| |
| |
| |
[1987/6]
Mark Insingel
Portretten
1
Als hij alleen is is hij alleen maar kreupel, tussen anderen is hij ineens de sterkste. Een kreupele kan best de sterkste zijn, hij bewijst het. Hij bewijst het steeds door het te doen, zijn faam berust op feiten, wie hem meemaakt is er telkens weer getuige van. Wordt hij bewonderd? Men bewondert hem zolang hij het maar uithoudt, hij houdt het uit zolang hij niet alleen is. Hij zet liefdes op zoals hij zaken opzet: beramend, ondernemend en wagend. Waarom heeft hij geen kind, dat hij vanuit zijn stoel zou kunnen gadeslaan, dat hij in vertrouwen tegen zich kan zien opstaan, de enige die zijn sterkte zou kunnen overnemen zonder dat ze in vreemde handen overgaat? Waarom veroordeelt hij zichzelf tot een uiteindelijk niet te vermijden nederlaag? En wat voor bijzonders heeft hij intussen te bieden? (‘Vrouwen geven zich aan de meest biedende.’) Bij al zijn vriendinnen haalt hij gelijk, met elk van hen bewijst hij zijn mannelijkheid, met attenties en intriges houdt hij ze aan zich gebonden. Rivalen intimideert hij door zijn verbaal talent, zijn zelfverzekerdheid, hij heeft vlug hun zwakke plekken leren kennen en hij haalt hen vrolijk neer, zonder ooit in het wilde weg te moeten gaan slaan. De hele tijd houdt hij zich in de hand en zo spreidt hij ook als het ware zijn zwakheden, hij is listig. De man op krukken, die schalks knipoogt als je gedienstig en bezorgd zijn stoel gereed houdt, alsof het allemaal een afgesproken vertoon is, een ritueel voor hij bereid is om de strijd aan te gaan met uiteraard briljante tegenstrevers en die (ook: uiteraard) zijn minderen zijn, - zijn onbeholpenheid is die van de ridder die zich op zijn paard moest laten hijsen, van de autoracer als hij ingesnoerd op het startsein wacht. Hij is helemaal niet gegeneerd dat hij zijn broek moet laten uittrekken, hij rolt zich op zijn geliefde, eenmaal zijn voze benen - zijn ze
weerzinwekkend of grappig? - tussen de hare stoot hij accuraat en krachtig in haar door, terwijl ze met de ogen dicht ligt te kreunen glimlacht hij triomfantelijk, hij leidt met vaste hand het spel, hij voert het op, hij brengt haar waar hij haar hebben wil. Hij zal het hebben zoals hij het wil en dat weet hij. (Er is immers niemand die zo goed weet wat hij wil als hij, al zeggen dommeriken: weet je wel wat je wil wanneer je altijd weer wat anders wil?)
Hij is gedoemd om altijd weer te slagen, elke verovering is een doelwit, onvermoeibaar zijn is gewoon noodzakelijk. (Tekenen van vermoeidheid zouden al vlug blikken van verstandhouding, glimlachjes en hoofdknikjes uitlokken, want onhandigheden, misgrepen en falingen schijnen te wijzen op een nakende ontreddering, en daar wacht men toch op: bewonderaars zullen nooit vrienden zijn.) Waarom heeft hij dus geen kind voor als hij aftakelt? Rekent hij erop dat het met hem plots en onverwacht zal gedaan zijn? En wat was dan de zin van dit alles? Deze vraag stel je maar wanneer je wil berusten in je nederlagen, eventuele zinloosheid is een troostprijs. Dat hij zin en onzin niet inbouwt in zijn leven is dus geen kortzichtigheid, het is lucide. De lachers, die hij op zijn hand heeft, doet hij lachen met hun eigen dwaasheden. Ondertussen heeft hij elke biezonderheid aan de gerechten gesmaakt, hij weet de wijnen te proeven en ook als drinker laat hij zich niet onbetuigd, als een van de vrouwen hem van tafel naar het toilet begeleidt gaat dat gepaard met vrijpostige vrolijkheden in een sfeer die nochtans elke kwetsende toon uitsluit. Een gelukkig man maar die afscheid moet nemen, die in zijn auto geholpen wordt, die een vrouw heeft maar hij heeft haar thuisgelaten, die alleen thuiskomt want ze hoefde niet op hem te wachten, die hulpeloos voor de spiegel staat, steunend op zijn krukken, een man zonder toekomst dat wil zeggen een gevangene van de herhaling, een verslaafde aan zijn eigen welslagen, nooit maakt hij iets, iets wat beklijft, maar altijd weer doet hij wat van hem verwacht wordt, een onweerstaanbaar man is hij, gewoonweg schitterend, niettegenstaande - misschien wel: dankzij -
| |
| |
zijn handicap. Is zijn handicap niet het meest exclusieve onderscheidingsteken dat men zich kan voorstellen? dat ook de gewoonste van zijn handelingen uitzonderlijk maakt? En wat beraamt hij niet, wat onderneemt hij niet! Onvoorwaardelijk schijnt hij zich in te zetten, zijn optimisme werkt aanstekelijk, als je het zou aflezen aan wat hij wint, wat moet hij dan niet wagen! (Als hij voelt dat het einde nadert - of gewoon: hij moet het ergens afleggen -, vernietigt hij alles om zich heen, geen hulp zal hem overblijven, geen getuigenis van zijn vernedering.)
