| |
| |
| |
Cesare Pavese
De huwelijksreis
I
Met veel blauwe plekken en zelfverwijten ben ik nu dan tot het besef gekomen hoe stom het is om de werkelijkheid af te wijzen voor hersenspinsels, en om per se te willen ontvangen wanneer je niets te bieden hebt - maar nu is Cillia dood. Mijn gezwoeg en mijn nederig bestaan draag ik momenteel gelaten, en zo denk ik soms dat ik me met vreugde zou kunnen schikken in de tijd van toen, als die terug zou komen. Maar misschien is ook dat weer een van die hersenschimmen van me: ik heb Cilia slecht behandeld toen ik jong was en geen enkele reden had om verbitterd te zijn, en ook nu zou ik haar slecht behandelen, door de bitterheid en het onbehagen die voortvloeien uit mijn trieste geweten. Zo heb ik er bij voorbeeld bij mezelf in al deze jaren nog geen helderheid over kunnen krijgen of ik nu echt van haar heb gehouden. Zeker, nu denk ik met smart aan haar en vind ik haar terug in het diepst van mijn innigste gedachten; er gaat geen dag voorbij dat ik niet met pijn en verdriet zit te wroeten in mijn herinneringen uit die twee jaren; en ik veracht mezelf omdat ik haar dood heb laten gaan en daarbij meer pijn had om mijn eigen eenzaamheid dan om haar jeugd; maar - en daar gaat het om - heb ik toentertijd echt van haar gehouden? Zeker niet met zo'n serene en bewuste liefde als je verschuldigd bent aan de vrouw met wie je bent getrouwd.
De waarheid is dat ik te veel aan haar had te danken en niets anders wist terug te doen dan haar beweegredenen in het wilde weg te wantrouwen. En het is nog een geluk dat mijn aangeboren oppervlakkigheid zelfs in dit troebel water niet dieper vermocht door te dringen, en dat ik het toentertijd liet bij een onberedeneerde achterdocht en bepaalde lage gedachten geen vaste vorm en inhoud liet krijgen; want als díe eenmaal waren toegelaten in het diepst van mijn ziel, zouden ze die compleet vergiftigd hebben. Hoe het ook zij, nu en dan vroeg ik me af: ‘Maar waarom heeft Cilia me toch getrouwd?’ Ik weet niet of het het besef was dat ik ergens diep weg toch wat waard was, dat me mezelf die vraag deed stellen, of juist een besef van uiterste waardeloosheid; in ieder geval piekerde ik erover.
Dat Cilia mij getrouwd had en niet zozeer ik haar, daar was geen twijfel aan. Ik hoef maar te denken aan die neerslachtige avonden dat ik in haar gezelschap steeds maar straat in straat uit wandelde, zonder rust, terwijl ik haar strak bij de arm hield, me voordeed als een vlotte kerel en voor de grap voorstelde samen in de rivier te springen - ik tilde aan gedachten als deze niet zwaar omdat ik eraan gewoon was. Die avonden maakten haar van streek en wekten haar medelijden op, zodat ze er toe kwam mij van haar salaris als winkelmeisje een bedragje aan te bieden om me te helpen terwijl ik naar een betere baan zocht. Ik wilde het geld niet, maar zei tegen haar dat het voor mij genoeg was als ik 's avonds bij haar kon zijn, ook al gingen we nergens heen. En zo kwam van het een het ander. Zo begon me met grote tederheid te vertellen dat wat mij ontbrak passend gezelschap was om het leven mee te delen. En dat ik te veel over straat rondliep, en dat een vrouw die echt verliefd op me was een nestje voor me zou weten in te richten dat me alleen al bij het binnenkomen weer in een goed humeur zou brengen, wat voor vermoeidheid of weerzin de dag me ook had bezorgd. Ik probeerde te antwoorden dat het me op mijn eentje al niet te beste lukte om rond te komen, maar ik voelde zelf wel dat dat geen argument was. ‘Met zijn tweeën help je elkaar,’ zei Cilia ‘en spaar je geld uit. Je hoeft alleen
| |
| |
maar een beetje van elkaar te houden, Giorgio.’ Ik was moe en terneergeslagen die avonden, en Cilia was lief en ernstig, met haar mooie mantel die ze met haar eigen handen gemaakt had en met haar tasje vol barstjes: waarom haar dat plezier niet doen? Welke vrouw zou geschikter voor me zijn? Ze wist wat werken en ze wist wat gebrek was, ze was een arbeiderskind dat haar ouders verloren had; ze had een wakkere en serieuze instelling - meer dan ik, daar was ik van overtuigd.
