| |
| |
| |
Luigi Malerba
Uit het dagboek van een dromer
Vertaald en ingeleid door F.J.P. Verbrugge
Luigi Malerba is in 1927 in Noord-Italië in de provincie Parma geboren. In de stad Parma bezocht hij het gymnasium en de universiteit. Als schrijver vestigde hij zich in Rome. In 1963 verscheen zijn eerste boek, de verhalenbundel La scoperta dell'alfabeto (De ontdekking van het alfabet). Zijn roman Il serpente (De slang) van 1966 verwierf de Premio Selezione Campiello, en werd in 1970 ook in Nederland gepubliceerd, in de vertaling van Frédérique van der Velde. De roman Salto mortale van 1968 leverde Malerba in Italië in 1969 de Premio Sila en in Frankrijk in 1970 de Prix Médicis voor de beste niet-Franse roman op. In samenwerking met Tonino Guerra publiceerde hij een reeks kinderverhalen met de figuur Millemosche als hoofdpersoon. Ook heeft hij teksten geschreven voor toneel, film, radio en televisie. De laatste publicatie in zijn gestadige prozaproductie sinds 1963 is vooralsnog de recente roman Il pianeta azzurro (De blauwe planeet), van 1986.
Malerba's Dagboek van een dromer (Diario di un sognatore) van 1981 bevat de notering van rond de tweehonderdvijftig dromen, door de schrijver aangeboden als neerslag van zijn droomactiviteit van het jaar 1979. Het boek opent met een uitvoerige Proloog van de dromer; een Korte epiloog van de dromer sluit het af.
In de Proloog biedt Malerba een groot aantal notities over dromen en over de optekening ervan in het Dagboek. Bewerend of veronderstellend, kritisch of gefascineerd maakt hij daarbij allerhande opmerkingen over het karakter van dromen, hun ontstaan, verloop, functie, invloed, soorten, interpretatie. De wereld van de droom, de ‘plaats waar de vreemdste zaken voorvallen, waar tijd en ruimte voortdurend voor de gek worden gehouden, en waar het tragische, het groteske en het absurde samenwonen’, is voor alles een wondere wereld. Maar, ‘wat hun oorsprong ook is en wat de mechanismen ook zijn volgens welke hun vorming verloopt’, besluit Malerba, ‘dromen beantwoorden aan een metafysische behoefte, ze zijn een open venster op het onzichtbare en onbekende deel van het heelal. Ik geloof dat in dit gebied de uiteindelijke betekenis gezocht dient te worden die de mens bewust of onbewust aan de droom toeschrijft.’
Van allerlei interpretaties van dromen, al dan niet in relatie met de psychoanalyse, neemt Malerba meer of minder afstand. ‘De verleiding om aan alles, bij iedere gelegenheid en in iedere situatie, een betekenis toe te kennen, heeft een semiotische neurose veroorzaakt die voor geen enkel obstakel halt houdt, en die de vreemdheid van het heelal en de duisterheid
| |
| |
van het uiteindelijke plan ervan in principe ontkent of negeert.’ ‘De verleiding om aan dromen samenhangende betekenissen toe te kennen zal in fatale botsing komen met de objectieve onsamenhangendheid en wanorde, de redeloosheid of in ieder geval met de onbekendheid van een doel dat dient te worden toegekend aan het menselijk bestaan zoals het is ingebed in een weidser en fundamentele wanorde.’ ‘De hele menigte betekenissen die aan dromen worden toegekend, verlangens, waarschuwingen, projecties, bedoelingen, frustraties die men naar gelang de interpretatiecodes van de antieken of de theorieën van de modernen telkens tegenkomt, het zijn spookverschijningen die zich verdringen in een kasteel dat inmiddels onbewoonbaar is geworden.’ Van een poging tot interpretatie van de eigen dromen, zoals opgetekend in zijn ‘nachtelijk dagboek’, ziet Malerba geheel en al af. Het enige wat hij hier en daar doet is kort commentaar leveren bij een genoteerde droom en bij voorbeeld proberen tussen een droom en daaraan voorafgaande gebeurtenissen een samenhang aan te geven.
