| |
| |
| |
John William Polidori
De vampier
Tijdens de uitspattingen die een Londense winter met zich mee pleegt te brengen dook er op de feesten van de toonaangevende kringen een edelman op die meer de aandacht trok door zijn eigenaardigheden dan door zijn rang. Te midden van de feestvreugde keek hij toe als iemand die daar niet in kon delen. Zijn aandacht richtte zich kennelijk alleen op de heldere lach van de aanwezige schonen; met een enkele blik deed hij die verstommen en joeg hij de onbekommerde feestgangers vrees aan. Zij die dit gevoel van angst ervoeren konden niet uitleggen wat de oorzaak was; sommigen schreven het toe aan zijn dode grijze blik die, gevestigd op iemands gezicht, daar niet in scheen door te dringen maar toch het hart leek te doorboren; het was een blik die zich op de wangen richtte, met een straal die loodzwaar drukte op de huid waar hij niet doorheen kon. Zijn buitenissige verschijning maakte dat hij in elk huis werd uitgenodigd; iedereen wilde hem zien, en zij die aan hevige opwinding gewend waren en nu de ennui voelden drukken, waren verheugd iets in hun nabijheid te hebben dat hen boeide. Ondanks de doodse tint van zijn weliswaar van vorm en trekken mooie gezicht, dat evenmin een warmere kleur aannam als gevolg van een verlegen blos als door een felhartstochtelijk gevoel, trachtten veel van de vrouwen die jacht maakten op bekende personen zijn aandacht te trekken en op zijn minst een paar tekens op te vangen van wat zij genegenheid zouden noemen; Lady Mereer, die het mikpunt van spot was geweest van elk monster dat zich sinds haar huwelijksdag in salons had vertoond, liep hem voor de voeten en deed, op het aantrekken van een clownspak na, alles om zijn aandacht te trekken... maar vergeefs... wanneer zij voor hem stond was het alsof zijn ogen de hare niet waarnamen, al leek het alsof hij haar aankeek... en zelfs háár onversaagde onbeschaamdheid werd
beschaamd, zodat zij het veld ruimde. Al kon de doorsnee echtbreekster zelfs niet zijn blikrichting beïnvloeden, toch liet het vrouwelijke geslacht hem niet onberoerd; maar als hij met een deugdzame echtgenote en haar onschuldige dochter sprak, deed hij dat kennelijk met zoveel omzichtigheid dat weinigen wisten dat hij zich wel eens tot vrouwen wendde. Niettemin stond hij bekend om zijn innemende manier van spreken; en of het kwam doordat zijn stem de vrees overwon die zijn zonderlinge verschijning inboezemde, of dat zijn kennelijke afschuw van onzedelijk gedrag hen ontroerde, hij bevond zich even vaak te midden van die vrouwen die de trots van hun geslacht zijn als gevolg van hun huiselijke deugden als onder diegenen die er door hun ondeugden een smet op werpen.
In dezelfde periode kwam een jeugdig heerschap genaamd Aubrey naar Londen. Hij was een wees, die samen met zijn enige zus een groot vermogen had geërfd van ouders die waren gestorven toen hij nog een kind was. Omdat hij aan zijn lot was overgelaten door voogden die het uitsluitend als hun plicht beschouwden, te zorgen voor zijn vermogen, terwijl zij de belangrijker zorg voor zijn geest aan personeel overlieten, maakte hij meer werk van zijn fantasie dan van zijn onderscheidingsvermogen. Hij bezat dan ook dat hoogromantische gevoel voor eer en eerlijkheid dat dagelijks zoveel hoedenmakersleerlingen ten gronde richt. Hij geloofde dat iedereen de deugd liefhad en hij dacht dat de ondeugd er door de Voorzienigheid alleen maar bij was gedaan om het tafereel een schilderachtig aanzien te geven, zoals wij dat in romans waarnemen; hij dacht dat de armoede van een werkmanshutje alleen maar bestond uit een bepaalde klederdracht, die even warm was als andere kleren, maar door onregelmatige plooien en een verscheidenheid aan kleurige stoplappen geschikter voor het schildersoog; kortom, hij dacht dat de dromen van de dichters de werkelijkheid uitmaakten. Hij was knap, openhartig en rijk: om deze redenen werd hij bij zijn entrée in het vrolijke wereldje omringd door moeders die wedijverden in het zo waarheidsgetrouw mogelijk beschrijven van hun verlepte of dartele lievelingen; intussen brachten de dochters hem, door op te fleuren wanneer hij in hun nabijheid kwam en door hem met fonkelende ogen toe te lonken wanneer hij zijn mond opende, verkeerde ideeën bij aangaande zijn talenten en verdiensten. Verknocht als hij was aan de romantische verhalen die hij las in de uren dat hij alleen was, schrok hij bij de ontdekking dat het werkelijke leven - behalve in het licht van vet- en waskaarsen, die niet flakkerden omdat er een spook in de buurt was maar omdat ze
nodig gesnoten moesten worden - geen enkele aanleiding bood tot zo'n opeenhoping van aangename beeelden en beschrijvingen als in de boeken waaruit hij zijn kennis had geput. Maar omdat zijn gestreelde ijdelheid een en ander goed maakte, stond hij op het punt zijn dromen in de steek te laten, toen het merkwaardige wezen dat wij hierboven hebben beschreven zijn pad kruiste.
Hij sloeg hem gade. En juist doordat hij zich onmogelijk een beeld kon vormen van een man die volledig van zichzelf vervuld was en nauwelijks liet blijken dat hij dingen buiten zichzelf waarnam behalve dan door zwijgend toe te stemmen in hun bestaan, wat men mocht afleiden uit het feit dat hij elk contact vermeed... juist doordat hij zijn verbeelding toestond zich alles voor te stellen wat zijn voorliefde voor extra- | |
| |
vagante ideeën vleide... juist daardoor maakte hij van degene die hij daar zag een romanheld en besloot hij het voortbrengsel van zijn fantasie gade te slaan in plaats van de persoon die hij voor zich had. Hij maakte kennis met hem, lette goed op hem en was zover gevorderd met het trekken van diens aandacht dat zijn aanwezigheid altijd werd opgemerkt. Geleidelijk kwam hij aan de weet dat Lord Ruthven met zakelijke problemen te kampen had, en algauw bleek uit bepaalde voorbereidselen in de... straat dat deze van plan was, op reis te gaan. Omdat Aubrey graag meer wilde weten over deze merkwaardige persoonlijkheid, die tot dan toe alleen maar zijn nieuwsgierigheid had geprikkeld, gaf hij zijn voogden te verstaan dat het tijd werd voor de tour, die vele generaties nodig hebben geacht om de jeugd in staat te stellen een paar rasse schreden te zetten op het pad van de ondeugd en aldus op gelijke voet te komen met de ouderen en niet meer de indruk te wekken, uit de lucht te zijn komen vallen wanneer er schandalige intriges ter sprake komen, als onderwerp van grappen of loftuitingen - al naar gelang de mate van handigheid die men heeft betoond bij de tenuitvoerlegging ervan. Zij gaven hun toestemming; en Aubrey, die zijn voornemens onmiddellijk aan Lord Ruthven meedeelde, was verbaasd toen deze voorstelde, hem te vergezellen. Gevleid als hij was door zo'n teken van achting van iemand die schijnbaar niets met anderen gemeen had, nam
hij de uitnodiging met graagte aan, en een paar dagen later bevonden zij zich aan de overzijde van de omringende wateren.