Geamuseerd zei ik tegen haar dat als ze me accepteerde zo kort aangebonden en werkschuw als ik was, dat ik dan met haar trouwde. Ik was content, in een goede stemming door het warme gevoel dat mijn goede daad me gaf en door de moed die ik bij mezelf ontdekte. Ik zei tegen Cilia: ‘Ik zal je Frans leren.’ Zij antwoordde me met een lach in haar onderdanige ogen terwijl ze zich vastklemde aan mijn arm.
| |
II
Toentertijd vond ik mezelf oprecht en ik waarschuwde Cilia nogmaals voor mijn armoede. Ik wees haar erop dat ik nauwelijks genoeg verdiende om de dag door te komen en niet wist wat een salaris was. De kostschool waar ik Frans gaf betaalde me per uur. Op zekere dag zei ik tegen haar dat ze, wanneer ze iets wilde bereiken, een ander moest zoeken. Met een boos gezicht bood Cilia me aan als winkelmeisje te blijven werken. ‘Je weet heel goed dat ik dat niet wil,’ mompelde ik. Met die instelling trouwden we.
Mijn leven veranderde er niet merkbaar door. Al in het verleden was Cilia nu en dan 's avonds naar mijn kamer gekomen en bij me gebleven. De liefde was geen nieuwtje. We namen twee kamers die propvol meubels stonden; de slaapkamer had een licht raam en daar zetten we de schrijftafel met mijn boeken voor.
Wie er wèl anders door werd, dat was Cilia. Ik voor mij had gevreesd dat bij haar als ze eenmaal getrouwd was een ordinaire slonzigheid de kop op zou steken zoals haar moeder die in mijn verbeelding gehad moest hebben, maar ze bleek integendeel attenter en fijnzinniger dan ik zelf. Altijd netjes verzorgd, altijd op orde; zelfs de povere tafel die ze in de keuken voor me dekte straalde de hartelijkheid en zorg uit van haar handen en haar glimlach. En die was nou precies anders geworden. Het was niet meer die half verlegen, half ondeugende glimlach van het winkelmeisje dat een slippertje maakt, maar het trillend aan de oppervlakte treden van een diepe tevredenheid. Hij was bedaard en alert tegelijkertijd, en tekende zich ernstig af op de magere jeugdigheid van haar gezicht. Ik voelde iets van rancune bij dat blijk van een vreugde die ik niet altijd deelde. ‘Zij heeft me getrouwd en geniet daar nu van,’ dacht ik.
Alleen 's ochtends bij het wakker worden was er rust en vrede in mijn hart. Ik draaide dan mijn hoofd tot naast het hare, in de warmte, en ging dicht bij haar liggen terwijl ze daar languit lag te slapen of deed alsof, en blies haar in haar haren. Lachend half in haar slaap sloeg Cilia dan haar armen om mij heen. Vroeger daarentegen maakte mijn eenzame ontwaken me altijd kil tot op het bot en bleef ik terneergeslagen liggen staren naar het eerste schijnsel van de dageraad.
Cilia hield echt van me. Wanneer ze eenmaal op was begon voor haar een nieuwe vreugde: heen en weer lopen, tafel dekken, ramen openzetten, steelse blikken werpen op mij. Als ik aan mijn schrijftafel ging zitten liep ze in behoedzame bogen om me heen om me niet te storen; als ik op het punt stond weg te gaan volgde ze me met haar blik tot aan de deur. Wanneer ik dan weer terugkwam sprong ze op, geheel tot mijn beschikking.
Er waren dagen dat ik niet graag naar huis terugging. Het hinderde me dan te bedenken dat ik haar onvermijdelijk wachtend zou aantreffen - ook al kon ze zelfs doen of het haar niets kon schelen. Ik zou naast haar gaan zitten, ik zou haar ten naaste bij weer precies hetzelfde zeggen als altijd, of ook niets, en we zouden elkaar slecht op ons gemak aankijken, en glimlachen, en zo ook de volgende dag, en zo steeds maar door. Een beetje mist of een grijze zon was al genoeg om me tot zulke gedachten te brengen. Of een andere keer was het een heldere dag met een open hemel of een zon die brandde op de dagen of een geur die met de wind meekwam en die me omhulde en meesleepte, en dan bleef ik lopen treuzelen op straat, weerspannig bij de gedachte dat ik niet meer alleen was en niet tot het donker kon blijven ronddolen en een paar happen eten in een kroeg aan het einde van een van de boulevards. Solitair als ik altijd geweest
| |
| |
was leek het me al een hele prestatie dat ik niet ontrouw was.
