| |
| |
| |
E.T.A. Hoffmann
De mijn van Falun
Op een mooie zonnige julidag was de hele bevolking van Göteborg op de rede samengestroomd. Een rijk beladen Oostindiëvaarder lag na behouden terugkeer uit dat verre land voor anker in de Klippahaven en liet de lange wimpels en de Zweedse vlaggen vrolijk wapperen in de azuurblauwe lucht terwijl honderden schepen, sloepen en roeibootjes vol juichende zeelui op het spiegelgladde water van de Götaelf af en aan voeren en de kanonnen van Masthoggetorg bij wijze van groet hun salvo's ver over de wijde zee lieten daveren. De heren van de Oostindische Compagnie wandelden over de kade heen en weer, ze berekenden glimlachend hun winst en waren zeer verheugd dat hun gedurfde onderneming nu met het jaar beter gedijde zodat de goede stad Göteborg door de bloeiende handel steeds rianter en schitterender werd. Iedereen keek dan ook met genoegen naar deze voortvarende heren en deelde hun vreugde, want hun winst was het levenssap van de bloeiende stad.
De bemanning van de Oostindiëvaarder, zo'n honderdvijftig koppen, kwam aan land in een groot aantal sloepen die daarvoor waren bestemd, en bereidde zich voor op de hönsning. Zo heet het feest van een scheepsbemanning bij dergelijke gelegenheden; het kan dagen duren. Muzikanten in wonderlijke bonte kostuums liepen voorop met violen, fluiten en hobo's en trommels die zij dapper roerden, terwijl anderen er vrolijke liederen bij zongen. Daarachter volgden de matrozen twee aan twee. Sommigen, die bonte linten aan hun jekkers en hoeden hadden, zwaaiden met fladderende wimpels, anderen dansten en sprongen, en iedereen juichte en jubelde, zodat het feestelijke rumoer tot ver in het rond weerklonk.
Zo trok de vrolijke stoet voort over de werven en door de voorsteden, naar de voorstad Haga, waar ze zich in een Gästgifvaregard danig te goed gingen doen aan spijs en drank.
Daar stroomde nu het beste öl en werd de ene bumper na de andere leeggedronken. En zoals dat gaat bij zeelui die thuiskomen van een verre reis, algauw kregen zij gezelschap van allerlei hupse deerntjes, er werd gedanst en de vrolijkheid werd almaar wilder en het gejuich steeds luider en doller.
Alleen één zeeman, een slanke, knappe jongeman die nauwelijks twintig kon zijn, was uit de drukte weggeslopen en in zijn eentje buiten op de bank naast de deur van de herberg gaan zitten.
Er kwamen een paar matrozen op hem af, en een van hen riep, luid lachend: ‘Elis Fröbom! Elis Fröbom! Ben ju nu weer zo stom om je goeie tijd met zinloos gepieker te verdoen? Luister eens, Elis, als je niet op onze hönsning komt, kom dan ook maar niet meer op ons schip! Een normale flinke zeeman word je toch nooit. Je mag dan moedig zijn, en dapper in gevaren, maar zuipen kan je absoluut niet en je houdt je dukaten liever in je zak dan dat je ze de landrotten royaal in de schoot gooit. Drink toch, jongen! Anders krijg je de zeeduivel Näcken of alle trollen op je nek!’
Elis Fröbom sprong haastig op van de bank, keek de matroos aan met een vurige blik, pakte de tot de rand met brandewijn gevulde kroes en dronk hem in een teug leeg. Daarna zei hij: ‘Joens, je ziet dat ik even goed kan zuipen als jullie allemaal, en of ik een flinke zeeman ben, dat maakt de kapitein wel uit. Maar hou nu je smoel en donder op! Ik walg van jullie woeste gedoe. Wat ik hier buiten uitvoer gaat je niets aan!’ - ‘Nou, nou,’ antwoordde Joens, ‘ik weet dat je uit Nerika komt, en daar zijn ze allemaal droevig en treurig, daar hebben ze niet echt plezier in het stoere zeemansleven! Wacht maar, Elis, ik stuur wel iemand op je af, want je moet gauw weg van die vervloekte bank waar Näcken je aan heeft vastgetimmerd.’