| |
2
Hij is er niet dan onder voorwendsel. Mag hij er dan niet zijn? Hij is er onder voorbehoud dat je hem niet langer ophoudt dan de voorbehouden tijd. Vriendelijk en gedienstig is hij, hij kan luisteren. Hij wijst op ongerijmdheden, hij laat met weinig woorden inzien dat je de zaak ook met andere ogen kunt bekijken (met andermans ogen), hij vertelt een pittige anekdote die de leerlingen in de klas zou doen lachen, een schoolvoorbeeld van hoe je iets het best leert onthouden, - tegen dat de tijd verstreken is (hij was dus werkelijk toegemeten) heb je het gevoel dat je een kans hebt kunnen waarnemen (en dat het ook voor hem een kans was), alleen al de beperktheid van de kansen doet je naar de volgende uitkijken, die in alle geval weer een als het ware geprogrammeerde gebeurtenis wordt: één alles omvattend programma heeft hij van zijn leven gemaakt. (Hij heeft indertijd onder de invloed van een overheersende schoolvriend gestaan die probeerde om hem geestelijk afhankelijk te maken, slechts ten koste van een volstrekte verwijdering heeft hij zich kunnen losmaken. Alleen naarmate hij een eigen territorium verworven had, heeft hij hem opnieuw toegelaten en een plaatsje toegekend in zijn programma.) Hij zegt Elk organisme heeft de neiging (schijnt te hebben, zegt hij) om uiteen te vallen. Hij weet dat tegenstellingen en innerlijke strijd het wezen bepalen van de dingen - maar het wezen van de dingen, bestaat dat? Heeft hij een keuze gemaakt, resoluut? De vrijheid is het wapen van de sterkste en hij heeft zich vrij gemaakt door zich in dienst te stellen van de anderen. Aandachtig, redelijk, nooit misbruik makend, rijdt hij om zo te zeggen met zwaailichten door het leven, omdat niemand zijn voorkeur kan hebben moet hij altijd naar een andere onderweg. Onderweg zijn is een evenwicht bestendigen tussen de tegenstellingen, hij is de scheidsrechter. Hij spreekt zich
nooit echt uit, hij laat alles in het midden, hij laat het over aan de betrokkenen om de conclusies te trekken waarvan de onvermijdelijkheid ondertussen moet gebleken zijn. Uit schrik om uit elkaar te vallen houden mensen in paniek vast aan hun ongeluk: heeft hij al ongelijk dan komt dat door de starheid van hen die - tegen alle evidenties in en tegen alle rede in - op de vlucht voor zichzelf zijn en blijven.