In de tijd dat ze thuis op mij wachtte was Cilia begonnen verstelwerk te doen, en ze verdiende zo een kleinigheid. Het werk kreeg ze van een buurvrouw, een zekere Amalia, dertig jaar oud, die ons een keer voor het eten uitnodigde. Zij woonde alleen, beneden ons; geleidelijk aan nam ze de gewoonte aan om bij Cilia boven te komen met haar werk, en zo brachten ze samen de middag door. Ze had een gezicht dat verwoest was door een afschuwelijke brandplek die ze als kind had opgelopen toen ze een kokende pan boven haar hoofd had omgetrokken; en verder twee droevige, timide ogen vol onbevredigd verlangen die zich afwendden onder je blik, als om met hun deemoed de verwrongenheid van haar gelaatstrekken te verontschuldigen. Het was een goed meisje; ik zei tegen Cilia dat het net haar oudere zus leek en vroeg voor de grap of ze, wanneer ik haar op een goede dag in de steek zou laten, bij haar zou gaan wonen. Cilia gaf me verlof om als ik dat wilde haar ontrouw te zijn met Amalia; maar met een ander, dan zwaaide er wat. Amalia noemde mij mijnheer en werd bedeesd in mijn aanwezigheid, iets wat Cilia uitgelaten maakte van vrolijkheid en mij een tikkeltje vleide.
| |
III
Die schaarse bagage aan kennis die bij mij tot mijn ongeluk de plaats heeft ingenomen van de uitoefening van een vak ligt aan de basis van heel wat fouten en verkeerde beslissingen van me. Toch had ze nog een goed middel tot echt contact met Cilia kunnen worden als ik alleen maar meer karakter had getoond. Cilia was erg wakker van geest en wilde alles weten wat ik wist, want in haar liefde voor mij verweet ze zich dat ze me niet waard was en nam ze er geen genoegen mee ook maar van iets van wat ik dacht onkundig te blijven. En wie weet, als ik erin geslaagd was haar dit schamele plezier te doen, dan had ik misschien toen in de rustige intimiteit van onze gemeenschappelijke bezigheid begrepen hoeveel zij wèl waard was, en hoe mooi en vorstelijk ons leven was, en misschien zou Cilia dan nu nog in leven zijn, naast mij, mèt die glimlach die ik in twee jaar op haar lippen heb doen bevriezen.
Ik begon met enthousiasme, zoals dat bij mij altijd gaat. Cilia's algemene ontwikkeling bestond uit een paar romans in afleveringen, de actualiteitenrubriek uit de krant en een harde en al te vroege levenservaring. Wat moest ik haar leren? Zij had om te beginnen wel Frans willen leren. Daarvan had ze God weet hoe al het een en ander opgestoken, en dat zat ze wanneer ze alleen thuis was na te snuffelen in mijn woordenboeken; maar ik had hogere aspiraties en wilde niet minder dan haar de mooiste boeken leren lezen en begrijpen, waarvan ik er een stuk of wat als mijn schat op mijn schrijftafel had. Ik begon haar direct romans en gedichten te verklaren, en Cilia deed haar best om me te volgen. Niemand weet beter dan ik te onderkennen wat mooi en juist is in een verhaal of een gedachte, en dat gloedvol onder woorden te brengen. Ik sloofde me uit om haar de frisheid te laten ervaren van bladzijden uit oude tijden; de waarheid van al die gevoelens uit een tijd dat zowel zij als ik nog niet eens op de wereld waren; en hoe mooi en anders het leven is geweest voor zoveel mensen en zoveel tijden. Cilia luisterde aandachtig naar me en stelde me vragen, en vaak bracht ze me in verlegenheid. Soms, als we over straat liepen of 's avonds zwijgend zaten te eten, vroeg ze met een naïeve stem ineens uitleg over iets waar ze onzeker over was; en op een dag dat ik haar met weinig overtuiging of ongeduldig antwoord gaf - ik herinner me dat niet precies - barstte ze in lachen uit.
Ik herinner me dat mijn eerste cadeau als echtgenoot aan haar een boek was, De dochter van de zee. Ik gaf het haar een maand na ons trouwen, precies toen we met onze lectuursessies begonnen. Tot dan toe had ik voor haar nog niets gekocht aan servies goed of kleren, omdat we te weinig geld hadden. Cilia was er erg blij mee en kafte het boek, maar heeft het nooit gelezen.
Van het beetje geld dat we overspaarden gingen we soms naar de bioscoop, en daar amuseerde Cilia zich pas goed. Fijn vond ze het ook omdat ze dan dicht tegen me aan kon gaan zitten en me nu en dan uitleg kon vragen, die ze ook snapte. Ze wilde per se niet dat Amalia met ons meeging naar de film, ook al had die haar op een avond gevraagd of dat mocht. We hadden elkaar in een bioscoop leren kennen, legde ze me uit, en in dit gezegende donker moesten wij alleen zijn.
