekoorlijke Andalusische. Maar hij was met opzet geen goede vader en ook geen goede echtgenoot. Hij had gemerkt dat wij nooit zo teer worden bemind als door vrouwen aan wie wij nauwelijks aandacht schenken. Doña Elvira, die vroom was opgevoed door een oude tante in het hart van Andalusië, in een kasteel op een paar mijl afstand van San Lucar, was een en al toewijding en bevalligheid. Don Juan vermoedde dat het meisje als vrouw een passie lange tijd zou weerstaan
| |
| |
voor ze eraan toegaf, en hij hoopte haar dus deugdzaam te kunnen houden tot aan zijn dood. Dat was een ernstige grap, een partij schaak die hij op zijn oude dag wilde spelen. Wijs geworden van alle fouten die zijn vader Bartolomeo had begaan, besloot Don Juan dat het minste of geringste wat hij als grijsaard zou doen, moest bijdragen tot het welslagen van het drama dat zich zou voltrekken op zijn sterfbed. En zo bleef het grootste deel van zijn rijkdommen onder de grond, in de kelders van zijn paleis te Ferrara, waar hij maar zelden heenging. Van de rest van zijn fortuin kocht hij een lijfrente om tijdens zijn leven in het onderhoud van zijn vrouw en kinderen te voorzien, een slimme constructie die zijn vader had moeten toepassen; maar deze machiavellistische speculatie was niet echt nodig. De jonge Felipe Belvidero, zijn zoon, werd een even bewust godsdienstige Spanjaard als zijn vader een goddeloos mens was - zoals het oude spreekwoord al zegt: Gierige vader, verkwistende zoon. De abt van San Lucar werd door Don Juan uitverkoren tot geestelijk leidsman van Belvidero en Felipe. Deze priester was een heilig man, met een flink postuur, die bewonderenswaardig van proporties was, mooie zwarte ogen had, en een hoofd dat leek op dat van Tiberius, maar dan vermoeid van het vasten en bleek van de zelfkastijding, een man die, zoals alle eenzamen, dagelijks op de proef werd gesteld. De oude heer hoopte misschien nog een monnik te kunnen doden alvorens zijn eerste leeftermijn te beëindigen. Maar het zij dat de abt even sterk was als Don Juan zelf kon zijn, het zij dat Doña Elvira voorzichtiger of deugdzamer was dan Spaanse vrouwen heten te zijn, Don Juan moest zijn laatste dagen slijten als een oude dorpspastoor, zonder schandaal in zijn huis. Soms schiep hij er genoegen in, zijn zoon of zijn vrouw te berispen omdat zij hun
godsdienstplichten niet vervulden en stond hij erop dat zij alle verplichtingen nakwamen die de gelovigen door Rome werden opgelegd. Hij was nooit zo gelukkig als wanneer hij hoorde hoe de hoffelijke abt van San Lucar, Doña Elvira en Felipe een gewetenskwestie bespraken. Maar ondanks de buitengewone zorg die Don Juan Belvidero aan zichzelf besteedde, braken de dagen van zijn verval aan; en met die smartelijke levensperiode kwamen de kreten van onmacht, kreten die des te hartverscheurender waren naarmate de herinneringen aan zijn onstuimige jeugd en zijn wellustige rijpe jaren rijker waren. Deze man, voor wie de hoogste graad van spot eruit bestond, anderen te doen geloven in wetten en beginselen waar hijzelf de draak mee stak, sliep 's avonds in met twijfels! Dit voorbeeld van goede manieren, deze man die als een vorst triomfen had gevierd tijdens orgieën, die zich trots had bewogen aan de hoven, zich minzaam gedragen bij vrouwen wier harten hij verwrong zoals een boer wilgetakken vlecht, deze geniale man had een hardnekkige druipneus, een lastige ischias, een verschrikkelijke jicht. Zijn tanden vielen uit zoals aan het eind van een soirée de blankste, fraaist uitgedoste dames een voor een vertrekken en