Bij het registreren van zijn dromen zegt de schrijver een maximum aan nauwgezetheid en getrouwheid in acht te hebben willen nemen, als ging het om verslagen voor een wetenschappelijk onderzoek. ‘Dit boek beoogt tenslotte niets méér dan materiaal te bieden uit de eerste hand over een activiteit van de geest die zich in het duister afspeelt en die, van Artemidorus tot Freud, voorwerp voor talloze interpretaties is geweest...’ ‘Een homogene verzameling van tekens (de dromen) die zijn geproduceerd door een en hetzelfde subject kan aanleiding vormen voor nieuwe onderzoekingen en voor nieuwe hypothesen, met als uiterste die van de totale betekenisloosheid.’ Ook kunnen genoteerde dromen tot basismateriaal dienen voor verdere literaire verwerking. Malerba is zich er intussen van bewust dat een aantal factoren de waarheidsgetrouwheid van zijn registraties nadelig beïnvloedt. Het geheugen functioneert niet altijd perfect. Alleen al de stap van het fenomeen droom naar de beschrijving ervan veroorzaakt een verwijdering. Bovendien verlopen dromen langs heel eigen, niet-literaire, niet-retorische wegen, terwijl men bij de beschrijving vastzit aan de mogelijkheden van de geschreven taal, en het gevaar van de literaire conventies dreigt. Bijna nooit, observeert Malerba, hebben dromen een duidelijk begin, of een afrondend einde. Ze verlopen niet altijd in een precieze richting. De droom kan verschillende zaken die tegelijk gebeuren tegelijk presenteren, terwijl de taal alles een voor een beschrijft. Verder zal men zich bij het doorvertellen van zijn dromen moeilijk kunnen losmaken van de culturele patronen waarmee men normaal de realiteit tegemoet treedt. Het gevaar bestaat dat men achteraf ‘zijn dromen ordent volgens de eigen culturele modellen’. ‘Dat is precies wat ik met alle kracht heb geprobeerd niet te
doen, ook al (en die tegenwerping ligt voor de hand) zijn de woorden en de zinnen van mij en niet van een ander, zoals ook de dromen van mij zijn.’ Een volledig proberen afstand te nemen van de eigen cultuur kan anderzijds ook weer uitlopen op literair maniërisme.
In een noot over de concrete uitvoering van zijn Dagboek deelt Malerba mee, hoe hij dagelijks zijn dromen snel heeft genoteerd, en later de tekst nog eens in zijn geheel heeft herzien. Slechts hoogstzelden heeft hij daarbij achteraf nog iets toegevoegd. Vanaf het begin is gestreefd naar een zo bondig en helder mogelijke vorm, met vermijding van al te gedetailleerde beschrijvingen van plaats en sfeer. Malerba spreekt het vermoeden uit, dat van langere dromen zijn geheugen slechts een fragment heeft weten vast te houden. Wat de plaatsen betreft waar de dromen zijn gedroomd: het opschrift ‘Rome’ verwijst naar Malerba's woonhuis in Rome, ‘Settecamini’ is een huis op het platteland waar hij vaak met zijn gezin in weekends en 's zomers verblijft, en ‘Porto Santo Stefano’ staat voor het huis van de zomervacantie aan zee. Malerba's vrouw Anna, zijn zoon Pietro van veertien en zijn dochter Giovanna van twaalf jaar komen in de registratie van de dromen onder hun eigen namen voor; andere reële personen zijn met hun initialen aangeduid.
De volgende selectie van teksten is voornamelijk bepaald door de aantrekkelijkheid van de dromen of hun verslag in de ogen van de bloemlezer, en door het verlangen om in kort bestek een zekere indruk te geven van de aanwezige variatie.
Bron: Luigi Malerba, Diario di un sognatore, ed. Einaudi, Turijn 1981.
| |
| |
| |
Dagboekfragmenten
Settecamini, 5-6 januari
De zolderverdieping waar ik mijn intrek heb genomen bevalt me. Ik inspecteer iedere hoek, iedere meter vloer, de houten zoldering, de deuren, de ramen, de meubels. Ik weet niet in welke stad ik ben, maar het is de woning, waar het op aan komt, zeg ik tegen mezelf, niet de stad. En deze woning bevalt me omdat ze lijkt op andere woningen die ik (in mijn dromen) gehad heb. Maar ze lijkt ook een beetje op het appartement dat ik op het moment in Rome bewoon. Ik loop naar het raam, en ga ervoor staan om naar buiten te kijken: een duizelingwekkende hoogte, en beneden in de diepte is er geen straat, maar stroomt een kolkende rivier die onder het huis doorloopt alsof dat op een brug gebouwd was.
| |
Rome, 10-11 januari
Tegen de heuvel is iets ergs gebeurd, een spoorwegongeluk misschien. Midden door dorre takken heen klim ik omhoog, met grote moeite. Er liggen lichamen op de grond, verminkt, verbrand, even beneden de spoorlijn waarop nu in zijn eentje een goederenwagon aan komt rijden die stopt op de plaats van het ongeluk. De wagon lijkt onecht, van karton. Uit de warhoop van verminkte lichamen richten zijn twee gestalten op: een vrouw, in het donker gekleed, mager, jong van lichaam, met een verbrande stomp op de plaats van het hoofd; en zij verwijdert zich samen met een man, eveneens met een hoofd dat veranderd is in een vormeloze klomp kool. Ik identificeer me met de man, ik bèn de man met het verkoolde hoofd, en ik spoor de vrouw aan om naar een plaats niet veraf te gaan waar iets aan de hand is wat ons aangaat. De weg is niet lang, maar zwaar en ongewis door de toestand van de twee, die struikelen over de stenen, elkaar beurtelings op de been houden terwijl ze zigzag voortgaan, en het pad, dat over woest terrein loopt, kwijtraken en weer terugvinden. Tenslotte komen de twee aan (wij komen aan) op een open plek, beschut door dicht en hoog struikgewas. De jonge vrouw zonder hoofd strekt zich uit in het gras, volkomen uitgeput. Ze ademt moeizaam, ze is duidelijk aan het einde van haar krachten. Nu komt er een onheilspellende figuur met een bijl in de hand, een soort groffe, ruige boerenkerel, en zonder een moment te verliezen haalt hij uit en slaat het blad van de bijl diep in de zij van de vrouw. Het probleem van het doden van de vrouw, een daad die niet gesteld had kunnen worden als de vrouw eerder gestorven was, lijkt opgelost. Helaas is het nu míjn beurt. Op dit punt word ik wakker.