De steeds veelvuldiger aanwezigheid van Amalia
| |
| |
in huis en mijn eigen teleurstellingen, verdiend als ze waren, lieten me al gauw slordig worden met onze sessies opvoedende lectuur, en vervolgens gaf ik ze helemaal op. Ik stelde me er nu tevreden mee om, wanneer ik in de stemming was voor wat hartelijkheid, wat grapjes te maken met de twee meisjes. Amalia liet iets van haar schroom varen en op een avond dat ik erg laat en prikkelbaar van de kostschool kwam, waagde ze het zelfs me recht in mijn gezicht te kijken met een flits van achterdochtig verwijt in haar timide blik. Ik voelde een grotere afkeer dan ooit bij de aanblik van het afschuwelijke litteken op dat gezicht; met een boosaardig genoegen probeerde ik de verwoeste gelaatstrekken te traceren; en toen we alleen waren zei ik tegen Cilia dat Amalia toen ze klein was misschien zelfs wel op haar geleken had.
‘Arm kind,’ zei Cilia, ‘al het geld dat ze verdient besteedt ze om zich te laten behandelen. En daarna hoopt ze dan een man te vinden.’
‘Maar weten ze dan niks anders te doen dan een man zoeken, die vrouwen?’
‘Ik heb er al een gevonden,’ glimlachte Cilia.
‘En als jou nou hetzelfde was overkomen als Amalia?’ meesmuilde ik.
Cilia kwam dicht naar me toe. ‘Zou je me dan niet meer willen?’ vroeg ze stamelend.
‘Nee.’
‘Maar wat heb je toch vanavond? Vind je het vervelend als Amalia hier komt? Ze bezorgt me werk en ze helpt me.’
Wat ik had, dat was dat ik me die avond niet uit het hoofd kon zetten dat ook Cilia een Amalia was en alle twee stonden ze me tegen en ik was woedend op mezelf. Hard en strak keek ik Cilia aan, en haar gekwetste tederheid boezemde me medelijden in en ergerde me tegelijkertijd. Op straat had ik een man gezien met twee smerige kinderen met hun armen om zijn hals, en achter hem aan een ziekelijk vrouwtje, zijn echtgenote. Ik stelde me Cilia oud en verslenst voor en ik voelde mijn keel dichtknijpen.
Buiten stonden de sterren aan de hemel. Cilia keek me aan zonder iets te zeggen.
‘Ik loop een eindje om,’ zei ik tegen haar met een scheve glimlach; en ik ging de deur uit.
| |
IV
Ik had geen vrienden en realiseerde me af en toe dat Cilia alles was wat ik in het leven had. Wanneer ik door de straten liep dacht ik daarover na en beklaagde ik mezelf dat ik niet genoeg verdiende om haar alles wat ik haar verschuldigd was te vergoeden met welstand, zodat ik me niet meer zou hoeven schamen als ik thuis kwam. Ik verkwistte niets van wat we verdienden - ik rookte niet eens -, en trots daarop beschouwde ik dan toch tenminste mijn gedachten als iets van mezelf. Maar wat met die gedachten aan te vangen? Ik liep altijd op mijn gemak als ik naar huis ging, keek naar de mensen, vroeg me af hoe zo velen er in slaagden aan geluk te komen, en verlangde vurig naar veranderingen en vreemde gebeurtenissen.
Bij het station stopte ik graag even om naar de rook en de drukte te kijken. Voor mij was geluk altijd het verre avontuur, vertrekken, een stoomboot op zee, binnenvaren in een exotische haven met lawaai van metaal en kreten, de eeuwige fantasterij. Op een avond hield ik plotseling verschrikt halt omdat ik ineens inzag dat als ik niet snel een reis maakte met Cilia nu ze nog jong en verliefd was, dat dan een verlepte echtgenote en een krijsend kind me dat later voorgoed onmogelijk zouden maken. ‘Als er nou werkelijk eens geld kwam,’ dacht ik weer. ‘Met geld kun je alles.’
Geluk moet je verdienen, zei ik tegen mezelf, iedere last accepteren die het leven geeft. Ik ben getrouwd, maar ik wil geen kind. Daarom ben ik zo'n sukkel. Zou geluk werkelijk met de geboorte van een kind moeten komen?
| |
| |
Altijd in jezelf gekeerd zijn is een deprimerend iets, omdat een brein dat gewend is aan heimelijkheid niet schroomt zich in te laten met dwaasheden die te schandelijk zijn om er voor uit te komen, en vernederend voor degene die ze denkt. Mijn geneigdheid tot achterdochtige verdenkingen had geen andere oorsprong dan deze.