Tot dan toe was Aubrey niet in de gelegenheid geweest, het karakter van Lord Ruthven te bestuderen, en nu hij op diens daden veel meer zicht had kwam hij tot de ontdekking dat ze tot andere resultaten leidden dan de schijnbaar beoogde. Zijn metgezel was gul op het verkwistende af; leeglopers, zwervers en bedelaars ontvingen uit zijn hand meer dan nodig was om hun onmiddellijke noden te lenigen. Maar het kon Aubrey niet ontgaan dat hij zijn aalmoezen niet schonk aan de deugdzamen die in behoeftige omstandigheden waren komen te verkeren door het ongeluk dat zelfs de deugd belaagt; die werden van de deur gestuurd met nauwelijks onderdrukte schimpscheuten; maar als een verkwister hem iets kwam vragen, dan werd deze met rijke giften overladen, niet om zijn nood te lenigen maar om hem in staat te stellen te zwelgen in zijn lusten of om hem nog dieper in de zonde te laten wegzinken. Maar dat schreef Aubrey toe aan de grotere opdringerigheid van de ondeugd, die het meestal wint van de teruggetrokken bedeesdheid die de deugdzame behoeftigen kenmerkt. Een bijzonder aspect van de goedgeefsheid van de Lord maakte nog dieper indruk op hem: al diegenen die erin deelden ontdekten dat er een vloek op rustte, want zij eindigden allen op het schavot of zij verzonken in de diepste en afzichtelijkste ellende. In Brussel en andere steden die zij aandeden was Aubrey verbaasd over de gretigheid waarmee zijn metgezel scheen te zoeken naar de trefpunten van alle modieuze ondeugden; daar gaf hij zich over aan de opwinding rond het hazardspel; hij gokte, en altijd had hij geluk, behalve wanneer hij beruchte valsspelers tegenover zich had, dan verloor hij nog meer dan hij had gewonnen. Doorgaans bekeek hij het gezelschap om hem heen met hetzelfde onbewogen gelaat; behalve wanneer hij een jeugdig-overmoedige nieuweling ontmoette, of een onfortuinlijke vader van een groot gezin; dan was het
alsof hij het fortuin aan zijn wil onderwierp - dan legde hij de schijn van afwezigheid af, dan fonkelden zijn ogen met meer vuur dan die van een kat bij het spelen met een half dode muis. In elke stad liet hij jongelieden achter die een vermogen hadden bezeten en door hem waren weggesleurd uit de kring die ze luister hadden bijgezet, en die nu in de eenzaamheid van een kerker het lot vervloekten dat hen binnen het bereik van deze duivel had gebracht; terwijl menige huisvader radeloos te midden van de sprekende blikken van verstomde, hongerige kinderen zat, zonder van wat eens zijn onmetelijke fortuin had gevormd een duit over te hebben om ook maar dat weinige te kunnen kopen waarmee hij hun behoeften van het ogenblik kon bevredigen. Toch bracht hij nooit geld mee van de speeltafel; onmiddellijk verloor hij aan iemand die velen ten gronde had gericht de laatste gulden die hij juist aan de verkrampte greep van een onschuldige had ontrukt: dit kon alleen het gevolg zijn van een bepaalde mate van inzicht, die het moest afleggen tegen de handigheid van iemand met meer ervaring. Aubrey koesterde vaak de wens, zijn vriend dit voor te houden en hem te smeken verder af te zien van die liefdadigheid en dat genoegen dat iedereen ten gronde bleek te richten zonder dat hij er zelf baat bij vond; maar hij stelde het uit, want elke dag hoopte hij dat zijn vriend hem de gelegenheid zou bieden, eerlijk en open met hem te spreken; maar dat gebeurde nooit. Lord Ruthven was, in zijn rijtuig en te midden van de verscheidene woeste, rijke natuurtaferelen altijd dezelfde: zijn ogen spraken minder dan zijn lippen; en hoewel Aubrey in de nabijheid was van iemand naar wie zijn nieuwsgierigheid uitging, werd die alleen beloond door een voortdurende opwinding, die een gevolg was van zijn vergeefse pogingen om het mysterie te doorbreken; en dat begon in zijn overspannen verbeelding op iets
bovennatuurlijks te lijken.
Spoedig kwamen zij in Rome aan, waar Aubrey zijn metgezel een tijdje uit het oog verloor; hij liet hem alleen wanneer deze zijn dagelijkse opwachting maakte bij een matinee van een Italiaanse gravin en ging zelf intussen op zoek naar hetgeen herinnerde aan een andere, vrijwel verlaten stad. Terwijl hij daarmee bezig was, kwamen er uit Engeland brieven, die hij met ongeduldige gretigheid opende; de eerste was van zijn zus en ademde niets dan genegenheid; de andere kwamen van zijn voogden, en deze laatste wekten zijn verbazing: het mocht dan al eerder in zijn verbeelding zijn opgekomen dat er in zijn metgezel een boze macht huisde, deze brieven schenen vrijwel het bewijs te leveren. Zijn voogden drongen erop aan dat hij zijn vriend onmiddellijk verliet, en zij voerden aan dat diens karakter verschrikkelijk boosaardig was, omdat de onweerstaanbaar verleidelijke krachten waarover hij beschikte zijn losbandige gewoonten nog gevaarlijker maakten voor zijn omgeving. Ze hadden ontdekt dat de verachting die hij voor overspelige vrouwen koesterde niet was gegrond op afkeer van hun karakter, maar dat hij het, om zijn bevrediging nog mooier te maken, nodig vond dat zijn slachtoffers, zijn medeplichtigen van de toppen der onbezoedelde deugd in de diepste afgrond van smaad en verderf zouden worden geworpen; kortom, dat al die vrouwen met wie hij, in schijn vanwege hun deugdzaamheid, contact had gehad, sinds zijn vertrek zelfs de
| |
| |
schijn niet meer hadden opgehouden en er niet voor waren teruggeschrokken om de hele afzichtelijkheid van hun ondeugden publiekelijk ten toon te spreiden.