Even later kwam er een heel fijngebouwd en knap meisje uit de deur van de Gästgifvaregard; ze ging naast de zwaarmoedige Elis zitten, die weer zwijgend en in zichzelf gekeerd op de bank was neergezonken. Aan de opschik en het hele uiterlijk van de deerne was goed te zien dat zij helaas de lage lusten was toegedaan, maar toch had het wilde leven nog niet zijn vernietigende uitwerking gehad op de wonderlijk liefelijke, zachte trekken van haar bekoorlijke gezicht. Geen spoor van afstotelijke schaamteloosheid, nee, haar donkere ogen drukten stille weemoed uit.
‘Elis! wil je dan niet feestvieren met je kameraden? Ben je dan niet blij dat je weer thuis bent, dat je aan het gevaar van die verraderlijke golven bent ontsnapt en weer op vaderlandse bodem staat?’
Zo sprak het deerntje met zachte, tedere stem, terwijl zij een arm om de jonge man heensloeg. Elis Fröbom keek, alsof hij uit een diepe droom ontwaakte, het meisje in de ogen, hij nam haar hand en drukte die aan zijn borst; het was te merken dat het zoete gefluister van het deerntje hem diep had getroffen.
‘Ach,’ begon hij eindelijk, alsof hij tot bezinning kwam, ‘bij mij is geen sprake van vreugde, van plezier. Ik kan tenminste absoluut niet meedoen aan die drukte van mijn kameraden. Ga maar weer naar binnen om te juichen en te jubelen met de anderen, als je kunt, maar laat deze droevige, treurige Elis
| |
| |
hier buiten met rust; hij zou je plezier maar vergallen. Maar wacht nog even! Ik vind je heel aardig en je moet een prettige herinnering aan mij bewaren wanneer ik weer op zee ben.’
Hij haalde twee blinkende dukaten uit zijn zak, trok een mooie Oostindische doek uit zijn hemd en gaf ze allebei aan het deerntje. Die kreeg glanzende tranen in haar ogen, ze stond op, legde de dukaten op de bank en zei: ‘Ach, hou die dukaten maar, daar word ik alleen maar droevig van; deze mooie doek wil ik wel dragen als een kostbaar aandenken aan jou; je zult me volgend jaar niet meer vinden, wanneer jullie hier in Haga hönsning houden.’
Daarop ging het deerntje de herberg niet meer in; ze sloop weg, met beide handen tegen haar gezicht, de straat op.
Opnieuw verzonk Elis Fröbom in sombere dromen, totdat het gejuich in de kroeg hem al te luid en te dol werd, en hij riep: ‘Ach, lag ik maar begraven in de diepste diepten van de zee! Want in het leven is er geen mens meer met wie ik blij zou kunnen zijn!’
Toen sprake een lage, rauwe stem vlak achter hem: ‘Jou is zeker een heel groot ongeluk overkomen, jongeman, dat je nu al, nu je leven pas goed zou moeten beginnen, naar de dood verlangt.’
Elis keek om zich heen en ontdekte een oude mijnwerker, die met de armen over elkaar tegen de houten wand van de herberg stond geleund en met ernstige, doordringende ogen op hem neerzag.