de salon leeg en kaal achterlaten. Ten slotte gingen zijn eens zo brutale handen beven, zijn magere benen wankelden, en op een avond raakten zijn gekromde, ijskoude handen verlamd als gevolg van een beroerte. Na die fatale dag werd hij zwaarmoedig en hardvochtig. Hij verweet zijn zoon en zijn vrouw hun toewijding en insinueerde soms dat zij hem alleen maar met hun roerende, fijngevoelige zorgen omringden omdat hij zijn hele fortuin had aangewend voor een lijfrente. Elvira en Felipe weenden toen bittere tranen en verdubbelden hun betuigingen van liefde voor de kwaadaardige grijsaard, die met gebroken stem zei: ‘Vrienden, lieve vrouw, jullie
vergeven het me, nietwaar? Ik ben een beetje lastig. Grote God! Waarom gebruikt u mij om deze twee schepsels op de proef te stellen? Ik had hun vreugde moeten zijn, maar ik ben hun gesel.’ Zo wist hij hen bij zijn ziekbed te houden en deed hij hen vergeten hoe ongeduldig en wreed hij maandenlang was geweest, met één uur waarin hij voor hen telkens nieuwe schatten blootlegde van dankbaarheid en valse tederheid. Een vaderlijke tactiek die hem oneindig veel beter afging dan die welke zijn vader destijds tegenover hem had toegepast. Ten slotte werd hij zo ziek dat ze om hem in bed te leggen met hem moesten manoeuvreren als met een feloek die door een gevaarlijke vaargeul wordt geloodst. Daarna brak de dag aan dat hij zou sterven. Deze briljante, skeptische persoonlijkheid van wie alleen het verstand de gruwelijkste vernietiging overleefde, bevond zich tussen een arts en een biechtvader, twee soorten mensen die hij haatte. Maar hij was vriendelijk tegen hen. Had hij niet een licht voor zich dat schitterde achter de sluier
| |
| |
van de toekomst? Op dat doek, dat voor anderen van lood leek, maar voor hem doorschijnend, tekenden de lichtzinnige, betoverende genoegens van de jeugd zich af als schimmen.
Don Juan voelde zijn dood naderen op een mooie zomeravond. De Spaanse lucht was wonderlijk zuiver, er hing een geur van sinaasappelbomen in de lucht, de sterren waren levendige, koele lichtjes, de natuur scheen hem een betrouwpaar onderpand voor zijn wederopstanding te geven, een eerbiedige, gehoorzame zoon keek naar hem met liefde en achting. Om een uur of elf wilde hij alleen worden gelaten met dat onbevangen wezen.
‘Felipe,’ zei hij met een stem zo teder en hartelijk dat de jongeman rilde en huilde van geluk. Nog nooit had deze onbuigzame vader de naam ‘Felipe’ zo uitgesproken. ‘Luister, mijn zoon,’ vervolgde de stervende. ‘Ik ben een groot zondaar. Ik heb dan ook mijn hele leven aan mijn dood gedacht. Destijds ben ik bevriend geweest met de grote Julius II. Die illustere paus was bang dat de grote prikkelbaarheid van mijn zintuigen mij een doodzonde zou doen begaan tussen het moment dat ik het heilig oliesel zou ontvangen en dat waarop ik zou sterven; hij gaf mij een flesje met heilig water dat destijds in de woestijn uit de rots is gesprongen. Ik heb deze verkwisting van een kerkelijke schat geheim gehouden, maar in articulo mortis mag ik dit mysterie aan mijn zoon onthullen. Je vindt dat flesje in de la van die gotische tafel die altijd aan het voeteneind van mijn bed heeft gestaan... Je zult het kostbare kristal nog wel kunnen gebruiken, mijn dierbare Felipe. Zweer bij je zieleheil dat je mijn aanwijzingen precies zult opvolgen.’
Felipe keek zijn vader aan. Don Juan wist goed genoeg hoe mensen hun gevoelens uitdrukken om vredig te kunnen sterven, in vol vertrouwen vanwege zo'n blik - zoals zijn vader wanhopig was gestorven als gevolg van de zijne.