Aubrey besloot de man, wiens karakter nog geen enkel lichtpuntje had vertoond, te verlaten. Hij zon op een geloofwaardig voorwendsel om hem helemaal in de steek te laten en nam zich tegelijk voor, hem nog oplettender gade te slaan en niet de geringste bijkomstigheid onopgemerkt voorbij te laten gaan. Hij zocht toegang tot dezelfde kringen en merkte algauw dat mijnheer de Lord erop uit was, werk te maken van de onervaren dochter van de dame wier huis hij het meest bezocht. In Italië komt het zelden voor dat men een ongehuwde vrouw in het openbaar ontmoet; hij was dus genoodzaakt zijn plannen in het geheim te volvoeren; maar Aubreys blik volgde hem op al zijn kronkelpaden en ontdekte spoedig dat er een rendez-vous was afgesproken dat zeer waarschijnlijk zou uitlopen op de ondergang van een onschuldig, zij het lichtzinnig meisje. Om geen tijd te verliezen betrad hij het appartement van Lord Ruthven en vroeg hij hem ronduit naar zijn bedoelingen met deze dame; en daarbij stelde hij hem ervan in kennis dat hij op de hoogte was van zijn voornemen, haar nog dezelfde avond te ontmoeten. Lord Ruthven antwoordde dat zijn bedoelingen niet anders waren dan die van ieder ander bij een dergelijke gelegenheid; en toen Aubrey hem uitdrukkelijk vroeg of hij haar wilde trouwen, lachte hij alleen maar. Aubrey vertrok; onmiddellijk schreef hij een briefje om mee te delen dat hij er verder van moest afzien, de Lord tijdens de rest van de reis te vergezellen; hij gaf zijn bediende opdracht, een ander appartement te zoeken en bezocht de moeder van de dame in kwestie om haar op de hoogte te stellen van alles wat hij wist, niet alleen over haar dochter, maar ook aangaande het karakter van de Lord. Het rendez-vous werd verijdeld. Lord Ruthven stuurde de volgende dag alleen zijn bediende om Aubrey op de hoogte te stellen dat hij er van harte mee instemde dat hun wegen scheidden; maar hij zinspeelde op geen enkele wijze op een verdenking dat Aubrey zijn plannen had gedwarsboomd.
Na Rome te hebben verlaten richtte Aubrey zijn schreden naar Griekenland en spoedig na het oversteken van het schiereiland bevond hij zich in Athene. Hij nam zijn intrek in het huis van een Griek en ging zich algauw bezighouden met het naspeuren van de half uitgevaagde herinneringen aan oude glorie op monumenten die zich, kennelijk uit schaamte omdat ze slechts tegenover slaven mochten getuigen van de daden van vrije mensen, hadden verscholen onder beschuttende aarde of veelkleurig mos. Onder hetzelfde dak als hij woonde iemand zo mooi en fijn dat zij model had kunnen staan voor een schilder die op zijn doek had willen vastleggen wat de gelovigen, zoals Mohamed beloofd had, in het paradijs te wachten stond; met dit verschil dat uit haar ogen zoveel geest sprak dat niemand kon denken dat zij behoorde tot degenen die geen ziel hebben. Wanneer zij danste over het vlakke land, of langs de bergwand huppelde had men de schoonheid van de gazelle maar een zwakke afspiegeling van de hare gevonden, want wie had haar blik, kennelijk de blik van de bezielde natuur, willen ruilen voor die slaperige, wellustige blik van zo'n dier dat alleen maar de eetlust van een smulpaap weet te bevredigen? De lichte tred van Ianthe vergezelde Aubrey dikwijls wanneer hij naar oudheden zocht, en vaak toonde het meisje, opgaand in het achternazitten van een kasjmiervlinder, onbewust de volle schoonheid van haar als op de wind voortglijdende figuur aan de verlangende blik van de jongeman, die bij de aanblik van haar sylfide-achtige gedaante de letters van een bijna uitgewiste inscriptie vergat welke hij zojuist had ontcijferd. Dikwijls vertoonden haar golvende lokken wanneer zij rondfladderde in de stralen van de zon zulke fijn schitterende en snel verblekende tinten dat we de oudheidkundige kunnen vergeven dat hij aan zijn geheugen datgene liet ontsnappen wat hij tevoren van het grootste belang
had geacht voor de juiste interpretatie van een passage bij Pausanias. Maar wat heeft het voor zin, te trachten bekoorlijkheden te beschrijven die iedereen voelt maar niemand genoeg kan waarderen? Het was onschuld, jeugd en schoonheid, onaangetast door salons en verstikkende bals. Terwijl hij tekeningen maakte van die antieke resten waaraan hij een aandenken wilde bewaren voor uren die in het verschiet lagen, stond zij naast hem te kijken naar de toverachtige effecten die zijn potlood opriep bij het schetsen van taferelen uit haar geboorteplaats; dan beschreef zij voor hem de reidans op de open vlakte, zij schilderde in alle gloedvolle kleuren van de jeugdherinnering de praal van een bruiloft die zij als kind had gezien; en daarna vertelde zij hem alle bovennatuurlijke verhalen die haar baker haar had verteld - een onderwerp dat kennelijk een nog grotere indruk op haar had gemaakt. Haar ernst en haar kennelijke geloof in hetgeen zij vertelde wisten zelfs Aubreys belangstelling te wekken; en terwijl hij probeerde, haar lachend dergelijke op niets berustende en vreselijke fantasieën uit het hoofd te praten, stolde dikwijls het bloed in zijn aderen als zij hem het verhaal vertelde van de levende vampier die jarenlang te midden van zijn vrienden en dierbaarste verwanten had vertoefd en die, om zijn bestaan met een paar maanden te rekken, gedwongen was zich elk jaar te voeden met het leven van een bekoorlijke vrouw. Ianthe noemde hem de namen van oude mannen die, nadat verscheidenen van hun naaste verwanten en kinderen waren gevonden met het teken van 's demons bloeddorst, er op het laatst een ontdekten die in hun midden leefde. En toen ze merkte dat hij zo ongelovig was, smeekte ze hem haar te geloven, want het was opgevallen dat degenen die aan hun bestaan hadden durven twijfelen altijd een bewijs geleverd kregen dat hen met smart en een gebroken hart dwong toe
te geven dat het waar was. Ze beschreef nauwkeurig hoe deze monsters er volgens de overlevering uitzagen en zijn schrik werd nog groter toen hij een tamelijk nauwgezette beschrijving van Lord Ruthven te horen kreeg; maar nog steeds bleef hij haar hardnekkig trachten te overtuigen dat haar angst niet op iets reëels berustte, ook al verbaasde hij zich tegelijk over de vele toevalligheden die allemaal bijdroegen tot geloof in de bovennatuurlijke krachten van Lord Ruthven.
Aubrey raakte steeds meer aan Ianthe gehecht; haar onschuld, die zo tegengesteld was aan alle geveinsde deugden van de vrouwen in wier midden hij zijn romantische droombeeld had nagejaagd, won zijn hart; en terwijl hij het een lachwekkend idee vond dat een jongeman met Engelse gewoonten een ongeletterd Grieks meisje zou trouwen, merkte hij toch dat hij zich steeds meer ging hechten aan de bijna
| |
| |
feërieke gestalte voor zijn ogen. Soms wilde hij zich van haar losscheuren en een plan maken voor een of ander oudheidkundig onderzoek; dan wilde hij vertrekken met de vaste wil niet terug te keren voordat hij zijn doel had bereikt; maar het bleek hem telkens onmogelijk, zijn aandacht bij de ruïnes te houden terwijl zijn geest een beeld vasthield dat de enige rechtmatige eigenaar van zijn gedachten scheen te zijn. Ianthe was zich niet bewust van zijn liefde, en zij was nog steeds hetzelfde oprechte, kinderlijke wezen als toen hij haar had leren kennen. Wel leek het alsof het haar altijd moeilijk viel, afscheid van hem te nemen; maar dat kwam omdat zij dan niet meer iemand had met wie zij de plekken kon bezoeken waar zij het meest van hield, terwijl degene die op haar paste bezig was met het schetsen of schoonmaken van een brokstuk dat aan de vernietigende tand des tijds was ontsnapt. Ze had in verband met het onderwerp vampiers haar ouders ten getuige geroepen en die hadden beiden in aanwezigheid van verscheidene mensen, bleek van schrik bij het horen van dat woord, bevestigd dat die bestonden. Kort daarop besloot Aubrey een tochtje te gaan maken dat een paar uur in beslag zou nemen; toen zij de naam van de plaats hoorde waar hij heenging, smeekte zij hem onmiddellijk, niet in het donker terug te keren, want hij moest door een bos heen waar geen enkele Griek, onder geen enkele voorwaarde, na zonsondergang zou willen vertoeven. Zij beschreven het als de plek waar de vampiers samenkwamen voor hun nachtelijke orgieën, en zij voorspelden dat wie hun pad zou durven kruisen het vreselijkste onheil te wachten stond. Aubrey maakte zich vrolijk over hun waarschuwingen en trachtte hun lachend dat denkbeeld uit het hoofd te praten; maar toen hij zag hoe zij huiverden omdat hij de spot durfde te drijven met een hogere, helse macht waarvan de naam alleen al hun bloed deed stollen, zweeg hij.