Blijven vluchten wil zeggen: telkens als de werkelijkheid weer nadert, uitwijken. Manoeuvres die hij gadeslaat, alsof hijzelf boven elke verdenking zou staan: gaat hij niet telkens naar de werkelijkheid toe, die dan op de vlucht slaat of zich overgeeft? - of wil hij alleen maar gelijk halen? Hij heeft broers en zussen, schoonzussen en schoonbroers, er zijn er die hem laten voelen dat ze heel wat meer verdienen (en of hij dan wel genoeg verdient?), er zijn er die hem met hun kennis willen overtroeven (die bewust zijn kennis onderschatten). Hij gaat de strijd niet uit de weg, de tijd is zijn wapen. Mag ik een moment van uw tijd? wordt gevraagd; en hij glimlacht, hij stelt zijn tijd beschikbaar, wat wil zeggen dat de anderen alleen de tijd krijgen die hij kan toestaan (zij met hun zee van tijd, waardeloos door onbestemdheid, hij met zijn uiterst kostbare want afgemeten tijd). (Je tijd is kostbaar als je maar kunt wachten tot ze je vragen (Mag ik...?), als je een tijdspanne toekent die korter is dan verlangd.) Hij kan aan niemand weigeren, zegt men; d.i. hij kan het helemaal niet helpen dat hij mij ontgoochelt, hij moet iedereen ontgoochelen omdat hij zich niet binden kan. Wat moet hij eenzaam zijn, zegt men; men wendt medelijden voor om hem meelijwekkend te maken, Hij is altijd op de vlucht, zegt men. Wie heeft gelijk? Hij heeft duidelijk pragmatisch gekozen en niet voor principes, die noemt hij vluchtheuvels van waar op bangerikken het verkeer volgen, zich inbeelden dat ze het regelen. Hij geeft zijn angsten toe, zijn onvermogen en zijn onbevredigde verlangens, maar dit is een lokmiddel, een tegemoetkoming misschien (een toeneiging, wanneer zijn overwicht volledig veilig is gesteld). Binnen de grenzen van zijn ongenaakbaarheid kun je dus op hem rekenen, hij zal zich gaarne even laten inpalmen, hij is immers een hartelijk gesprekspartner, hij is een man van
zijn woord bovenal, hij vergelijkt jouw woorden met die van de anderen, het houdt hem op zijn gulden middenweg, hij houdt zich even ver van alle uitersten, alsof precies hij bang is om de werkelijkheid te naderen, uiteen te vallen, te vervallen in tegenstellingen, zodat ongerijmdheden in zijn betoog zijn aan te wijzen. - Zijn voorwendsels, hij klampt er zich aan vast.
| |
| |
| |
3
Wat een heertje moet hij wel geweest zijn, met zijn tintelende oogjes, met zijn spits geknipt baardje, zijn gekrulde snor! Hij had een wandelstok, hij woonde bij zijn dochter in, later bij zijn schoondochter, hij kreeg zijn eten stipt op tijd. Als hij begrepen had dat het woord gehoorzaamheid niet meer kon, zei hij Ik wil alleen maar redelijkheid; waar het woord liefde als te veeleisend kon klinken sprak hij van respect, waar dankbaarheid aanmatigend zou zijn, had hij het over zijn recht op erkentelijkheid. Hij wist wat een woord kon betekenen en de woorden betekenden alles voor hem. Hij zei Ik wil de vrede in huis en geen woorden. (De vrede, zei hij, en zo klonk het alsof die van hem persoonlijk was. Wie woorden met hem had werd op zijn woord genomen.) Hij had een dikke vrouw met een domme glimlach die met de handen in de schoot naast hem zat, volwassen kinderen daarrond keken met hen samen in de lens, het was of hij glunderde. Misschien voelde hij zich wel alleen in zijn onbetwist gelijk, had hij vrienden? Zijn gelijk was het ongelijk van de anderen, vond hij dat hij gelijken had? Had hij er die zijn vrienden waren? Zo te midden van zijn gezin zat hij een beetje schuin, de benen over elkaar, zijn rechterhand met de sigaar tussen wijs- en middelvinger boven zijn linkerhand die als een vijgeblad op zijn geslacht lag. Hij was bijgelovig maar hij noemde het gelovig zijn. Geloof kwam tenslotte neer op een beveiliging tegen het onbekende, het verdeelde de mensen in zij die betrouwbaar waren of althans je was vertrouwd met ze, en al de anderen. Al die anderen, als ze al niet heel onwetend waren zoals primitieve volkeren, vormden een gevaar. Hij zei dat hij het niet verdroeg dat er getwist werd, hij bedoelde dat hij geen tegenspraak verdroeg. Hij schilderde een tafereeltje waarop twee everzwijnen op elkaar instormen, in een van god vergeten bos waar zonlicht onbekend
is. Maar vooral schilderde hij met stro bedekte stulpjes in een verlaten doch vredig Kempens landschap. Een keer schilderde hij bloemen, een ruiker met een pracht aan kleuren, of een schaal met
fruit, altijd uiteraard met een tros druiven. Hij las de krant, hij las al eens een boek, hij wandelde. De kleinere provinciestad - in een paar uur kon je ze afstappen - leek op zijn maat gemaakt.