Toen Elis de oude man wat langer aankeek, kreeg hij een gevoel alsof een bekende gestalte hem vriendelijk troostend tegemoet trad in de diepe, woeste eenzaamheid waarin hij meende te zijn verzonken. Hij vermande zich en vertelde dat zijn vader een goede stuurman was geweest, maar was omgekomen in dezelfde storm waaruit hijzelf op wonderbaarlijke wijze was gered. Zijn beide broers waren gesneuveld, en hij had in zijn eentje zijn arme, eenzame moeder onderhouden met de rijke gage die hij na elke Oostindiëvaart had ontvangen. Want zeeman had hij nu eenmaal moeten blijven, daarvoor was hij van kindsbeen af bestemd geweest, en hij had gedacht dat hij het bijzonder goed had getroffen met zijn aanstelling bij de Oostindische Compagnie. Deze keer was de winst groter dan ooit, elke matroos had behalve zijn gage ook nog eens een flinke som geld ontvangen; hij was met zijn zak vol dukaten opgewekt naar het kleine huisje gelopen waar zijn moeder had gewoond. Maar vreemde gezichten hadden hem van achter het raam beloerd en een jonge vrouw, die uiteindelijk de deur voor hem had opengedaan en tegen wie hij had gezegd wie hij was, had hem op kille, ruwe toon gemeld dat zijn moeder al drie maanden dood was en dat hij de paar lompen die na het voldoen van de uitvaartkosten over waren gebleven op het raadhuis in ontvangst kon nemen. De dood van zijn moeder verscheurde zijn hart, hij voelde zich van God en de wereld verlaten, eenzaam, alsof hij hulpeloos en ellendig op een kale rots was aangespoeld. Hij zag zijn hele leven op zee als doelloos dolen, en als hij eraan dacht hoe zijn moeder misschien slecht was verzorgd door vreemden en daarna zonder troost had moeten sterven vond hij het gemeen en schandelijk dat hij was gaan varen en niet thuis was gebleven om zijn arme moeder te onderhouden en te verzorgen. Zijn kameraden hadden hem met geweld meegesleept naar de
hönsning, en hij had zelf geloofd dat de vrolijkheid om hem heen, en ook de sterke drank, zijn verdriet zou verdoven, maar integendeel, algauw kreeg hij een gevoel alsof alle aders in zijn borst sprongen en hij zou doodbloeden.
‘Kom,’ zei de oude mijnwerker, ‘je zult binnenkort weer de zee op gaan, Elis, en dan zal je verdriet gauw voorbij zijn. Oude mensen gaan nu eenmaal dood, het is niet anders, en je moeder heeft, zoals je zelf toegeeft, alleen maar een armzalig, moeizaam bestaan achter zich gelaten.’
‘Ach,’ antwoordde Elis, ‘dat niemand wil geloven hoe bedroefd ik ben, en dat ze me zelfs dom en dwaas vinden, dat maakt juist dat ik me uitgestoten voel. Ik wil niet meer naar zee, en ik walg van het leven. Vroeger was ik zo blij wanneer het schip zee koos met zeilen die opbolden als statige vleugels, en de golven kabbelden en bruisten als vrolijke muziek, begeleid door de wind die door het krakende tuig floot. Dan juichte ik met mijn kameraden van vreugde op het dek, en dan - als ik midden in de stille donkere nacht de wacht had, dan dacht ik eraan hoe ik thuis zou komen en hoe blij mijn goede oude moeder zou zijn omdat Elis terug was! - Ja! dan had ik wel kunnen juichen op de hönsning nadat ik mijn moedertje de dukaten in de schoot had geworpen en haar mooie doeken en allerlei andere bijzondere dingen uit het verre land had gegeven. Dan straalden haar ogen van vreugde, dan sloeg ze de handen ineen, zo vervuld was ze van blijdschap en plezier, terwijl ze bedrijvig heen en weer dribbelde en het beste aehl haalde dat ze voor Elis had bewaard. En als ik dan 's avonds bij moedertje zat, dan vertelde ik haar over de wonderlijke mensen die ik had ontmoet, over hun zeden en gewoonten, over al het wonderbaarlijks dat mij op mijn lange reis was overkomen. Zij genoot daarvan en vertelde over de wonderbaarlijke reizen van mijn vader naar het hoge Noorden en daarbij diste ze allerlei vreselijke zeemansverhalen op die ik al honderd keer had gehoord en die ik toch niet vaak genoeg kon horen! - Ach, wie geeft mij die vreugde terug! - Nee, nooit meer naar zee. - Wat moet ik met kameraden die mij alleen maar zouden bespotten, en waar zou ik weer plezier kunnen krijgen in werk dat ik alleen maar verloren moeite zou vinden!’