De volgende ochtend ging Aubrey zijn eenzame weg; het sombere gezicht van zijn gastheer verbaasde hem, en het vervulde hem met zorg dat de bewoordingen waarin hij de spot had gedreven met het geloof in die verschrikkelijke demonen hun zo'n schrik had aangejaagd. Toen hij op het punt stond te vertrekken kwam Ianthe naast zijn paard staan; ze vroeg hem met klem, terug te keren voordat de duisternis die wezens in staat zou stellen hun macht uit te oefenen - en dat beloofde hij. Maar toen hij eenmaal bezig was met zijn onderzoek
nam dat hem zozeer in beslag dat hij niet opmerkte dat het bijna avond was en dat er aan de horizon zo'n stipje zichtbaar werd dat in warmere klimaten snel aangroeit tot een reusachtige massa die in alle woede zou neerdalen over het gedoemde land. Maar ten slotte besteeg hij zijn paard en besloot hij de verloren tijd snel in te halen; maar het was al te laat. Schemering kent men bijna niet in dit zuidelijke klimaat; zodra de zon ondergaat begint de duisternis; en voordat hij een goed eind op weg was, bevond het onweer zich boven zijn hoofd... de denderende donderslagen volgden elkaar vrijwel zonder tussenpozen op... en de hevige slagregen drong door het beschuttende bladerdak terwijl de blauw gevorkte bliksem vlak voor zijn voeten leek te schitteren en in te slaan. Plotseling schrok zijn paard en werd hij met angstwekkende snelheid door het dichte woud gesleurd. Ten slotte stopte het dier van vermoeidheid; Aubrey ontdekte in het licht van de bliksem dat hij zich dicht bij een hutje bevond dat nauwelijks uitstak boven de massa's dode bladeren en kreupelhout eromheen. Hij steeg af en ging er naar toe, in de hoop iemand te vinden die hem de weg naar het stadje kon wijzen, of op zijn minst te kunnen schuilen voor de neerkletterende stortbui. Toen hij naderbij kwam kon hij tijdens een korte stilte tussen twee donderslagen de vreselijke kreten horen van een vrouw, met erdoorheen onderdrukt maar triomfantelijk hoongelach dat bijna zonder onderbreking doorging; hij schrok; maar opgejaagd door het rollen van de donder dat opnieuw boven zijn hoofd weerklonk opende hij met een krachtige ruk de deur van de hut. Hij bevond zich daar in een volledige duisternis; maar het geluid wees hem de weg. Kennelijk had men hem niet opgemerkt; want hoewel hij riep, gingen de geluiden door en schonk niemand aandacht aan hem. Hij botste tegen iemand aan die hij onmiddellijk vastgreep, toen een
stem riep: ‘Weer mis!’ Daarop volgde een luide lach, en toen voelde hij hoe hij zelf werd vastgegrepen door iemand die over bovenmenselijke kracht scheen te beschikken; vast besloten zijn huid zo duur mogelijk te verkopen verzette hij zich uit alle macht; maar vergeefs: hij werd opgetild en met enorme kracht tegen de grond gesmakt... zijn tegenstander wierp zich op hem, zette een knie op zijn borst en plaatste zijn handen op zijn keel, toen hij werd gestoord door het licht van een groot aantal fakkels dat scheen door het gat dat overdag licht moest toelaten... onmiddellijk stond hij op en snelde, zijn prooi loslatend, de deur uit; even later was zelfs het gekraak van takken, dat had geklonken toen hij zich een weg baande door het kreupelhout, niet meer te horen. Het onweer was nu bedaard; en Aubrey, niet tot bewegen in staat, werd al spoedig gehoord door degenen die zich buiten bevonden. Zij kwamen binnen; het licht van hun fakkels scheen op de lemen muren en het dak, waarvan elk strootje met zware vlokken roet bedekt was. Op Aubreys verzoek gingen ze de vrouw zoeken die hem met haar kreten naar zich toe had gelokt; hij werd weer in het duister achtergelaten; maar hoe groot was zijn schrik toen het licht van de fakkels opnieuw op hem viel en hij de tengere gestalte ontwaarde van zijn bevallige begeleidster, wier lichaam levenloos werd binnengedragen. Hij sloot zijn ogen, in de hoop dat het maar een waanvoorstelling was die uit zijn overspannen fantasie voortkwam; maar toen hij ze weer opende zag hij opnieuw dezelfde gestalte, aan zijn zijde uitge- | |
| |
strekt. Haar wangen en zelfs haar lippen vertoonden geen kleur; en toch had haar gezicht iets verstilds dat bijna even aantrekkelijk leek als het leven dat er in had gewoond; haar hals en borst waren bebloed en op haar keel hadden tanden die de ader hadden geopend hun sporen achtergelaten... hier
wezen de mannen naar, en ze riepen tegelijk, door schrik bevangen: ‘Een Vampier, een Vampier!’ Snel werd er een draagbaar gemaakt en Aubrey werd naast het meisje gelegd dat zo kort geleden voor hem nog het voorwerp was geweest van zoveel stralende, betoverende vizioenen en die nu was gedood in de bloei van haar leven. Hij wist niet wat hij dacht... zijn geest was verlamd, scheen elke gedachte uit de weg te gaan en zijn toevlucht te nemen tot versuffing... en bijna zonder het te beseffen hield hij in zijn hand een in de hut gevonden ontblote dolk van een merkwaardige vorm. Al gauw ontmoetten zij andere groepjes die naar haar waren gaan zoeken toen haar moeder haar, al spoedig, had gemist. De klaaglijke kreten die zij uitten bij het naderen van de stad kondigden de ouders een vreselijke ramp aan... Het zou onmogelijk zijn, hun verdriet te beschrijven; maar toen zij vernamen wat de doodsoorzaak van hun kind was keken zij naar Aubrey en wezen zij naar het lijk... Zij waren ontroostbaar; beiden stierven van verdriet.