Soms gaf ik me ook in bed over aan mijn droombeelden. Onverwachts trof mij in bepaalde roerloze nachten zonder wind het verre, wilde fluiten van een trein, en dat deed mij dan opschrikken naast Cilia en wekte onweerstaanbare verlangens in mij.
Op een middag dat ik zonder zelfs maar halt te houden voor het station langs liep dook ineens een bekend gezicht voor me op dat me een groet toeriep. Malagigi: ik had hem in geen tien jaar gezien. We grepen elkaar bij de hand en bleven staan om elkaar uitbundig te begroeten. Hij was niet meer weerzinwekkend vies en boosaardig, haantje de voorste in het maken van inktvlekken en het smeden van complotten op de plee. Ik herkende hem aan die grijnslach van hem.
‘Malagigi, leef je nog?’
‘Ik leef nog, en ben boekhoudkundige.’ De stem was niet meer die van vroeger. Een man sprak nu tegen me.
‘Sta jij ook op het punt te vertrekken?’ vroeg hij me onmiddellijk daarop. ‘Raad eens waar ik naar toe ga.’ Ondertussen pakte hij een leren koffer op van de grond die fraai paste bij zijn lichte regenjas en elegante das, en stak zijn arm door de mijne.
‘Breng me naar de trein. Ik ga naar Genua.’
‘Ik heb haast.’
‘En dan vertrek ik naar China.’
‘Het is niet waar!’
‘Dat zeggen ze nou allemaal. Naar China gaan kan niet. Wat hebben jullie toch tegen China? In plaats van me de beste wensen mee te geven. Misschien kom ik wel niet terug. Ik wist niet dat jij ook al net zo'n vrouw was.’
‘Maar wat voor werk doe je?’
‘Ik ga naar China. Kom mee het station in.’
‘Nee, ik kan niet. Ik heb haast.’
‘Kom dan mee een kop koffie drinken. Je bent de laatste die ik gedag zeg.’
We dronken een kop koffie daar op het station, aan de bar, en een en al ongedurigheid lichtte Malagigi me bij stukken en brokken in over zijn lotgevallen. Hij was niet getrouwd. Een kind van hem was dood geboren. Hij was na mij van school af gegaan zonder die af te maken. Hij had een keer aan me gedacht toen hij een examen overdeed. Zíjn school was de strijd om het bestaan geweest. Alle zaken vochten om hem. En hij sprak vier talen. En ze zonden hem uit naar China.
Telkens terugkomend op de haast die ik niet had en geërgerd en verward wist ik me van hem te bevrijden. Nog opgewonden van de ontmoeting kwam ik thuis. Met schokken sprongen mijn gedachten van de onverwachte terugkeer van een verbleekte jeugd naar de opwindende brutaliteit van wat er van die man geworden was. Niet dat ik jaloers was op Malagigi of dat hij me aanstond; maar de plotselinge confrontatie van een grauwe herinnering die ook de mijne was geweest met die kleurige, absurde realiteit waar ik nu gebrekkig een glimp van had opgevangen zat me niet lekker.
De kamer was leeg omdat Cilia tegenwoordig vaak beneden bij de buurvrouw ging werken. Ik bleef een beetje zitten napeinzen in het donker dat net even werd gekleurd door het lichtblauwe schijnsel van het gasfornuis waarop kalmpjes de pan stond te pruttelen.
| |
V
Veel avonden bracht ik zo alleen in de kamer wachtend door terwijl ik heen en weer liep of languit op bed lag, verzonken in die grondeloze stilte van de leegte die door de nevel van de schemering dan langzamerhand werd gedempt en opgevuld. Het geroezemoes onder mij of in de verte - onbestemd praten van jongens, lawaai, kreten van vogels en af en toe een stem - drong nauwelijks tot me door. Cilia had al snel in de gaten dat ik me van haar als ik thuiskwam niets aantrok en stak al naaiend haar hoofd naar buiten uit Amalia's optrekje om me langs te horen komen en me te roepen. Onverschillig ging ik dan naar binnen - als ze me hoorde - en zei het een of ander, en een keer vroeg ik Amalia in alle ernst waarom ze niet meer bij ons boven kwam waar goed licht was, terwijl ze ons nu iedere avond noodzaakte te verhuizen. Amalia zei niets en Cilia wendde haar ogen af en kreeg een kleur.