(...)
| |
Rome, 23-24 januari
De hond blaft in het donker op het terras. Ik ga naar de openslaande deur en laat hem binnen in de schemer van de woonkamer. Dicht bij de andere openslaande deur hoor ik een vreemd hijgen dat van buiten lijkt te komen. Ik vat moed en loop erheen, steek mijn hand uit om open te doen en in plaats van de deurkruk pak ik iets zachts en glibberigs beet dat afhangt tot op de vloer. Geschrokken wijk ik terug, en in de schemer zie ik een lange, weke slang. Díe is het die zo angstaanjagend hijgt.
| |
Rome, 24-25 januari
De titel van de droom is: Psychoanalyse van geluiden. Anders dan andere keren het geval is, zie ik het opschrift niet, maar ik weet dat dit de titel is. De analyticus is een man met bril, mager, zwart haar en donkere huid. Ik zit op een stoel in de hoek van een kamer zonder meubels. Ik ga naar de man toe en geef hem een klein blikken doosje met een heleboel gaatjes. De man houdt het doosje tegen zijn oor en luistert lang met zijn ogen dicht. Tenslotte stelt hij de diagnose: ‘Gebrek aan liefde’. Ik vraag hem hoe dit gebrek te verhelpen valt en híj zegt: ‘Melk, veel melk’.
| |
Rome, 25-26 januari
Ik kom uit bed en ga naar het raam om het open te doen, maar de kruk laat los en blijft in mijn hand achter. Ik merk dat het hout van het raam binnenin vergaan is en dat alleen de buitenkant nog intact is gebleven. Als ik met een vinger tegen het hout druk, zakt die weg in een sponsachtige substantie, zacht en vochtig, donker van kleur. Ik ga naar een ladenkast in de kamer en kom tot de ontdekking dat ook het hout van dat meubelstuk van binnen verrot is. Ik probeer weer te drukken met mijn vinger en opnieuw geeft het oppervlak mee en dringt mijn vinger in het rotte hout. Ik voer een snelle controle uit en merk dat alle meubels door dezelfde ziekte zijn aangetast. De deuren ook. Bezorgd ga ik de badkamer in en bekijk me in de spiegel. Ik ben spierwit. Ik druk een vinger tegen mijn wang en merk met afgrijzen dat de vinger ook daar in wegzakt, net als in het hout.
| |
Settecamini, 27-28 januari
Weer zijn er dieven komen stelen in onze woning in Rome. Ik voer een nauwkeurige inspectie uit en moet vaststellen dat ze precies dezelfde zaken hebben meegenomen als de vorige keer. Ik accepteer deze tegenstrijdigheid zonder moeite; vóór alles is het dit nieuwe bezoek van de dieven dat me dwars zit.
| |
Rome, 29-30 januari
Ik zit in een schouwburg in de zaal. Iedere toeschouwer houdt een touwtje vast dat naar een van de spelers loopt die aan het acteren zijn. Ook ik houd mijn touwtje in de hand. Het loopt naar een jonge actrice, en van tijd tot tijd geef ik een rukje om haar spel te ‘corrigeren’. De andere toeschouwers doen hetzelfde.
| |
Rome, 5-6 februari
Ik droom dat ik in mijn bed lig te slapen en dat ik aan mijn hoofd voel, dat helemaal kaal is, en daarna aan mijn kin, die een sik heeft. Maar dat ben ik dus niet. Wie ben ik? Lenin?