Zoals het gezin op zijn maat was, gewoon met zijn aanwezigheid hield hij het onder controle. Hij wist ook wat er in de stad gebeurde, wat veranderingen aan de straat lieten vermoeden over wat zich afspeelde in de kamers, wat je je kon voorstellen. Zijn kinderen, die kritiek op hem hadden maar zijn doen en denken overnamen, hij liep met de gedachte rond dat ze hem ontrouw waren. Om te kunnen geloven behoefde hij het geloof van al de anderen. Ongelovigen in eigen kring was dus voor hem onverdraaglijk. Hij schilderde de wereld zoals hij waarneembaar was. Het waarneembare noemde hij redelijk en deze redelijkheid verantwoordde de kunst. Als een schilder deze kleuren zou gebruiken, zei hij, en hij wees naar een met paarse strepen doortrokken hemel, dan zouden de mensen zeggen: dat is fantasie, dat bestaat niet in de werkelijkheid - en toch, je kunt het met je eigen ogen zien dat het bestaat. Zijn geloof week niet echt van het waarneembare af, het lag in het verlengde ervan, het was de logische voltooiing van de redelijkheid. Het geloof kon je het volledigst begrijpen in het vaderschap en in je houding daartegenover verraadde je ongewild je houding tegenover het geloof. Tenslotte: wie geloofde in het vaderschap, geloofde in het gezin. Hij zat dus een beetje schuin, de benen over elkaar, de rechterhand met de sigaar tussen wijs- en middelvinger boven de linkerhand die op zijn geslacht lag, en het was of hij glunderde. Hij schilderde de lucht met paarse strepen er doorheen, noem het een persoonlijk gekleurde werkelijkheid - gekleurd zoals wat hij zei, door de woorden die hij koos -, het straatbeeld wijzigde zich terwijl hij dezelfde bleef, een figuur die men herkende - zijn oogjes, zijn baardje, zijn snor, zijn wandelstok -, die dagelijks voorbijkwam of men had toch het gevoelen dat het dagelijks was.
| |
| |
Dacht hij dat men rekening met hem hield, dat zijn regelmatige verschijning of alleen al de gedachte eraan - opgeroepen door een associatie met een voorval of een voorwerp of met iemand uit het eigen leven -, dat de gedachte aan hem al eens mensen iets deed doen of laten, verkeerde hij in de waan dat hij zowat een taak vervulde, voelde hij zich, zeg maar, een gezant?