Aubrey, die naar bed was gebracht, werd overvallen door een zeer hevige koorts, en dikwijls ijlde hij; op zulke ogenblikken sprak hij tegen Lord Ruthven en tegen Ianthe... doordat hij een of ander onnaspeurlijk verband scheen te leggen, smeekte hij zijn vroegere metgezel, het wezen dat hij liefhad te sparen... Op andere ogenblikken sprak hij verwensingen over hem uit en vervloekte hij hem als degene die haar ten gronde had gericht.
Lord Ruthven kwam toevallig in deze tijd in Athene aan en nam om de een of andere reden, zodra hij hoorde in welke toestand Aubrey zich bevond, onmiddellijk zijn intrek in hetzelfde huis, waar hij voortdurend bij hem waakte. Toen Aubrey bijkwam uit zijn ijlkoortsen was hij met ontzetting geslagen bij het zien van degene wiens beeld hij nu met een Vampier in verband had gebracht; maar Lord Ruthven wist hem algauw te verzoenen met zijn aanwezigheid door zich bijna berouwvol te tonen aangaande de misstap die er de oorzaak van was geweest dat zij uiteen waren gegaan, en nog meer door de aandacht, bezorgdheid en zorg die hij toonde. De Lord leek volkomen veranderd; geen spoor van de onverschilligheid die Aubrey zo had verwonderd; maar zodra deze begon te herstellen keerde Lord Ruthven geleidelijk terug tot zijn oude instelling, totdat Aubrey geen verschil meer waarnam met de man van weleer, behalve dat het hem soms verraste dat diens blik strak op hem was gericht terwijl zijn lippen een kwaadaardig vergenoegde grijns vertoonden; waarom wist Aubrey niet, maar deze grijns liet hem niet los. Tijdens de laatste fase van het herstel van de zieke leek Lord Ruthven in beslag genomen door het kijken naar de golven, die geen getijden kenden maar werden veroorzaakt door de koele wind, of door het volgen van de loop van die planeten die evenals onze wereld om de onbeweeglijke zon heendraaien... hij scheen inderdaad ieders blik te willen vermijden.
Door deze schokkende ervaring was Aubreys geestkracht erg verzwakt, en die plooibaarheid waardoor hij zich eertijds onderscheidde scheen hem voorgoed te hebben verlaten. Hij hield nu evenzeer van eenzaamheid en stilte als Lord Ruthven; maar hoe hij ook naar eenzaamheid verlangde, zijn geest kon die in de omgeving van Athene niet vinden; als hij ernaar zocht te midden van de ruïnes die hij tevoren zo vaak had bezocht, stond de gestalte van Ianthe aan zijn zijde... als hij ernaar zocht in de bossen hoorde hij haar lichte tred, dwalend tussen het kreupelhout, op zoek naar nederige viooltjes; als hij zich dan plotseling omkeerde zag hij in zijn op hol geslagen verbeelding haar doodsbleke gelaat en haar gewonde hals, en een zachte glimlach om haar lippen. Hij besloot die plekken te vermijden waarvan elk detail zulke bittere bijgedachten in zijn geest opriep. Hij stelde Lord Ruthven, tegenover wie hij zich verplicht voelde door diens tedere zorgen tijdens zijn ziekte, voor om samen die delen van Griekenland te bezoeken die geen van beiden nog had gezien. Zij reisden overal heen en bezochten elke historische plek; maar hoewel zij zich aldus van plaats naar plaats haastten schenen zij toch niet veel aandacht te schenken aan wat zij in ogenschouw namen... Zij hoorden veel spreken over rovers, maar geleidelijk begonnen ze die verslagen minder ernstig te nemen en te menen dat het maar verzinsels waren van personen die er belang bij hadden gehad, de gulheid aan te wakkeren van mensen die zij wilden verdedigen tegen voorgewende gevaren. Als gevolg van het aldus in de wind slaan van de raad die de plaatselijke bevolking hun gaf reisden ze een keer met maar een klein aantal begeleiders, die meer tot taak hadden hun de weg te wijzen dan hen te verdedigen... Maar toen ze een bergengte betraden waardoor een beek stroomde die vol grote, van de steilten aan weerszijden
neergestorte rotsblokken lag, hadden zij reden tot spijt over hun nalatigheid... want nauwelijks bevond het hele gezelschap zich in de nauwe doorgang of zij werden opgeschrikt door vlak langs hun hoofden fluitende kogels en door het weergalmen van schoten uit een aantal geweren. In een oogwenk hadden hun begeleiders hen verlaten om van achter rotsen te gaan schieten in de richting waar de geweerschoten vandaan kwamen. Lord Ruthven en Aubrey volgden hun voorbeeld en trokken zich voor korte tijd terug achter een beschutting biedende bocht in de bergengte, maar omdat ze zich schaamden dat ze zich zo gevangen lieten houden door een vijand die hen met beledigende uitroepen uitdaagde verder te gaan, en omdat ze een machteloze prooi zouden zijn van het bloedbad dat een rover zou kunnen aanrichten als hij tot boven hen klom en hen van achteren onder schot nam, besloten zij onverwacht vooruit te stormen, op zoek naar de vijand... Nauwelijks hadden ze de beschutting van de rots verlaten of Lord Ruthven kreeg in zijn schouder een kogel die hem ter aarde deed storten... Aubrey kwam hem haastig te hulp en zag, zich niet meer bekommerend om de strijd of het gevaar dat hij zelf liep, even later tot zijn verbazing de gezichten van de rovers om hem heen; want zijn begeleiders hadden onmiddellijk nadat Lord Ruthven gewond was geraakt, hun handen omhoog gestoken en zich overgegeven.
Door hun een flinke beloning te beloven wist Aubrey hen er spoedig toe te brengen, zijn gewonde vriend naar een nabije hut te brengen, en na het overeenkomen van een losprijs werd hij niet meer door hun aanwezigheid gehinderd, want ze
| |
| |
volstonden ermee, alleen de ingang te bewaken totdat hun kameraad terugkwam met de beloofde som gelds, waarvoor hij een betalingsopdracht had gekregen. Lord Ruthvens krachten namen snel af, na twee dagen kreeg hij wondkoorts en de dood leek met rasse schreden te naderen. Zijn gedrag en uiterlijk waren niet veranderd; hij scheen zich even weinig van pijn bewust als hij het tevoren van de dingen om hem heen was geweest; maar tegen het eind van de laatste avond werd hij kennelijk ongerust, en hij bleef vaak staren naar Aubrey, die met meer dan gewone inzet hulp moest bieden. ‘Help mij! Jij kunt me redden... jij kunt nog meer doen... Ik heb het niet over mijn leven, de dood van mijn bestaan kan mij even weinig schelen als die van de dag die ten einde loopt; maar jij kunt mijn eer redden, de eer van je vriend.’
‘Hoe dan? Vertel me hoe, ik wil alles doen,’ antwoordde Aubrey.
‘Ik heb niet veel nodig... mijn leven dooft snel uit... ik kan het niet allemaal uitleggen... maar als jij alles wat je van mij weet voor je wilt houden, zal mijn eer voor de wereld onbesmet blijven, en als mijn dood een tijdlang geheim blijft in Engeland, dan.. ik... ik... maar het leven...’
‘Het zal geheim blijven.’