| |
Rome, 8-9 februari
Ik loop in mijn eentje in zeer dichte mist over een terrein dat drassig is van het vocht. Plotselinge lichtflitsen buiten het mistgordijn verspreiden van tijd tot tijd een rode gloed, en onmiddellijk daarna wordt de mist dan weer ondoorschijnend en wit. Als die flitsen niet geluidloos waren, zouden het bommen kunnen zijn, maar dat zijn het niet. Lichten van een vliegveld misschien, maar er is geen geluid van vliegtuigen te horen. Seinen, maar ze zijn onregelmatig, en ze lichten nu
| |
| |
eens vóór me op en dan weer achter me, nu eens dichterbij, dan weer verderaf. Ik heb het gevoel dat er gevaar dreigt, maar ik weet niet wat het zijn kan en bijgevolg weet ik niet hoe ik me ertegen moet beschermen. Het enige waar ik wanhopig naar verlang is een schuilplaats, een warm huis, of anders een theater, een bioscoop, een hooischuur, een auto, een trein, een grot, een beschutte plaats met iets warms om aan te raken. Ik heb het koud, ik ben bang. Ik meen schimmen van mannen te zien en probeer me te verbergen achter de mist zoals je je verbergt achter een muur of de stam van een boom. Nieuwe rode lichtflitsen lichten op en doven weer. Ik weet zeker dat ik in het plotselinge licht de omtrekken van twee mannen heb gezien. Ik blijf onbeweeglijk staan en kijk om me heen om een richting te bepalen en op de vlucht te slaan. Maar opeens raakt iemand me van achteren met zijn hand aan. Met mijn haren recht overeind van schrik draai ik me om, en er is niemand. Wie heeft me aangeraakt? Ik begin te rennen zonder te weten waarheen, maar na een paar passen stop ik, omdat op de grond het lijk ligt van een man die is doorgesneden en opengeklapt als een dier dat geslacht is. Ik slaak een kreet van ontzetting en word wakker.
| |
Settecamini, 17-18 februari
Een onafzienbare groene wei. Ik midden op die wei. In de lucht, boven me, zwevend een zwart platform dat ieder moment op me neer zou kunnen vallen en me zou kunnen verpletteren. Ik verplaats me over de wei en het platform verplaatst zich mee, zo, dat het steeds boven mijn hoofd hangt. Er is geen plaats waar ik kan schuilen of me verbergen. Ik kan niet ontsnappen. De lucht is helder, er heerst een diepe stilte, en het platform blijft steeds dreigend boven mij.
(...)
| |
Rome, 22-23 februari
Ik kom Soraya tegen in een armoedige bar in een van de buitenwijken van Rome. Een klant herkent haar en maakt diepe buigingen voor haar. Ik kijk naar haar; ze heeft een transparante huid, waterachtig; ik vind haar tamelijk weerzinwekkend. Ze zegt tegen me dat ze is teruggekeerd met haar man, een kleine advocaat die in die buurt woont. Ik knik instemmend zonder me erg voor de zaak te interesseren. Daarna groet ik haar en verlaat ik de bar. Op straat is er fel licht, de lucht is zuiver en fris. Ik ben erg in mijn schik, ik fluit een liedje en steek mijn handen in mijn zakken. Ik merk dat mijn zakken vol water zitten. Ik sta stil. Ik ben opnieuw in de bar, met Soraya tegenover me. Ik probeer naar buiten te gaan, ik beweeg mijn benen maar kom niet van mijn plaats, met mijn zakken vol water.
| |
Rome, 24-25 februari
(...) Ik loop wat om het monument van Marcus Aurelius heen op het Capitoolplein, en probeer hem over te halen van zijn paard te komen. ‘Kom even een stukje lopen’, zeg ik tegen hem. Marcus Aurelius verroert zich niet. ‘Als je komt, laat ik je kennismaken met Einstein’, zeg ik weer tegen hem, tegen beter weten in. Ik weet heel goed dat Einstein dood is. Marcus Aurelius blijft onbeweeglijk op zijn paard, boven op zijn voetstuk. Ik koop een pizza'tje aan een karretje en laat het hem zien. Niks, Marcus Aurelius komt niet naar beneden. Ik ga op het voetstuk zitten en eet mijn pizza'tje. Boven mijn hoofd hoor ik ineens een nies. Ik weet niet of híj het is geweest of zijn paard. Het is warm, ik ga een eindje verderop in de schaduw van een gebouw zitten.
| |
Rome, 25-26 februari
Staande boven op een ladder hak ik met een bikhamer de dikke laag pleister weg die het marmerwerk van het Parthenon bedekt. Op de pleisterlaag staan schilderingen, maar ze zijn niet origineel en daarom moeten ze weg samen met het pleister. Ik ontdek dat het marmer onder het pleisterwerk oneffen is, met opzet ruw gebeiteld om er vervolgens de pleisterlaag op aan te brengen. Maar dan zijn zowel het pleisterwerk als de schilderingen niet van later datum, maar origineel. Ik was er zeker van dat ik het marmer gepolijst zou aantreffen of versierd met bas-reliëfs, en ik heb me vergist. Ik ben bang dat ik zeer ernstige schade heb aangericht.