‘Jongeman,’ zei de oude mijnwerker toen Elis zweeg, ‘ik luister graag naar je, zoals ik al een paar uur met genoegen je doen en laten volg zonder dat je me in de gaten hebt. Alles wat je hebt gedaan en gezegd bewijst dat je een diep, in zichzelf gekeerd, vroom, kinderlijk gemoed hebt, en een mooier geschenk had de hoge hemel je niet kunnen geven. Maar voor zeeman heb je nooit van je leven gedeugd. Hoe zou zo'n stille, tot droefgeestigheid geneigde Neriker als jij (want dat je dat bent, zie ik aan je gezicht, aan je hele houding), hoe zou jou het woeste, onzekere leven op zee kunnen bevallen? Je doet er goed aan, dat leven voorgoed op te geven. Maar je gaat toch niet je handen in je schoot leggen? - Volg mijn raad op, Elis Fröbom! ga naar Falun en word mijnwerker. Je bent jong en sterk, je wordt vast gauw een flinke gezel, daarna houwer, opzichter, en zo steeds hogerop. Je hebt aardig wat dukaten op zak, die ga je beleggen, je verdient eraan, en algauw kom je in het bezit van een eigen hemman en heb je je eigen aandeel in de groeve. Doe wat ik je zeg, Elis Fröbom, word mijnwerker!’
Elis Fröbom schrok een beetje van wat de oude man zei.
| |
| |
‘Wat?’ riep hij, ‘wat voor raad geeft u mij? Moet ik weg van de mooie vrije aarde, van de vrolijke, zonnige hemel die mij omgeeft en verfrist en verkwikt - moet ik de huiveringwekkende hel in om als een mol te wroeten en te wroeten naar erts en metaal, om wille van wat ellendige winst?’
Verontwaardigd riep de oude man: ‘Zo is het volk nu; wat het niet kent, veracht het. Ellendige winst! Alsof al dat afschuwelijke gezwoeg op het aardoppervlak dat de handel meebrengt er edeler uitziet dan de arbeid van de mijnwerker, die met zijn kennis en zijn noeste vlijt de geheimste schatkamers van de natuur ontsluit. Jij hebt het over ellendige winst, Elis Fröbom! Nu, het kon hier wel eens om iets hogers gaan. Wanneer de blinde mol met zijn blinde instinct de grond omwoelt, dan kon het ook wel eens zo zijn dat het menselijk oog in de diepste diepte bij het zwakke schijnsel van een mijnlamp helderder gaat zien en dat het, scherper en scherper ziende, ten slotte zelfs in het wonderbaarlijke gesteente weerspiegeld ziet wat boven de wolken verborgen ligt. Jij weet niets van mijnbouw, Elis Fröbom, laat ik je er iets over vertellen.’
Bij deze woorden ging de oude man naast Elis op de bank zitten en begon hij heel uitvoerig te beschrijven hoe het in de mijnbouw toegaat; hij deed zijn best om de onwetende Elis alles in de levendigste kleuren voor ogen te toveren. Hij kwam op de mijnen van Falun waar hij, zoals hij zei, van zijn vroege jeugd af gewerkt had, hij beschreef de ‘kuil’, de toegang met de bruinzwarte wanden, hij sprak over de onmetelijke rijkdom van de ertsader in het schitterende gesteente. Almaar levendiger en levendiger sprak hij, almaar gloeiender werd zijn blik. Hij dwaalde door de schachten als door de paden in een tovertuin. Het gesteente kwam tot leven, de fossielen in beweging, de prachtige pyrosmaliet en het granaat flitsten op in het schijnsel van de mijnlampen - de bergkristallen schitterden en flonkerden overal.