‘Zweer het!’ riep de stervende, terwijl hij zich met de kracht van de vervoering oprichtte. ‘Zweer het bij alles wat je ziel vereert, bij alles wat je hart vreest, zweer dat je een jaar en een dag aan geen enkel levend wezen zult meedelen dat je weet
van mijn vergrijpen of mijn dood, wat er ook mag gebeuren of wat je ook mag zien.’ Zijn ogen leken uit hun kassen te springen.
‘Ik zweer het,’ zei Aubrey. Lord Ruthven zakte lachend terug in zijn kussen en ademde niet meer.
Aubrey ging zich te ruste leggen, maar sliep niet, want veel herinneringen aan zijn omgang met deze man spookten door zijn hoofd en, hij wist niet waarom, toen hij aan zijn eed dacht liep er een koude rilling over zijn rug, alsof hij het voorgevoel had dat hem iets gruwelijks wachtte. Hij stond de volgende ochtend vroeg op en wilde juist de hut ingaan waar hij het lijk had achtergelaten, toen hij een rover tegenkwam die hem vertelde dat het daar niet meer was, maar door hem en zijn kameraden, nadat Aubrey zich te ruste had gelegd, naar de top van de nabije berg was gebracht ingevolge een belofte die zij de Lord hadden gedaan: dat zij zijn lijk zouden plaatsen in de eerste kille manestraal die zich na zijn dood zou vertonen. De verbaasde Aubrey besloot er met een aantal van de mannen heen te gaan en het lijk ter plaatse te begraven. Maar toen hij de top had bereikt, vond hij geen spoor van het lijk en van de kleren, hoewel de rovers zwoeren dat zij hem dezelfde rotspunt hadden aangewezen waar zij het lijk hadden neergelegd. Een tijdlang hield Aubrey zich verbijsterd bezig met allerlei gissingen, maar ten slotte ging hij terug, overtuigd dat zij het lijk hadden begraven om wille van de kleren.
Het land beu waar hij zulke vreselijke tegenslagen te verduren had gehad en waar kennelijk iedereen samenspande om die bijgelovige zwaarmoedigheid te verergeren die zich van zijn geest had meester gemaakt, besloot hij het te verlaten, en spoedig kwam hij te Smyrna aan. Wachtend op een schip dat hem naar Otranto of Napels zou brengen hield hij zich bezig met het ordenen van Lord Ruthvens bezittingen, die hij bij zich had. Daaronder bevond zich een kist met verscheidene min of meer dodelijke aanvalswapens. Er waren een paar dolken en kromzwaarden bij. Toen hij ze door zijn handen liet gaan en hun merkwaardige vormen bestudeerde, vond hij tot zijn grote verbazing een schede die op dezelfde wijze versierd leek als de dolk die hij in de behekste hut had ontdekt; hij sidderde; haastig naar verdere bewijzen zoekend vond hij het wapen, en men kan zich voorstellen hoe hij gruwelde toen hij ontdekte dat deze ondanks de ongewone vorm paste in de schede die hij in zijn hand had. Meer zekerheid schenen zijn ogen niet nodig te hebben... het was alsof ze zich niet van de dolk los konden maken; toch wilde hij nog dat hij het niet hoefde te geloven; maar de merkwaardige vorm en dezelfde wisselende tinten op het heft en de schede die bij beide even prachtig waren, lieten geen plaats voor twijfel; ook kleefden aan allebei bloeddruppels.
Hij verliet Smyrna, en toen hij op zijn thuisreis Rome aandeed was de eerste naar wie hij informeerde de dame die hij uit Lord Ruthvens klauwen had trachten te rukken. Haar ouders waren overstuur en gebroken: sinds het vertrek van de Lord hadden zij niets meer van haar vernomen. Aubreys geestkracht brak bijna onder deze almaar terugkerende gruwelen; hij vreesde dat deze dame een van de slachtoffers was van degene die Ianthe in het verderf had gestort. Hij werd nors en zwijgzaam, en het enige waarmee hij zich bezighield was de postiljons tot haast aanzetten, alsof hij het leven ging
| |
| |
redden van iemand die hem dierbaar was. Hij kwam te Calais aan en vandaar dreef een bries die zijn wil scheen te gehoorzamen hem spoedig naar de Engelse kust; hij haastte zich naar de vaderlijke woning en daar leek het alsof hij in de omhelzingen en liefkozingen van zijn zus even het gebeurde vergat. Had zij vroeger zijn genegenheid al gewekt met haar kinderlijke liefkozingen, nu in haar de vrouw begon te ontluiken was zij nog aantrekkelijker gezelschap.
Aubreys zus bezat niet die verleidelijke bevalligheid die in salons aller aandacht trekt en gejuich uitlokt. Zij had niet die oppervlakkige uitstraling die alleen bestaat in de verhitte sfeer van een vol vertrek. Haar blauwe ogen straalden nooit van lichtzinnigheid. Ze hadden een melancholiek soort aantrekkingskracht, die niet uit ongeluk scheen voort te komen maar uit een innerlijk gevoel en die op een ziel scheen te duiden die zich bewust was van een stralender werkelijkheid. Haar tred was niet van een lichtvoetigheid die afdwaalt zodra er een vlinder of een kleur lokt, maar bezadigd en bedachtzaam. Wanneer ze alleen was klaarde haar gezicht nooit op door een glimlach van vreugde; maar als haar broer haar zijn genegenheid influisterde en in haar aanwezigheid die droefenis vergat waarvan zij wist dat die hem terneerdrukte, wie had dan haar lach willen ruilen voor een die was ingegeven door wellust? Het leek alsof die ogen en dat gezicht dan speelden in hun eigen ingeboren licht. Toch was ze pas achttien en nog niet aan de grote wereld voorgesteld, want haar voogden hadden het beter gevonden dat haar entrée werd uitgesteld totdat haar broer terug was van het vasteland, zodat hij als haar beschermer kon optreden. Daarom was nu besloten dat de eerstvolgende ontvangst, die spoedig zou plaatsvinden, het tijdstip zou zijn waarop zij met het ‘societyleven’ zou kennismaken. Aubrey was liever in het voorouderlijke landhuis gebleven, en hij teerde op zijn zwaarmoedigheid. Hij kon geen belang stellen in frivole, modieuze vreemdelingen, nu zijn geest zo werd gekweld door de gebeurtenissen waarvan hij getuige was geweest; maar hij besloot zijn eigen welbevinden op te offeren aan het beschermen van zijn zus. Weldra kwamen ze aan in de stad en troffen ze voorbereidingen voor de volgende dag, waarop naar was aangekondigd een ontvangst plaats zou vinden.