Zomaar, om iets te praten te hebben, vertelde ik
| |
| |
haar op een avond summier over Malagigi, en ze moest hartelijk lachen om die zonderlinge figuur. Maar ik beklaagde me erover dat hij geluk had en naar China ging. ‘Dat zou ik ook wel fijn vinden,’ zei Cilia met een zucht, ‘gingen we maar naar China.’ Ik vertrok mijn gezicht. ‘Op de foto misschien, als we er een naar Malagigi sturen.’
‘En voor onszelf dan?’ zei ze. ‘Giorgio, we hebben nog geen foto van ons samen.’
‘Weggegooid geld.’
‘Toe, laten we een foto laten maken.’
‘Maar we hoeven toch zeker niet uit elkaar. We zijn al dag en nacht samen. Ik houd niet van foto's.’
‘We zijn getrouwd en daar hebben we geen aandenken aan. Laten we er nou een laten maken.’
Ik gaf geen antwoord.
‘Het hoeft niet duur te zijn. En ik zal haar bij me houden.’
‘Laat er maar een maken met Amalia.’
De andere dag bleef Cilia met haar gezicht naar de muur en met haar haren over haar ogen liggen en weigerde me aan te kijken. Na een paar liefkozingen merkte ik dat ze weerstand bood en geërgerd sprong ik uit bed. Ook Cilia stond op en na haar gezicht gewassen te hebben gaf ze me mijn koffie met een omzichtige kalmte, terwijl ze haar ogen neersloeg. Zonder een woord ging ik het huis uit.
Na een uur kwam ik terug. ‘Hoeveel staat er op het spaarbankboekje?’ riep ik. Cilia keek me verbaasd aan. Met een hulpeloze uitdrukking op haar gezicht zat ze aan de schrijftafel. ‘Dat weet ik niet. Jij hebt het. Driehonderd lire, geloof ik.’ ‘Driehonderdvijftien zestig. Hier zijn ze.’ En ik zette de bundel biljetten rechtop op tafel. ‘Geef ze maar uit zoals je wilt. Laten we ons eens te buiten gaan. Het is van jou.’
Cilia stond op en kwam naar me toe.
‘Waarom doe je dat, Giorgio?’
‘Omdat ik een stommeling ben. Hoor eens, ik heb geen zin om te discussiëren. Als het toch weinig is, heeft geld geen belang meer. Wil je die foto nog?’
Maar Giorgio, wat ik wil is dat jij tevreden bent.’
‘Ik ben tevreden.’
‘Ik hou van je, weet je.’
‘Ik ook van jou.’ Ik pakte haar bij een arm, ging zitten, en trok haar op mijn schoot. ‘Je hoofd hier, kom.’ En ik zette een verwende stem op, die van de intieme vertrouwelijkheid. Cilia zei niets en vlijde haar wang tegen de mijne. ‘Wanneer gaan we?’
‘Dat doet er niet toe,’ fluisterde ze.
‘Luister dan eens.’ Ik pakte haar achter bij haar hoofd en keek haar glimlachend aan. Nog trillend greep ze me bij de schouder en wilde me kussen. ‘Lieveling,’ zei ik. ‘Laten we ons verstand gebruiken. We hebben driehonderd lire. Ik stel voor dat we alles laten barsten en een reisje gaan maken. Maar dan ook direct. Nu, Als we erover gaan nadenken bedenken we ons. Zeg het tegen niemand, ook niet tegen Amalia. We zijn maar een dag weg. Dat wordt de huwelijksreis die we niet gemaakt hebben.’
‘Giorgio, waarom wou je die toen niet maken? Toen zei je dat het onzin was.’
‘Ja, maar dit is geen huwelijksreis. Zie je, nu kennen we elkaar. Nu zijn we zoiets als vrienden. Niemand weet er iets van. En bovendien, we hebben het nodig. Jij niet dan?’
‘Zeker, Giorgio, ik ben er blij mee. Waar gaan we naar toe?’
‘Dat weet ik niet, maar het moet gauw. Zullen we naar zee gaan? Naar Genua?’
| |
VI
Al in de trein vertoonde ik tekenen van een zekere bedruktheid. Bij het wegrijden probeerde Cilia me nog te laten praten en ze pakte mijn hand en was buiten zichzelf van opwinding, maar toen ze merkte dat ik zo somber was begreep ze al heel snel wat er aan de hand was en begon ze met een vertrokken gezicht naar het raampje te kijken. Ik staarde zwij- | |
| |
gend voor me uit en luisterde naar het ritmische gedender van wielen en rails in mijn lichaam. Er waren mensen in de wagon maar ik sloeg er nauwelijks acht op; opzij van me flitsten weiden en heuvels voorbij; tegenover me leek ook Cilia tegen het glas geleund naar iets te luisteren, maar nu en dan probeerde ze met schichtige ogen een glimlach in mijn richting. Zo begluurde ze me, een hele tijd lang.