Elis luisterde aandachtig; hij was geboeid door de bijzondere manier waarop de oude man over de onderaardse wonderen sprak, alsof hij zich er middenin bevond. Hij kreeg het benauwd, hij had een gevoel alsof hij al met de oude man in de diepte was afgedaald en een machtige betovering hem daar beneden vasthield zodat hij nooit meer het vriendelijke daglicht zou aanschouwen. Maar het was ook alsof de oude man een nieuwe, onbekende wereld voor hem had ontsloten waar hij thuishoorde, en alsof hij de betovering van die wereld al op geheimzinnige wijze had voorvoeld toen hij nog een kind was.
Ten slotte zei de oude man: ‘Ik heb jou, Elis Fröbom, alle heerlijkheid onthuld van een vak dat de natuur eigenlijk voor jou heeft weggelegd. Denk nu maar eens goed na en doe dan wat je het beste lijkt!’
Daarna sprong de oude man haastig op van de bank en liep weg zonder Elis nog te groeten of naar hem om te kijken. Algauw was hij uit het gezicht verdwenen.
In de herberg was het intussen stil geworden. Het sterke aehl en de brandewijn hadden overwonnen. Veel zeelui waren weggegaan met hun deernen, anderen lagen in hoeken te snurken. Elis, die niet meer naar zijn vertrouwde onderdak terugkon, kreeg op zijn verzoek een klein kamertje om te slapen.
Nauwelijks had hij zich moe en lusteloos uitgestrekt op zijn brits, of de vleugels van een droom raakten hem aan. Het was alsof hij in een mooi schip met volle zeilen op een spiegelgladde zee dreef en een donker wolkengewelf zich boven zijn hoofd samenpakte. Maar toen hij omlaag keek in het water, merkte hij spoedig dat wat hij voor de zee had aangezien, een massieve doorschijnende, fonkelende massa was waarin het hele schip op wonderbaarlijke wijze oploste, zodat hij op de kristallen bodem stond en boven zijn hoofd een gewelf van zwart glinsterend gesteente zag. Want wat hij eerst voor een wolkenlucht had aangezien, was steen. Door een onbekende kracht voortgedreven zette hij een paar stappen, maar op dat ogenblik ging alles om hem heen bewegen, en als kabbelende golven kwamen uit de bodem prachtige bloemen en planten van blinkend metaal omhoog; ze lieten uit de diepste diepte hun bloemen en bladeren opklimmen en op bekoorlijke wijze met elkaar vervlechten. De bodem was zo helder dat Elis de wortels van de planten duidelijk kon onderscheiden, maar even later zag hij, terwijl hij steeds verder in de diepte keek, helemaal beneden - ontelbare lieftallige maagdengestalten die hun stralend blanke armen verstrengeld hielden; uit hun harten ontsproten die wortels, die bloemen en planten; toen de maagden glimlachten was het wijde gewelf vervuld van een zoete welluidende klank, en de prachtige metalen bloemen schoten nog verder en heerlijker omhoog. Een onbeschrijflijk gevoel van pijn en wellust greep de jongeling aan, er ging in hem een wereld van liefde, heimwee en vurig verlangen open. ‘De diepte in - naar jullie toe,’ riep hij, en hij wierp zich met uitgestrekte armen op de kristallen bodem. Maar die week onder hem vandaan, en hij zweefde als in een glinsterende ether. ‘Wel, Elis Fröbom, hoe bevalt het je in deze pracht?’