De opkomst was buitengewoon - er was lang geen ontvangst meer gehouden en iedereen die zich wilde koesteren in de glimlach van vorstelijke personen haastte zich erheen. Aubrey was er met zijn zus. Terwijl hij alleen in een hoek stond, zonder aandacht te schenken aan alle mensen om hem heen, in beslag genomen door de herinnering aan de eerste maal dat hij Lord Ruthven had gezien, op precies dezelfde plaats... voelde hij dat hij plotseling bij zijn arm werd gegrepen en klonk er een stem in zijn oor die hij maar al te goed herkende: ‘Denk aan je eed.’ Hij had nauwelijks de moed, zich om te draaien, want hij was bang dat hij een geest zou zien die hem zou vernietigen, toen hij op geringe afstand dezelfde persoon zag die op deze plek zijn aandacht had getrokken toen hij zijn intrede deed in de grote wereld. Hij bleef naar hem staren tot zijn ledematen bijna weigerden hun eigen gewicht te dragen en hij een vriend bij de arm moest nemen; hij wrong zich door de menigte, sprong in zijn rijtuig en werd naar huis gereden. Daar ijsbeerde hij gejaagd door zijn kamer en greep hij zijn hoofd met beide handen vast alsof hij bang was dat zijn gedachten uit zijn hersens zouden barsten. Lord Ruthven opnieuw voor zijn ogen... de bijzonderheden doemden op in een angstaanjagende slagorde... de dolk... zijn eed... Hij probeerde zichzelf wakker te schudden, hij kon het niet voor mogelijk houden... de dode herrezen!... Hij dacht dat zijn verbeelding het beeld te voorschijn had getoverd waar zijn gedachten nu stil bij bleven staan. Het kon onmogelijk echt zijn... Hij besloot dan ook, zich opnieuw in de salonwereld te begeven; maar hoe hij ook probeerde inlichtingen in te winnen over Lord Ruthven, hij kon diens naam niet over zijn lippen krijgen en slaagde er maar niet in, iets aan de weet te komen. Een paar avonden later ging hij met zijn zus naar een partij bij een
familielid. Terwijl hij haar overliet aan de bescherming van een getrouwde dame trok hij zich terug in een hoek, waar hij zich overgaf aan zijn eigen verscheurende gedachten. Toen hij ten slotte merkte dat veel mensen vertrokken, stond hij op en vond hij bij het betreden van een andere kamer zijn zuster omringd door een aantal mensen en kennelijk in ernstig gesprek gewikkeld; toen hij trachtte tussen de mensen door bij haar te komen, wendde een van hen, die hij vroeg of hij mocht passeren, zich om; hij bleek die gelaatstrekken te vertonen die hem de grootste afkeer inboezemden. Hij sprong naar voren, greep zijn zus bij de arm en duwde haar haastig in de richting van de straat: bij de deur werd hij opgehouden door de menigte bedienden die er op hun heren wachtten; en terwijl hij bezig was hen te passeren hoorde hij opnieuw die stem van nabij fluisteren: ‘Denk aan je eed!’ Hij durfde zich niet om te wenden, maar spoorde zijn zus aan, haast te maken en bereikte algauw zijn huis.
Aubrey werd radeloos. Werd zijn geest tevoren al door één enkel onderwerp beheerst, nu hij zeker wist dat het monster nog leefde werd hij er volledig door in beslag genomen en terneergedrukt. Hij lette nu niet meer op de attenties van zijn zus; vergeefs smeekte zij hem, uit te leggen wat die plotselinge verandering in zijn gedrag had veroorzaakt. Hij wist maar een paar woorden uit te brengen, en die joegen haar schrik aan. Hoe meer hij nadacht, des te meer raakte hij verbijsterd. Zijn eed beklemde hem; moest hij dit verderf zaaiende monster dan ongehinderd laten ronddolen te midden van al degenen die hem dierbaar waren? Zelfs zijn eigen zus zou door hem kunnen worden getroffen. Maar al zou hij zijn eed breken en zijn verdenkingen openbaar maken, wie zou hem geloven? Hij dacht erover, met eigen hand de wereld te verlossen van zo'n ellendeling; maar met de dood, zo herinnerde hij zich, was al eerder de spot gedreven. Dagenlang bleef hij in deze toestand, hij sloot zich op in zijn kamer, zag niemand en at alleen wanneer zijn zus kwam, die hem met tranen in de ogen smeekte om wille van haar zijn leven in stand te houden. Toen hij ten slotte de stilte en eenzaamheid niet meer kon verdragen verliet hij zijn huis en zwierf van straat naar straat, in de hoop het beeld kwijt te raken dat hem achtervolgde. Zijn kleren raakten verwaarloosd, en hij was tijdens zijn zwerftochten even vaak blootgesteld aan de hitte van de middagzon als aan de vochtige nachtlucht. Hij was onherkenbaar geworden; aanvankelijk kwam hij 's avonds nog naar huis; maar ten slotte legde hij zich te ruste waar de vermoeidheid hem overmande. Zijn zus, die zich zorgen maakte over zijn veiligheid,
| |
| |
nam mensen in dienst om hem te laten volgen; algauw verloren zij de man uit het oog die op de vlucht was voor achtervolgers sneller dan alle anderen: voor zijn gedachten. Maar plotseling veranderde zijn gedrag. Getroffen door het besef dat hij door zijn afwezigheid al zijn vrienden prijsgaf aan een duivel in hun midden, van wiens aanwezigheid zij zich niet bewust waren, besloot hij zich weer in het societyleven te begeven en Lord Ruthven van nabij gade te slaan, bereid om iedereen die door hem intiem werd benaderd te waarschuwen, zijn eed ten spijt. Maar toen hij een salon binnentrad viel zijn verwilderde en argwanende blik zo op en was zijn innerlijke huiver zo zichtbaar dat zijn zus hem ten slotte moest vragen niet meer om harentwil gezelschap te zoeken dat hem zo sterk aangreep. En toen smeekbeden niet meer bleken te baten achtten de voogden het nodig om tussenbeide te komen; omdat zij vreesden dat hij krankzinnig werd leek het hun de hoogste tijd om weer gebruik te maken van de bevoegdheden die Aubreys ouders hun destijds hadden toevertrouwd.
Omdat ze hem wilden behoeden voor de beledigingen en de ellende waarmee hij tijdens zijn zwerftochten dagelijks in aanraking was gekomen en omdat zij wilden voorkomen dat hij in het openbaar tekenen vertoonde van wat zij als waanzin beschouwden, namen zij een arts in dienst, die zijn intrek in het huis moest nemen en voortdurend voor hem zorgen. Hij scheen het nauwelijks te merken, zo volledig werd zijn geest beheerst door één vreselijk onderwerp. Zijn verwarring werd ten slotte zo groot dat hij in zijn kamer werd opgesloten. Vaak bleef hij daar dagenlang liggen zonder dat men hem tot opstaan kon bewegen. Hij was sterk vermagerd en zijn ogen vertoonden een glazige glans... het enige teken van genegenheid en herkenning dat hij nog kon geven, was: zien wanneer zijn zus binnenkwam; dan kon hij soms overeind komen en haar, met een blik die haar sterk aangreep, smeken ‘hem’ niet aan te raken: ‘O, raak hem toch niet aan... als jouw liefde voor mij iets betekent, kom dan niet bij hem in de buurt!’ Maar als zij vroeg wie hij bedoelde, was zijn enige antwoord: ‘Heus! Heus!’ en dan verzonk hij weer in een toestand waaruit zelfs zij hem niet kon wekken. Dit duurde vele maanden; maar geleidelijk werden, met het verstrijken van het jaar, zijn aanvallen van verwarring minder frequent en begon zijn somberheid enigszins af te nemen, terwijl zijn voogden merkten dat hij een paar maal per dag op zijn vingers een bepaald getal telde en dan glimlachte.