Het was al donker toen we aankwamen. We vonden een onderkomen in een groot, stil hotel dat verscholen lag tussen de bomen van een verlaten laan. Maar voor het zover was liepen we straat op straat af in een eindeloze zoektocht vol bochten en kronkels. Het weer was grijs en fris en deed verlangen naar wandelen met de neus in de wind. Maar in plaats daarvan had ik Cilia doodmoe aan mijn arm hangen en het was een hele opluchting voor me dat we een plaats vonden om te zitten. Massa's straten die baadden in het licht en massa's donkere steegjes waren we doorgelopen terwijl het hart ons in de keel klopte, zonder ooit bij zee te komen, en de mensen sloegen geen acht op ons. We leken een paartje dat aan het wandelen was, behalve dan wat onze neiging betrof om van het trottoir af te lopen, en de benauwde blikken die Cilia op voorbijgangers en huizen wierp.
Dat hotel was precies goed voor ons. Er was geen spoor van enige verfijning; een benige jongeman zat met opgestroopte mouwen aan een wit tafeltje te eten. We werden ontvangen door een grote, trotse vrouw met een koraalsnoer op de borst. Ik was blij dat ik kon gaan zitten omdat rondlopen met Cilia me toch niet de kans gaf helemaal op te gaan in wat ik zag en in mezelf. Bedrukt en gehinderd moest ik haar ook nog vasthouden naast mij en minstens met een gebaar op haar reageren. Nu wilde ik per se, koste wat kost, deze onbekende stad helemaal alleen op mezelf laten inwerken en leren kennen; daar was ik expres voor gekomen.
Vol ongeduld bleef ik beneden wachten om de maaltijd te bestellen, zonder mee naar boven te gaan om de kamer zelfs maar te bekijken en mee te onderhandelen. Ik voelde me aangetrokken door die jongeman: rossige snor, omfloerste, solitaire blik. Op zijn onderarm was iets wat een verbleekte tatouage moest zijn. Hij pakte een versteld donkerblauw jasje op en vertrok.
Het was middernacht toen we aten. Cilia had aan ons tafeltje veel plezier om het hooghartige air van de hotelhoudster. ‘Ze denkt dat we niet getrouwd zijn,’ bracht ze stamelend uit. En daarna vroeg ze me met vermoeide en vertederde ogen: ‘Dat is ook zo, is het niet?’, en streelde mijn hand.
We informeerden waar alles zoal lag. We hadden de haven op honderd pas afstand, aan het einde van de laan. ‘Stel je voor,’ zei Cilia. Ze was erg slaperig, maar dáár wou ze toch nog heenwandelen met me.
Met ingehouden adem kwamen we bij de balustrade van een terras. Het was een heldere maar donkere nacht, en de lantarens maakten die koele zwarte afgrond die we voor ons hadden nog dieper. Ik zei niets en snoof met een schok van opwinding de wilde geur op.
Cilia keek om zich heen en wees me op een rij trillende lichten daar in de leegte. Een schip, de pier? Uit het donker kwam bij lichte vlagen de wind, dof rumoer, en licht geplons. ‘Morgen,’ zei ze opgetogen, ‘morgen zien we het.’
Terwijl we naar het hotel terugliepen drukte Cilia me stijf tegen zich aan. ‘Wat ben ik moe. Wat mooi, Giorgio. Morgen. Ik ben tevreden. Jij ook?’ en ze streek met haar wang over mijn schouder.
Ik merkte het bijna niet eens. Ik liep met mijn kaken op elkaar geklemd, ik ademde de lucht in, de wind streelde me. Ik was onrustig, ver van Cilia, alleen op de wereld. Halverwege de trap zei ik tegen haar: ‘Ik heb nog geen zin om te gaan slapen. Ga jij maar naar boven. Ik loop nog even over de boulevard en kom dan terug.’
| |
VII
En ook die keer was het weer hetzelfde liedje. Al het kwaad dat ik Cilia gedaan heb en waarover me ook nu nog tegen de ochtend in bed een intrieste wroeging overvalt, wanneer ik er niets tegen kan doen en niet kan vluchten, - al dat kwaad kon ik niet meer voorkomen.