(...)
| |
Rome, 26-27 februari
In Rome heerst de pest. In de overvolle Via del Tritone stort van tijd tot tijd een voorbijganger als door de bliksem getroffen dood ter aarde en blijft daar liggen, zonder dat iemand een hand uitsteekt om het lijk weg te halen. In de Via Due Macelli liggen op de trottoirs uitgedroogde lijken; ik wijk telkens een beetje uit om er niet op te trappen. In een van de lijken meen ik de acteur N.M. te herkennen en dat doet me verdriet, ook al mocht ik hem niet. In de etalage van een winkel ligt een uitgedroogd lijk midden tussen de geëtaleerde hemden. Er komen maar weinig auto's langs en ik zeg bij mezelf: ‘Daar heb je de zielen van de schildpadden’. Op de Piazza di Spagna staat een boom vol rijpe vijgen. Ik steek mijn hand uit, maar bedenk me vervolgens, bang dat iemand ze heeft aangeraakt die met de pest besmet is. Ik probeer mijn adem in te houden uit vrees voor de bacillen die in de lucht rondvliegen, en loop door, waarbij ik de lijken uit de weg ga en ook een zekere afstand in acht neem ten opzichte van de weinige levenden die ik op straat tegenkom.
(...)
| |
Rome, 8-9 maart
Anna neemt me mee in de richting van de Via della Conciliazione omdat, zegt ze, er iets vreemds gebeurd is. Ze wil me niet vertellen waar het om gaat, ik moet het met eigen ogen zien. Ik erger me aan al dat geheimzinnige gedoe, en zeg: ‘Jij altijd met je verrassingen’. In de Via della Conciliazione valt me direct een leegte op aan het einde van de straat. ‘Verdomme, - zeg ik, - de Sint Pieter is er niet meer!’ Anna zegt niets. We komen dichterbij en inderdaad ontbreekt de Sint Pieter, alleen het plein en de colonnade zijn er nog. Op de plaats van de basiliek ligt een groot stuk aangestampte grond. Er omheen aan de rand een kleine menigte nieuwsgierigen. ‘Verdomme, hoe kan zoiets nou gebeurd zijn?’ ‘Het is maar goed dat ik het je niet van tevoren gezegd heb, je zou het toch niet geloofd hebben’, zegt Anna. ‘Wat zal de paus daar wel van zeggen’, zeg ik. ‘En dan al die mensen die de koepel uit hun raam kunnen zien’, voegt mijn vrouw daaraan toe. We zeggen tegen
| |
| |
elkaar dat met het verdwijnen van de Sint Pieter het hele panorama van Rome anders wordt, en we gaan op weg naar huis. Ook van ons huis uit zul je de koepel niet meer kunnen zien; niks aan te doen. Er gebeuren inderdaad vreemde dingen in Rome, zeggen we tegen elkaar. ‘Er gebeuren heel vreemde dingen, maar deze keer hebben de terroristen er niets mee te maken’. ‘Maar toch zijn ze te ver gegaan’, zegt Anna. ‘Wie?’
| |
Rome, 13-14 maart
Een grote stal met stenen pilaren en gewelven, een boerenkathedraal. Achterin de stal is een groot, halfcirkelvormig balkon waarop zich een lelijke man vertoont, een varken dat rechtop staat op zijn achterpoten, en een hond die eveneens op zijn achterpoten staat. Wat willen ze? Het is niet duidelijk, maar ze maken aanspraak op een zeker recht zich te bevinden in de stal die onder mijn jurisdictie valt. De man verschilt niet erg van de twee dieren; net als zij spreekt hij niet, maar drukt hij zich uit middels gebaren. Men zou zeggen dat ze gezamenlijk aanspraak maken op gastvrijheid. De zaak hindert me te meer omdat het lijkt dat de man over de balustrade van het balkon wil klimmen en naar beneden komen, de stal in. Nu ik hem beter bekijk, zie ik dat hij uitwassen heeft op zijn gezicht, dat misvormd is; ik voel een hevige afkeer en gebaar hem weg te gaan. De man wordt woedend, zwaait met zijn armen, en blaft, terwijl de hond en het varken stil blijven.
| |
Rome, 19-20 maart
Een hoge zetel waarop een rechter zit, in het zwart gekleed, met een grote flaphoed op zijn hoofd. Ik kijk op naar de rechter, die het vonnis moet uitspreken. Eindelijk, met een geluid als van ver, komen zijn woorden. Ik word veroordeeld om ‘voor tocht te spelen’: ik moet door de kieren van deuren glippen die niet helemaal dicht zijn, door de spleten van deuren en ramen, snel en licht als de wind. Ik ga van de zetel weg en begin onmiddellijk me als een tochtwind te gedragen. Ik glip door de kier van een deur, razendsnel en fluitend. Vele malen ga ik er doorheen en weer terug, maar elke keer moet het teruggaan in stilte gebeuren en ‘op mijn tenen’. Ik blijf zo voor tocht spelen, rennen en fluiten. De deur verbindt een ruime hal en een salon waar de open haard brandt. Ik moet oppassen omdat ik in de salon het gevaar loop te worden opgezogen door de trek van de schoorsteen: ik moet uit de buurt van de schoorsteen blijven. Voor tocht spelen is erg vermoeiend; af en toe moet ik even uitrusten.