‘Je had een andere vader verdiend,’ ging Don Juan verder. ‘Ik durf je te bekennen, mijn kind, dat ik op het moment dat de eerwaarde abt van San Lucar mij het heilig oliesel toediende, bedacht dat het onmogelijk was dat er tegelijk twee machten bestonden zo groot als die van de duivel en van God.’
‘O, vader!’
‘En ik zei tegen mezelf dat Satan, als hij vrede zou sluiten, wel een heel grote sukkel moest zijn als hij niet bedong dat zijn volgelingen vergiffenis wordt geschonken. Die gedachte achtervolgt me. Ik ga dus naar de hel, jongen, als jij mijn laatste wil niet uitvoert.’
‘O, zeg me toch gauw wat u van mij wilt, vader!’
‘Zodra ik mijn ogen voorgoed heb gesloten,’ ging Don Juan voort, ‘over een paar minuten misschien, moet je mijn nog warme lichaam optillen en het op een tafel hier midden in de kamer leggen. Dan doe je die lamp uit; het licht van de sterren moet voldoende zijn. Je trekt mijn kleren uit; en terwijl je Onzevaders en Weesgegroeten bidt en je ziel tot de Heer verheft, bevochtig je mijn ogen, mijn lippen, mijn hele hoofd en daarna mijn ledematen en mijn lichaam met dat heilige water; maar, beste jongen, Gods almacht is zo groot dat je je nergens over moet verbazen!’
Daar voegde Don Juan, die de dood aan voelde komen, nog op vreselijke toon aan toe: ‘Houd het flesje goed vast.’ Daarna gaf hij zacht de geest in de armen van een zoon wiens overvloedige tranen over zijn ironische, doodsbleke gezicht stroomden.
Het was ongeveer middernacht toen Don Felipe Belvidero het lijk van zijn vader op de tafel legde. Nadat hij het dreigende voorhoofd en de grijze haren had gekust, doofde hij de lamp. Het zachte schijnsel van de heldere maan die het land grillig verlichtte maakte dat Felipe vaag het lichaam van zijn vader kon onderscheiden als iets wits in de duisternis. De jongeman doordrenkte een doek met de vloeistof en zalfde, in gebed verzonken, trouw en in diepe stilte het hoofd dat hem heilig was. Hij hoorde wel wat vage
| |
| |
trillende geluiden, maar die schreef hij toe aan de wind die door de toppen van de bomen speelde. Toen hij de rechterarm had bevochtigd, voelde hij hoe een jonge, sterke arm, de arm van zijn vader, hem omklemde! Hij slaakte een hartverscheurende kreet en liet het flesje vallen, dat brak. De vloeistof verdampte. De mensen uit het kasteel kwamen aanhollen, gewapend met toortsen. Die kreet had hen verrast en verschrikt alsof de bazuin van het laatste oordeel het heelal had doen schudden. In een oogwenk was de kamer vol mensen. De huiverende menigte zag dat Don Felipe in zwijm was gevallen, maar werd vastgehouden door de machtige arm van zijn vader, die zijn hals omklemde. Daarna zagen de aanwezigen iets bovennatuurlijks: het hoofd van Don Juan, maar even jong en even mooi als dat van Antinoüs; een hoofd met zwart haar, stralende ogen en een kersenrode mond, dat op angstwekkende wijze heen en weer bewoog zonder het lijk waar het bij hoorde te kunnen bewegen. Een oude bediende riep: ‘Een wonder!’ En al die Spanjaarden herhaalden: ‘Een wonder!’ Doña Elvira, die te vroom was om in de wonderen van de magie te geloven, liet de abt van San Lucar halen. Toen deze met eigen ogen het wonder zag, besloot hij, als verstandig man en als abt die alleen maar zijn inkomsten wilde verruimen, daar gebruik van te maken. Hij zei onmiddellijk dat de heer Don Juan zonder mankeren heilig verklaard zou worden, en kondigde aan dat de ceremonie van de apotheose plaats zou vinden in zijn klooster dat, zo zei hij, voortaan San Juan de Lucar zou heten. Bij die woorden maakte het hoofd een nogal koddige grimas.