Bij alles wat ik gedaan heb, heb ik steeds gehandeld als een stommeling, als een verdwaasde, en ik werd me pas op het einde goed van mezelf bewust, toen ook wroeging al geen zin meer had. Nu zie ik vaag de waarheid doorschemeren: ik heb zoveel behagen gevonden in eenzaamheid dat ik ieder gevoel voor men- | |
| |
selijke verhoudingen in mezelf heb laten wegschrompelen en mezelf ongeschikt heb gemaakt om welke soort van tederheid dan ook te ondergaan of te beantwoorden, Cilia was voor mij geen obstakel; ze bestond eenvoudigweg niet. Als ik dat nu maar begrepen had en er een vermoeden van had gehad hoeveel kwaad ik mezelf deed door me zo te verminken, dan had ik haar kunnen schadeloosstellen met een grenzeloze dankbaarheid, in het besef dat haar aanwezigheid mijn enige redding was.
Maar is ooit de aanblik van andermans angst voldoende geweest om een mens de ogen te openen? Of is daar integendeel niet zweet van doodsangst voor nodig en knagende pijn die met ons opstaat, ons op straat vergezelt, met ons naar bed gaat en ons 's nachts wakker maakt, altijd even meedogenloos, altijd even schandelijk en fel?
In een nevelige en nattige ochtendschemering en terwijl de laan nog verlaten lag kwam ik verkleumd in het hotel terug. Ik zag Cilia en de hotelhoudster halfgekleed op de trap staan bekvechten, en Cilia huilde. Bij mijn binnenkomst slaakte de hotelhoudster in peignoir een kreet. Cilia bleef roerloos staan, leunend op de trapleuning; haar gezicht zag er angstaanjagend en ontredderd uit, en al haar haren en haar kleren zaten in de war.
‘Daar hem je hem.’
‘Wat moet dat, op dit uur?’ zei ik streng.
Met de armen kruiselings over de borst barstte de hotelhoudster los. Ze hadden haar halverwege de nacht wakker gemaakt, iemand was haar man kwijt: tranen, stukgetrokken zakdoeken, de telefoon, het politiebureau. Was me dat een manier van doen? Waar kwam ik vandaan?
Ik kon me nauwelijks overeind houden en keek haar afwezig en vol afkeer aan. Cilia had zich niet verroerd: alleen stond ze met open mond diep te ademen en haar verstrakte gezicht gloeide.
‘Cilia, heb je niet geslapen?’
Nog steeds gaf ze geen antwoord. Roerloos en zonder met haar ogen te knipperen stond ze te huilen, en wringend aan haar zakdoek hield ze haar handen bijeen voor haar buik.
‘Ik ben een eindje wezen lopen,’ zei ik somber. ‘Ik ben bij de haven blijven hangen.’ De hotelhoudster stond op het punt me van repliek te dienen, en haalde haar schouders op. ‘Kort en goed, ik leef nog. En ik val om van de slaap. Geef me de kans om in bed te kruipen.’
Ik sliep tot twee uur, zo vast als een beschonkene. Ik werd met een schok wakker. De kamer was half in het donker gehuld; van buiten kwam straatrumoer naar binnen. Instinctmatig verroerde ik me niet; Cilia was er ook: ze zat in een hoek en keek telkens van mij naar de muur en bestudeerde haar handen, terwijl nu en dan een schok door haar lichaam ging.
Na een tijdje fluisterde ik behoedzaam: ‘Cilia, zit je de wacht te houden bij mij?’ Cilia schrok op en sloeg haar ogen op. Die ontstelde blik van eerst was als het ware op haar gezicht bevroren. Ze bewoog haar lippen om te spreken, - en zei niets.
‘Cilia, het hoort niet dat je de wacht houdt bij je man,’ zei ik weer met een schertsend kinderstemmetje. ‘Heb je eigenlijk gegeten?’ Het arme kind schudde haar hoofd. Toen sprong ik uit bed en keek op mijn horloge. ‘Om half vier vertrekt de trein, Cilia, laten we opschieten, en laten we een opgewekt gezicht zetten voor de hotelhoudster.’ En omdat ze zich daarna nog niet verroerde ging ik naar haar toe en trok haar bij haar wangen omhoog.
‘Luister,’ zei ik tegen haar terwijl haar ogen zich vulden met tranen, ‘is het om vannacht? Ik had tegen je kunnen liegen en je vertellen dat ik de weg ben kwijtgeraakt, praatjes verkopen om je mild te stemmen. Als ik dat niet gedaan heb komt dat omdat ik niet van komedie houd. Wees maar gerust, ik ben de hele tijd alleen geweest. Ikzelf’ en ik voelde een schok door haar lichaam gaan ‘ikzelf heb me ook niet zo geweldig vermaakt in Genua. Maar toch huil ik niet.’
Oorspronkelijke titel Viaggio di nozze (1936)
Vertaling F.J.P. Verbrugge
|
|