| |
Rome, 26-27 maart
Een heuvel overdekt met sneeuw. Tussen de kale bomen steken uit de grond vreemde donkere bollen omhoog. Ik ga er naar toe en kom tot de ontdekking dat het hoofden zijn van mannen en vrouwen, bevroren, soms met een grimas van pijn nog op het gezicht, andere met een glimlach of met een of andere stompzinnige uitdrukking. Er is ook een heel mooie Chinese bij met een glimlach op de lippen, een verheerlijkte blik, en de haren los in de wind. Het gaat me erg aan het hart, en ik zou zo kunnen gaan huilen. Ik kniel neer in de sneeuw en streel haar haar.
| |
Rome, 8-9 april
Een mager, knap meisje, agressief, wat stuurs, donker gekleed. Haar benen worden bedekt door een zwarte tricot, die op het bovenlichaam evenwel schittert van zilver en goud. Een brede strohoed op haar hoofd. Het is geen bekend gezicht. Het meisje poseert, het zou een fotomodel kunnen zijn. De reden van het poseren blijkt te zijn dat de boeken van de Schrijverscoöperatie een nieuw omslag moeten krijgen. Inderdaad is het meisje omgeven door een lijst in de vorm van een groot boek. In werkelijkheid weet ik heel goed dat die boekomslagen alleen maar een voorwendsel zijn om het meisje te betasten terwijl ik haar uitdagende poses laat aannemen. We zijn alleen met zijn tweeën, maar op een open plaats waar onverwacht iemand anders zich zou kunnen vertonen, reden waarom mijn begeerte naar het meisje niet in daden wordt omgezet. Ik realiseer me mijn huichelachtigheid, maar ik blijf doorgaan met haar de ene pose na de andere te laten aannemen, en daarbij ga ik langzaam te werk, om die poses zo lang mogelijk te laten duren.
(...)
| |
Rome, 7-8 mei
Bezorgd beweeg ik me tussen de touristen op de Gianicolo. Ik moet met de burgemeester gaan praten, zeg ik tegen mezelf. Door steeds maar weer het panorama van Rome te bekijken zullen die touristen het uiteindelijk helemaal wegkijken; het panorama van Rome moet beschermd worden tegen de verterende blikken van de touristen. Duizenden en duizenden per jaar. Langzaam slijt het weg, iedere dag verder, en tenslotte blijft er niets van over. Ik ga bij het muurtje staan en zie dat het panorama inderdaad een beetje wazig en versleten is. Ook de verrekijkers tegen betaling moeten afgeschaft worden, de burgemeester moet er zich mee bemoeien.
| |
Settecamini, 2-3 juni
Anna en ik lopen met onze kinderen Pietro en Giovanna door de gang van een ziekenhuis. Pietro loopt een beetje achterop. Tenslotte kijken we binnen in een kamertje met een bedje waarop Pietro ligt, die niettemin in de gang nog steeds achter ons aan komt. De andere Pietro, die op het bedje, is kleiner: in werkelijkheid is Pietro veertien jaar; die op het bedje zal twee of drie zijn. Een verpleger komt ons melden: ‘Hij zal gauw doodgaan’. Kort daarop komt dezelfde verpleger met een treurig gezicht opnieuw in de deur om te zeggen dat gebeurd is wat hij verwachtte. Onze ongelovige droefheid: achter ons staat nog steeds de andere Pietro, de echte. De verpleger neemt het dode lichaampje op in het laken dat hij bij de vier uiteinden vastneemt, hij houdt het omhoog in de lucht en laat het een paar keer om zijn as draaien, zo, dat hij het stevig ‘als een toffee’ inwikkelt. Mijn vrouw en ik gaan weg met achter ons Giovanna en Pietro, de echte, de grootste.
| |
Rome, 21-22 juni
In de rotswand is de toegang tot een diepe, donkere grot. Ik ga naar de ingang toe en roep: ‘Sibylle! Kom te voorschijn, kom eruit, Sibylle!’ Geen antwoord vanuit de grot. Ik roep weer, zo hard ik kan: ‘Sibylle! Sibylle!’, maar zonder antwoord te krijgen. Ik zou naar binnen willen gaan, maar de
| |
| |
grot is te donker en ik durf niet. Ik krijg je wel, Sibylle, zeg ik bij mezelf, en ik steek een vuur aan voor de ingang, en op het vuur doe ik groene bladeren om veel rook te maken. Dat doen ze ook om wilde dieren uit hun hol te jagen. Maar de Sibylle komt niet naar buiten. Ongeduldig roep ik: ‘Loeder!’ Temidden van de rook komt uit de grot een bejaarde man op sloffen, met bril en in zijn hand een sportblad. Hij kijkt me kwaad aan en loopt sloffend en hoestend weg.