De voorliefde van de Spanjaarden voor dit soort plechtigheden is zo bekend dat het niet moeilijk moet zijn om zich voor te stellen met wat voor toverachtige religieuze ceremonies de abt van San Lucar het overbrengen van de zalige Don Juan Belvidero naar zijn kerk vierde. Een paar dagen na de dood van deze illustere heer was het wonder van zijn onvolkomen wederopstanding in een straal van meer dan vijftig mijl rond San Lucar voortdurend van dorp naar dorp doorverteld zodat het al een komisch schouwspel was om al die nieuwsgierigen op de wegen te zien; ze kwamen van alle kanten, aangelokt door een bij toortslicht gezongen Te Deum. De antieke moskee van het klooster van San Lucar, een wondermooi Moors gebouw met gewelven die al drie eeuwen lang de naam van Jezus Christus hoorden in plaats van die van Allah, kon de voor de ceremonie samengestroomde menigte niet bevatten. Als mieren opeengepakt stonden de hidalgo's met hun fluwelen mantels en gewapend met hun degens rond de pilaren zonder een plek te kunnen vinden om te knielen, wat ze alleen daar plachten te doen. Bekoorlijke boerinnen met baskische rokken waarin zich hun liefelijke figuren aftekenden, gaven oude mannen met witte haren een arm. Jonge mannen met vurige ogen stonden naast oude opgesmukte vrouwen. En dan waren er de paren, die rilden van genoegen, nieuwsgierige verloofden die door hun beminden waren meegenomen; jonggetrouwden; kinderen die elkaar angstig bij de hand hielden. Het was een rijk gekleurde menigte vol briljante contrasten, getooid met bonte bloemen; hun gedempte rumoer weerklonk in de stilte van de nacht. De grote kerkdeuren gingen open. Degenen die te laat waren gekomen en buiten moesten blijven zagen in de verte, door de drie geopende deuren, een tafereel waarvan de nevelige decors van onze moderne opera's maar een vaag idee zouden kunnen geven. Vrome lieden en zondaars,
die zich allemaal haastten om de genade van een nieuwe heilige te verwerven, ontstaken te zijner ere duizenden kaarsen in die grote kerk, en die ten eigen bate ontstoken lichten gaven het monument een toverachtig aanzien. De duistere bogen, de zuilen met hun kapitelen, de kapellen die in hun diepe nissen schitterden van goud en zilver, de gangen, het kunstige saraceense houtsnijwerk met zijn fijne details tekenden zich af in dit overvloedige licht als de grillige figuren die zich vormen in een rode vuurgloed. Het was een oceaan van lichten die achterin de kerk werd gedomineerd door het vergulde koor met het hoogaltaar, dat niet minder straalde dan een opgaande zon. En inderdaad verbleekte de schittering van de gouden lampen, de zilveren kandelaars, de vaandels, de kwasten, de heiligenbeelden en de ex voto's bij de grote schrijn waar Don Juan in lag. Het lijk van de goddeloze fonkelde van de edelstenen, de bloemen, de kristallen, de diamanten, het goud, de veren zo wit als de vleugels van een serafijn, en het stond op het altaar op de plaats waar zich anders een afbeelding van Christus bevond. Om hem heen schitterde het van de kaarsen, die een golvend, vlammend
| |
| |
licht verspreidden. De brave abt van San Lucar droeg zijn plechtigste gewaden, zijn mijter versierd met edelstenen, zijn koorhemd en zijn gouden kruis, en hij zat, als de koning van het koor, op een zetel die weelderiger was dan die van een keizer, te midden van alle paters, onaandoenlijke grijsaards met zilveren haren, gekleed in verfijnd afgewerkte alben; zoals ze om hem heen stonden deden ze denken aan de heiligen waarmee schilders de Eeuwige God omringen. De Voorzanger en de kanunniken, die waren versierd met de briljante eretekenen van hun kerkelijke ijdelheid, kwamen en gingen als sterren aan het firmament, te midden van wolken wierook. Toen het uur van de triomf was aangebroken, wekten de klokken de echo's vanuit het landschap en hief de immense menigte de eerste lofzang aan waarmee het Te Deum begint. Een sublieme hartekreet! Het waren zuivere, lichte stemmen, extatische vrouwenstemmen vermengd met diepe, krachtige mannenstemmen, duizenden stemmen zo machtig dat het orgel niet boven het geheel uitklonk ondanks het machtige geluid van zijn pijpen. Het doordringende stemgeluid van de jonge koorknapen en de zware accenten van een paar bas-baritons wekten zalige gedachten, schilderden kinderlijkheid en kracht, in dit betoverende concert van menselijke stemmen die samenklonken in één groot gevoel van liefde.