riep een luide stem. Elis zag naast zich de oude mijnwerker, maar hoe langer hij naar hem keek, des te meer werd deze een reuzengestalte gegoten uit gloeiend erts. Elis was met ontzetting geslagen, maar op dat moment lichtte het uit de diepte op als een plotselinge bliksemflits, en het ernstige gezicht van een machtige vrouw werd zichtbaar. Elis voelde hoe de verrukking in zijn borst steeds drukkender werd en veranderde in verpletterende angst. De oude man had hem in zijn armen genomen en riep: ‘Pas op, Elis Fröbom, dat is de koningin; je kunt nu nog omhoogkijken.’ Onwillekeurig draaide hij zijn hoofd om en hij ontdekte dat de sterren van de nachtelijke hemel door een spleet in het gewelf schenen. Een zachte stem riep als in troosteloos verdriet zijn naam. Het was de stem van zijn moeder. Hij meende boven aan de spleet haar gestalte te zien. Maar het was een lieflijke jonge vrouw, die haar hand diep in het gewelf stak en zijn naam riep. ‘Breng mij naar boven,’ riep hij tegen de oude man, ‘ik hoor bij de bovenwereld en haar vriendelijke hemel.’ - ‘Pas op, Fröbom!’ zei de oude man met doffe stem, ‘Wees trouw aan de koningin aan wie je je hebt toegewijd.’ Maar toen de jonge man weer omlaag keek in het starre gezicht van de machtige vrouw, voelde hij dat zijn hele wezen versmolt met het glanzende gesteente. Hij gaf een schreeuw van onuitsprekelijke angst en ontwaakte uit de wonderlijke droom, die zijn binnenste diep had doordrongen met genot en ontzetting.
‘Het kon haast niet anders,’ zei Elis tegen zichzelf, toen hij met moeite bij zinnen was gekomen, ‘ik moest wel zoiets wonderlijks dromen. Die oude mijnwerker heeft mij immers zoveel verteld over de pracht van die onderaardse wereld, dat
| |
| |
mijn hoofd er vol van is; nog nooit van mijn leven heb ik me zo gevoeld als nu. - Misschien droom ik nu nog - Nee, nee - ik ben alleen een beetje ziek, ik moet naar buiten, de frisse zeewind zal me goed doen!’
Hij sprong op en holde naar de Klippahaven, waar het gejuich van de hönsning weer was begonnen. Maar hij merkte spoedig dat alle vrolijkheid aan hem voorbijging, dat hij nergens zijn gedachten bij kon houden, dat allerlei voorgevoelens en wensen die hij niet kon benoemen door zijn binnenste spookten. Met diepe weemoed dacht hij aan zijn gestorven moeder, maar opeens had hij het gevoel dat hij ernaar verlangde nog een keer het deerntje te ontmoeten dat hem gisteren zo vriendelijk had aangesproken. Dan weer was hij bang dat het meisje, als hij het in de een of andere steeg zou tegenkomen, uiteindelijk de oude mijnwerker zou zijn van wie hij, waarom wist hij niet, van streek zou raken. En toch wilde hij graag meer van de oude man horen over de wonderen van de mijnbouw.
In zijn opwinding vanwege al deze tegenstrijdige gedachten keek hij in het water. Het was alsof de zilveren golven verstarden tot fonkelend glimmer waarin nu de mooie grote schepen oplosten, alsof de donkere wolken die eerst nog langstrokken aan de heldere hemel, neerdaalden en zich samenpakten tot een stenen gewelf. Hij bevond zich weer in zijn droom, hij zag weer het ernstige gezicht van de machtige vrouw, en de verwoestende angst van het vurige verlangen had hem opnieuw in zijn greep.
Zijn kameraden schudden hem wakker uit deze droom, hij moest meelopen in hun stoet. Maar nu leek het alsof een onbekende stem zonder ophouden in zijn oor fluisterde: ‘Wat heb je hier nog te zoeken? Ga weg! - In de mijnen van Falun hoor je thuis. Daar zal alle pracht voor je worden onthuld waarvan je hebt gedroomd. Weg, weg naar Falun!’
Drie dagen zwierf Elis Fröbom door de straten van Göteborg, onophoudelijk achtervolgd door de wonderlijke beelden uit zijn droom, onophoudelijk aangespoord door de onbekende stem.
De vierde dag stond Elis aan de poort waar de weg naar Gefle begint. Er liep juist een grote man voor hem de poort uit. Elis meende de oude mijnwerker te herkennen en snelde hem, door een onweerstaanbare kracht gedreven, achterna zonder hem te bereiken.
Hij gunde zich geen rust en ging almaar voort.
Elis wist heel goed dat hij op weg was naar Falun, en juist dat stelde hem op een merkwaardige wijze gerust, want hij was er zeker van dat de stem van het noodlot tot hem had gesproken bij monde van de oude mijnwerker, die hem nu ook naar zijn bestemming leidde.