| |
Aosta, 5-6 juli
Een troep reusachtige vleermuizen wentelt zich om en om op een terrein dat bedekt is met zwart stof, in een atmosfeer vol roet. Ik kan nauwelijks lopen, gehinderd als ik word door de grote, weke dieren. Met een lang mes probeer ik er een te doorsteken, en het lemmet dringt tot het heft in het vlees. Uit de wond komt een gulp donker bloed. Ik dood tientallen van deze dieren om me een weg te banen, het bloed lekt in het zwarte stof, en vormt een brij die aan mijn blote voeten blijft kleven. Ik dood steeds nieuwe vleermuizen, die zich niet verzetten, maar slechts een heel ijl gepiep laten horen.
| |
Porto Santo Stefano, 15-16 juli
Om de kudde te laten grazen trek ik met mijn schapen over een steenachtige berg vol dor hout. Omdat ik de dieren niet kwijt wil raken, heb ik ze een lang touw door laten slikken, en zo trek ik ze nu achter me aan, allemaal aan elkaar geregen als een ris worstjes.
| |
Porto Santo Stefano, 18-19 juli
Hangend aan een paraplu zweef ik over een dal dat helemaal groen is van de weiden en bossen. Het handvat van de paraplu heeft een stel stuurknoppen, maar ik bedien me ook van mijn handen die ik uitgestrekt houd en als stuurkleppen beweeg. Ik daal tot laag bij de grond. Wat kinderen op een wei rennen me tegemoet om me blij te begroeten. Ik raak de grond met mijn voeten, veer licht weer op, raak opnieuw de grond, en stijg dan weer op, nog steeds hangend aan mijn paraplu. De blijde stemmen van de kinderen doen me plezier. Onbekommerd en licht zweef ik voort, zonder bepaald doel, in de frisse lucht boven het dal waarin ik beneden, op de wei, nog de gekleurde stipjes van de kinderen zie.
| |
Settecamini, 1-2 augustus
Ik merk tot mijn verbazing dat de kat die in huis rondloopt hondehaar heeft, om precies te zijn dat van een Duitse herder. Ik ga er naar toe en merk dat onder het haar op de huid van de
kat honderden vlooien krioelen. Ik vraag me af of er verschil is tussen vlooien op katten en vlooien op honden, en of dit honde- of kattevlooien zijn. De kat miauwt en laat haar tanden zien. Ik laat haar gaan, en in plaats van weg te gaan komt de kat nu in mij binnen, en gaat aldus deel uitmaken van mijn persoon. Ik controleer of de vlooien nu misschien op míjn huid zitten. Dat is niet het geval.
| |
Settecamini, 9-10 augustus
Ik ben er zeker van dat je van wortelen moet lachen. Ik kijk naar een wortel en begin te lachen. Gek, dat ze ook op anderen niet dezelfde uitwerking hebben. Ik vraag het aan D.F., een vriend uit Frankrijk die me is komen opzoeken op het platteland, maar hij lacht niet en lijkt zich eerder zorgen te maken om mij, omdat ik lach. Ik geef het niet op, en zeg dat ik het komische ‘in natura’ ontdekt heb, maar mijn vriend loopt weg met zijn handen in het haar.
| |
Settecamini 17-18 augustus
Achter het stuur van een grote vrachtwagen voor internationaal transport rijd ik op de autosnelweg richting Orvieto. Ik stop op een parkeerplaats en los de inhoud van de enorme laadbak: zand. Uit het zand rijst ook een paard op met op zijn rug een ruiter met witte mantel, en in galop draaft het weg, de velden in.
| |
Settecamini, 9-10 september
Ik lig in bed met de Grote Dikzak, een vrouwelijk wezen waarmee ik al vaker te maken heb gehad in mijn dromen. Deze vette kanjer van een meid heeft een uitzonderlijk blanke huid en vlees dat zacht is als schuimrubber: ik zak er in weg en moet moeite doen om er niet in vast te blijven zitten. Tegelijkertijd voel ik een zekere nieuwsgierigheid om het inwendige van de Grote Dikzak te leren kennen. Ik druk er mijn handen in, mijn hoofd; ik dring compleet in haar zachte, kolossale lichaam binnen en zeg tegen mezelf dat dit het merkwaardigste nummertje van mijn leven is.
| |
Rome, 26-27 september
De stuurcabine is nauw als die van een vliegtuig, met honderden hendels en lichtende wijzerplaten. Het luchtvaartuig waarin ik me bevind verplaatst zich met onverhoedse bewegingen in alle richtingen, uiterst soepel en geruisloos, al naar de hendels die ik aanraak. Ik realiseer me dat ik me in het inwendige van een ufo bevind. Wie weet waar ik vandaan kom, wie weet waar ik heen ga. Ik vraag het me vol angst af.
| |
| |
En vooral: wie ben ik? Ik kijk naar mijn groenachtige vingers zonder nagels. Een rilling van afgrijzen loopt me over de rug.
| |
Rome, 27-28 september
Ik blader in een dik boek, een woordenboek, en van iedere bladzijde die ik opsla vliegen drie, vier, vijf vlinders op van verschillende kleur. Ik ben blij verrast, en ik roep Anna en de kinderen en zeg dat ze naar boven moeten komen want dat er iets moois te zien is. Ondertussen ga ik door met bladeren in het woordenboek, en de kamer raakt geleidelijk aan vol met vlinders.
| |
Bardi, 7-8 oktober
Ik heb het recept uitgevonden om sprookjes te schrijven. In een pot van aardewerk doe ik een beetje honing, tarwemeel, water, en een schaar. Ik roer met een lepel tot de schaar is opgelost en er een dikke, geelachtige vloeistof ontstaat. Ik doop mijn pen in die vloeistof en mijn hand beweegt zich uit zichzelf voort en schrijft het sprookje tot de laatste regel toe op.