| |
4
Als hij niet loog, ontkende hij. Hij was verstandig genoeg om te beseffen dat men hem doorhad, waarom kon hij het dan niet van zichzelf verkrijgen om te bekennen? Waarom verstopte hij alles, maar vaak op een nalatige en slordige manier? Hij hield van zware wagens met getinte ruiten en van zonnebrillen, hij hield van leer en bont en van geheime telefoonnummers. Hij hield ervan om onderweg te zijn, werd hij niet achtervolgd? Om iets terug te kunnen vinden leek het wel dat hij behoefte had aan rommel en aan wanorde. Wanorde was ook noodzakelijk om nu en dan de aansporing te vinden om een vorm van orde te herstellen, zoals slepend ongenoegen en herhaaldelijke uitbarstingen van conflicten nodig waren om te kunnen sussen, te verzekeren dat alles terechtkomt, om een periode van vernieuwd vertrouwen te kunnen inzetten. Zijn huid was bleek en onaantrekkelijk, wanneer hij sympathie vermoedde of genegenheid, wanneer hij hulp en toewijding gewaar werd kon hij overdadig lief en dankbaar zijn, maar dit duurde kort, nalatigheden en geniepige verwijten kregen weer de bovenhand, hij voelde zich verwaarloosd en hij had de dwingende behoefte te verwaarlozen, zijn vriendin kwam erachter dat hij een andere had, die andere ontdekte dat hij een vriendin had met wie hij restaurants bezocht en reizen maakte waar hij zogezegd nooit geld voor had gehad. Zijn vader had altijd gezongen in een koor, zijn moeder had nooit wat anders gedaan dan het huis aan kant maken, en wel met zo weinig mogelijk inzet, zoals ze het leven zelf als het ware uiterlijk aan kant maakte, wreekte hij zich op een liefdeloze kindertijd? Hij had zo graag gevaarlijk willen zijn, een leven leiden aan de rand van de wettelijkheid en erbuiten, gezocht en niet gevonden worden, niet of wel betrapt en gestraft worden of nauwelijks de straf kunnen ontgaan - slaag krijgen en zijn ouders wroeging geven dat ze hem geslagen
hadden, zodat ze het wilden goedmaken (want hij behaalde ondertussen mooie uitslagen op school, hij spande zich in), ze gingen hem verwennen, dankbaar moest hij zijn. (Hij gaf zijn zoon een leren jas, die zag er na een paar maanden uit alsof hij jarenlang in weer en wind en bij vuil werk gedragen was, hij ging helemaal overeenkomen met de staat van verwaarlozing van de jongen zelf, die er zich lekker in voelde.
Opvallende beschadigingen, zelfs verminkingen, het waren een soort tekenen van moed, van durf en vechtlust die voor zijn gevoel van eigenwaarde onontbeerlijk waren. De anderen, met hun onverstoorbare glimlach, die hun angst voor krassen en schrammen moesten verbergen, wat voor gemakkelijke prooien waren het!) Durven te trotseren stond dus tegenover zich verborgen houden, zich gedeisd houden uit schrik om op te vallen, sporen uitwissen voor zover ze niet vermeden hadden kunnen worden, - het was opzichtig wegvluchten, opzien baren en beroering teweegbrengen en te midden van vermoedens en bezwarende getuigenissen vrijuit gaan. Hij dacht: zolang kan ik doorgaan met uitdagen tot ze moedeloos geworden zijn, tot ze zich tenslotte overgeven, de sympathieke beul wilde hij zijn. Hij miste nochtans charme, stijl en elegantie, hij verving ze door geslepenheid, door bluf en pronkerijk. Als hij er plezier in vond om teleur te stellen, om onbetrouwbaar, onmeedogend, onverbeterlijk te zijn, dan nam hij inderdaad wraak op zijn ongeliefdheid, op zijn rossig uiterlijk, zijn temerige stem en zijn gebrekkige spreekvaardigheid - alles neep en spande als hij praatte -, op zijn smalle waterige oogjes, op zijn plompe grijperige handen. Leek zijn geschrift niet op overhaast gelegde knopen, alsof het een lijn was die hij door lussen, kringen, onderbrekingen had moeten leesbaar maken? Lussen maken, kringen, onderbrekingen, het ging hem helemaal niet af. Hij vond dat zijn zoon zich maar moest redden zoals hij het zelf had gedaan, de jongen verdroeg trouwens geen belangstelling, hem iets geven maakte hem wantrouwig, hij ging moeilijkheden zoeken, wie bezorgd was werd bespot en uitgelachen, blijken van genegenheid gebruikte hij om te vernederen en te beschamen, hij verloochende zoals hij loochende, hij loog als zijn vader (die voor de vrouwen bij wie hij terecht kon extravagante parfums kocht,
exclusieve sigaretten en sekslingerie en een zweepje, lederen corsetten, rijglaarzen, om zich te laten trappen, te vernederen, te pijnigen (nadat hij zelf gepijnigd en gescholden en vernederd had tot ze in tranen uitbarstten), om klaar te komen op zijn knieën nadat hij bespuwd was, uitgescholden voor zijn slappe lul, en nadat hij zich had laten onderpissen).
|
|