De termijn was bijna verstreken toen, op de laatste dag van het jaar, een van zijn voogden bij het betreden van zijn kamer met zijn arts begon te praten over het treurige feit dat Aubrey zich in zo'n akelige toestand bevond nu zijn zus de volgende dag in het huwelijk zou treden. Dat trok onmiddellijk Aubreys aandacht; bezorgd vroeg hij met wie. Verheugd over dit teken dat zijn verloren gewaande verstand terugkeerde noemde zij de naam van de Graaf van Marsden. In de mening dat dit een jonge graaf was die hij in het societyleven had ontmoet, toonde Aubrey zich verheugd; nog meer verbaasde het hun toen hij zei dat hij bij het huwelijk aanwezig wilde zijn, en ernaar verlangde, zijn zus te spreken. Zij gaven daar geen antwoord op, maar binnen een paar minuten was zijn zus bij hem. Het leek alsof hij weer in de ban kon raken van haar lieve glimlach; want hij drukte haar aan zijn borst en kuste haar wangen, waarover tranen stroomden toen zij besefte dat haar broer weer ontvankelijk was voor gevoelens van genegenheid. Hij begon te spreken met alle warmte die zij van hem gewend was, en hij wenste haar geluk nu zij ging trouwen met een man die zo uitmuntte door rang en talent; totdat hij plotseling op haar borst een medaillon zag. Groot was zijn verbijstering toen hij na het openen de trekken aanschouwde van het monster dat zo lang zijn leven had bepaald. In een hevige aanval van woede greep hij het portretje en vertrapte het onder zijn voeten. Toen zij vroeg waarom hij op deze wijze de beeltenis van haar toekomstige echtgenoot vernielde, keek hij alsof hij haar niet begreep... daarna greep hij haar handen, keek haar aan met een uitdrukking van razernij en smeekte haar te zweren dat zij dit monster nooit zou trouwen omdat hij... Maar hij was niet in staat, verder te spreken... het was alsof die stem hem weer beval, aan zijn eed te denken... en plotseling wendde hij zich om,
in de mening dat Lord Ruthven bij hem stond, maar hij zag niemand. Intussen kwamen de voogden en de dokter binnen, die alles hadden gehoord en dachten dat het alleen maar een nieuwe aanval van verwarring was; ze verlangden van Aubreys zus, die ze van hem losrukten, dat zij hem verliet. Hij viel voor hen op de knieën en smeekte om slechts één dag uitstel. Omdat zij dit toeschreven aan de krankzinnigheid die zich naar hun mening van hem had meester gemaakt, trachtten zij hem tot bedaren te brengen en trokken ze zich terug.
Lord Ruthven had de ochtend na de ontvangst zijn opwachting gemaakt en was evenmin als de anderen toegelaten. Toen hij hoorde van Aubreys slechte gezondheid begreep hij meteen dat hij daar zelf de oorzaak van was; maar toen hij vernam dat Aubrey voor krankzinnig werd gehouden wist hij zijn uitzinnige vreugde nauwelijks te verbergen tegenover degenen van wie hij dit nieuws vernam. Hij haastte zich naar het huis van zijn vroegere metgezel en wist door regelmatige bezoeken en het veinzen van grote genegenheid en van belangstelling voor diens toestand geleidelijk te bereiken dat Aubreys zus hem het oor leende. Wie kon hem weerstaan? Zijn tong kende een onnoemelijk aantal listen en lagen... hij kon over zichzelf spreken als over iemand die voor niemand op de hele bewoonde wereld iets voelde behalve voor degene tot
| |
| |
wie hij het woord richtte; hij kon vertellen hoe zijn leven sinds hij haar had leren kennen, de moeite waard was geworden, al was het maar om te mogen luisteren naar haar rustgevende stemgeluid; kortom, hij beheerste zo goed de kunst van de slang - of het lot wilde het zo - dat hij haar genegenheid won. Toen hem uiteindelijk ook nog de titel van een andere tak van zijn familie toeviel, werd hij belast met een belangrijke missie, die diende als voorwendsel om het huwelijk (ondanks de geestesstoornis waaraan haar broer ten prooi was gevallen) te bespoedigen zodat het plaats zou vinden op de dag voordat hij naar het vasteland zou vertrekken.
Aubrey trachtte, zodra de arts en zijn voogd hem alleen lieten, de bedienden om te kopen, maar vergeefs. Hij vroeg om pen en papier; men gaf ze hem; hij schreef een brief aan zijn zus, waarin hij haar bezwoer bij haar geluk en haar eer en de eer van hen die nu in hun graf lagen maar haar eens in hun armen hadden gehouden als hun hoop en de hoop van hun huis, om dat huwelijk waarop volgens hem de vreselijkste vloek rustte, slechts een paar uur uit te stellen. De bedienden beloofden dat zij de brief zouden afgeven, maar zij gaven hem aan de arts, die het beter vond Aubreys zus niet nog meer van streek te brengen door wat hij aanzag voor de wartaal van een waanzinnige. De nacht verliep rusteloos voor de bezige bewoners van het huis; en Aubrey hoorde, met een afgrijzen dat beter kan worden begrepen dan beschreven, de geluiden van de voorbereidingsdrukte. De ochtend brak aan en plotseling klonk het geluid van koetsen hem in de oren. Aubrey raakte bijna buiten zichzelf. De nieuwsgierigheid van de bedienden won het tenslotte van hun waakzaamheid; de een na de ander sloop weg, hem overlatend aan de hoede van een hulpeloze oude vrouw. Hij greep de gelegenheid aan, was met één sprong de kamer uit en bevond zich even later in het vertrek waar bijna allen zich hadden verzameld. Lord Ruthven was de eerste die hem opmerkte; hij kwam meteen op hem af, pakte hem met kracht bij een arm en duwde hem, sprakeloos van woede, de kamer uit. Toen zij zich op de trap bevonden fluisterde Lord Ruthven hem in het oor: ‘Denk aan je eed; en weet wel, als je zus vandaag niet mijn bruid wordt, verliest zij haar eer. Vrouwen zijn zwak!’ Dit zeggend duwde hij hem naar zijn bewakers die hem, gewaarschuwd door de oude vrouw, waren komen zoeken. Aubrey kon niet meer op zijn benen blijven staan; zijn woede, die hij niet kon luchten, had een ader doen knappen, en hij werd
naar bed gebracht. Dit werd niet gemeld aan zijn zus, die niet aanwezig was geweest toen hij binnenkwam, want de dokter was bang dat zij er overstuur van zou raken. Het huwelijk werd ingezegend en bruid en bruidegom verlieten Londen.
Aubreys krachten namen nog meer af. De bloeding bleek een symptoom van de naderende dood. Op zijn verzoek werden de voogden van zijn zus bij hem geroepen, en toen het middernachtelijk uur had geslagen deed hij beheerst verslag van datgene waarvan de lezer kennis heeft genomen... onmiddellijk daarop stierf hij.
De voogden haastten zich om zijn zus te gaan beschermen; maar zij kwamen te laat. Lord Ruthven was verdwenen en Aubreys zus had de dorst gelest van een vampier!
Oorspronkelijke titel The Vampyre Vertaling Anton Haakman
|
|