(...)
| |
Settecamini, 19-20 oktober
Poedelnaakt zit ik in elkaar gedoken in de takken van een reusachtig hoge boom, misschien een populier, midden op de Piazza Venezia. Ik snap niet hoe ik op het idee ben gekomen hier bovenin te klimmen, en denk eraan hoe ik me zou schamen als iemand me zou zien en herkennen. Ik probeer me niet te verroeren, en wacht tot het donker wordt en het plein leegraakt, om naar beneden te komen. Maar hoe kom ik over straat, naakt als ik ben, tot bij huis? Ik merk dat de stam en takken van de boom ingesmeerd zijn met zeep. Ik probeer me te verplaatsen om gemakkelijker te kunnen zitten, ik glijd uit en stort gillend in de diepte. Gillend word ik wakker.
| |
Rome, 26-27 oktober
De hond wil naar buiten, boven het terras op, hij heeft het me gezegd. Ik ga met hem naar de bovenverdieping, en dan naar de openslaande deur. Ik doe open, de hond steekt zijn kop naar buiten en braakt.
| |
Rome, 6-7 november
Ik moet zien te zorgen dat ‘meeuwen’ en ‘woelige’ op elkaar rijmen. Ik schrijf de twee woorden op een vel papier en beklop dat met een hamer. Ik weet dat door steeds maar te blijven kloppen ik ervoor kan zorgen dat die twee woorden op elkaar rijmen.
| |
Rome, 14-15 november
Een kerkhof: bloemen, zon, marmer, koperwerk, een sfeer die absoluut niets onheilspellends heeft. Met mij mee loopt een anonieme behulpzame figuur die steeds een paar passen achterblijft zodat we met elkaar spreken zonder dat ik hem in het gezicht kan zien. Hij heeft dezelfde stem als ik, en ik stel me voor dat hij ook in uiterlijk op me lijkt. Ik ben hier naar toe gekomen voor de gebruikelijke ‘maaltijd’. De graven zijn gemakkelijk te openen door de dekplaat op zijn scharnieren open te klappen, en mijn begeleider toont mij nu de lijken van jonge mannen, goed gekleed, sommigen met de hoed op het hoofd. Ik maak een keus uit de lijken, en zal later terugkomen om ze op te eten. Het contact tussen mij en degene die de lijken verschaft verloopt zonder de minste gêne, alsof het om onverschillig welke eetwaar ging. Maar ik word geroerd door de doden, ik schik de bloemen in hun vazen, neem de bloemen die verwelkt zijn weg, mompel een gebed. Tenslotte geeuw ik, en dan verlaat ik het kerkhof alsof ik een supermarkt verliet, tevreden over mijn inkopen. Ik overhandig mijn begeleider (mijn dubbelganger) het geld, en dan gaan we heen, ieder zijns weegs.
(...)
| |
Rome, 16-17 november
Een stoel, een kast, een ingezakt bed en wat lege flessen staan ergens in een stad midden op straat. Ik voeg er een paar druiventrossen aan toe, een lauriertakje, vervolgens trek ik een schoen uit, zet die op het ingezakte bed en ga weg, tevreden dat ik een ‘stilleven’ heb gecomponeerd. Ik zeg bij mezelf: ‘Ik ben óók schilder, net als al die anderen’.
| |
Rome, 10-11 december
Ik heb een verhaal geschreven dat speelt op een meer, en ik maak me zorgen omdat de lezers de pagina van de krant horizontaal moeten houden, anders stroomt het water over en komen huizen en straten onder water te staan. En de lezers zouden kunnen verdrinken.
| |
Settecamini, 29-30 december
Het is gek: als ik praat, komen de woorden in drukletters uit mijn mond, blijven een paar seconden in de lucht zweven, en raken dan uit elkaar en vallen op de grond. Ik vind het leuk, maar het baart me ook zorg. Eerst zullen mijn vrienden het leuk vinden, maar daarna zal het vervelend worden, want terwijl ik hier op mijn eentje hardop aan het praten ben, is de vloer al bedekt geraakt met een massa letters, net confetti. Ik buk me om er een paar op te rapen om te zien waarvan ze gemaakt zijn. Ze zijn van papier, kartonpapier, dun als ik zachtjes praat, dik als ik dat hardop doe. Voor ik van huis wegga, pak ik een bezem en veeg ik de vloer weer schoon.
(...)
|
|