‘Te Deum laudamus!’
Vanuit het hart van deze kathedraal, die zwart zag van de geknielde vrouwen en mannen klonk dit gezang op als een licht dat plotseling schittert in de nacht, en de stilte werd erdoor verscheurd als door een donderslag. De stemmen stegen op met de wolken wierook die doorzichtige, blauwige sluiers over de fantastische wonderen van de architectuur wierpen. Het was een en al rijkdom, geur, licht en melodie. Op het moment dat die muziek vol liefde en dankbaarheid opsteeg naar het altaar antwoordde Don Juan, die te beleefd was om niet te bedanken en te geestig om niet tegen een grapje te kunnen, met een verschrikkelijke lach, waarbij hij het zich gemakkelijk maakte in zijn schrijn. Maar omdat de duivel hem op de gedachte had gebracht dat hij kans liep voor een gewoon mens te worden gehouden, voor een heilige, een onnozele hals, een Jan Klaassen, verstoorde hij dat liefdeslied met een gebrul dat werd begeleid door duizenden stemmen uit de hel. De aarde prees de Heer, de hemel vervloekte hem. De kerk schudde ervan op haar oude grondvesten.
‘Te Deum laudamus!’ zei de verzamelde menigte.
‘Loop naar alle duivels, stomme beesten die jullie zijn! God, God! Carajos demonios, wat zijn jullie stompzinnig, met die ouwe God van jullie!’
En een stortvloed van vloeken barstte los als een gloeiende lavastroom bij een uitbarsting van de Vesuvius.
‘Deus sabaoth! sabaoth! riepen de gelovigen.
‘Jullie beledigen de majesteit van de hel!’ antwoordde Don Juan knarsetandend.
Even later zag de levende arm kans om boven de schrijn uit te komen en de menigte te bedreigen met gebaren van wanhoop en ironie tegelijk.
‘De heilige zegent ons,’ zeiden de oude vrouwen, de kinderen en de verloofden, allemaal goedgelovige mensen.
Zo ziet men hoe wij ons vaak vergissen in wat wij vereren. De superieure mens spot met hen die hem vleien, en vleit soms degenen met wie hij diep in zijn hart de spot drijft.
Op het moment dat de abt voorovergebogen voor het altaar zong: ‘Sancte Johannes, ora pro nobis!’ hoorde hij tamelijk duidelijk: ‘O coglione.’
‘Wat is daar aan de hand?’ riep de onderprior, toen hij de schrijn zag bewegen.
‘De heilige speelt voor duivel,’ antwoordde de abt.
Toen maakte dat levende hoofd zich met geweld los van het lichaam dat niet meer leefde en viel het op de gele schedel van de celebrant.
‘Denk maar aan Doña Elvira,’ riep het hoofd, terwijl het dat van de abt begon te verslinden.
Deze laatste slaakte een afgrijselijke kreet die de ceremonie verstoorde. Alle priesters kwamen aangehold en omringden hun overste.
‘Stommeling, zeg nu eens dat er een God bestaat!’ schreeuwde de stem op het moment dat de abt, wiens hersenen waren stukgebeten, de geest gaf.
Oorspronkelijke titel: L'élixir de longue vie Vertaling Anton Haakman
|
|