Inderdaad zag hij soms ook, vooral wanneer hij de weg niet zeker wist, de oude man plotseling te voorschijn komen, uit een spleet, uit dicht struikgewas, uit donkere rotsen, hem voorgaan zonder om te kijken, en dan weer even plotseling verdwijnen.
Eindelijk zag Elis, na vele dagen moeizaam voortgaan, in de verte twee grote meren waartussen een dichte damp opsteeg. Terwijl hij vanuit het westen de helling besteeg kon hij geleidelijk in de nevel een paar torens en zwarte daken onderscheiden. De oude man stond in reuzengestalte voor hem en wees met uitgestrekte arm naar de damp en verdween weer tussen de rotsen.
‘Dat is Falun!’ riep Elis, ‘dat is Falun, het doel van mijn reis!’ Hij had gelijk, mensen die hem achterop kwamen bevestigden dat daar tussen de meren Runn en Warpann de stad Falun lag en dat hij zojuist de Guffrisberg had bestegen waar zich de grote door instorting ontstane ‘kuil’ bevond die toegang gaf tot de ertsgroef.
Elis Fröbom ging opgewekt verder, maar toen hij voor de enorme afgrond van de hel stond, stolde het bloed in zijn aderen, en hij verstijfde bij de aanblik van de vreselijke ravage.
Zoals bekend is de toegangskuil van de ertsgroeve te Falun bijna vierhonderd meter lang, tweehonderd meter breed en zestig meter diep. De bruinzwarte zijwanden gaan aanvankelijk grotendeels loodrecht omlaag; ongeveer halverwege worden ze vlakker door enorme grote hopen puin en gruis. Hier en in de zijwanden is soms een geraamte te zien van oude schachten, gemaakt van sterke, dicht naast elkaar gelegde en aan de uiteinden ineengevoegde stammen, op de wijze waarop men gewoonlijk blokhutten bouwt. Geen boom, geen grashalm ontspruit in de kale, verbrokkelde stenen afgrond, en in wonderlijke gedaanten, soms lijkend op reusachtige versteende dieren, soms op menselijke kolossen, steken de puntige rotsmassa's rondom omhoog. In de afgrond liggen in een woeste chaos stenen en slakken - uitgebrand erts - in het rond, en een eeuwige, bedwelmende zwaveldamp stijgt op uit de diepte, alsof daar beneden het hellebrouwsel wordt gekookt dat met zijn dampen al het prachtige groen van de natuur vergiftigt. Men zou denken dat Dante hier is afgedaald en de Inferno heeft gezien in al zijn troosteloze ellende, met al zijn verschrikkingen.
Toen Elis Fröbom omlaagkeek in de huiveringwekkende
| |
| |
afgrond, moest hij denken aan iets dat de oude stuurman van zijn schip hem lang geleden had verteld. Toen die een keer met koorts op bed had gelegen, had hij plotseling het gevoel dat de golven van de zee waren weggestroomd en dat zich onder hem de onmetelijke afgrond had geopend, zodat hij de afgrijselijke dieren van de diepte zag, die tussen duizenden merkwaardige schelpen, koralen en tussen wonderlijk gesteente afschuwelijk omstrengeld heen en weer wiegden totdat ze met opengesperde muil dood en verstijfd bleven liggen. Een dergelijk droombeeld betekende volgens de oude zeeman dat hij spoedig de dood zou vinden in de golven, en inderdaad viel hij kort daarop onverwacht van dek in zee en verdween hij reddeloos. Daar dacht Elis aan, want de afgrond was als de bodem van een door de golven verlaten zee, en het zwarte gesteente, de blauwe en rode slakken van het erts leken op afschuwelijke monsters die hun afgrijselijke poliepenarmen naar hem uitstrekten. - Toevallig kwamen er juist een paar mijnwerkers uit de diepte omhoog die in hun donkere mijnwerkerspakken, met hun zwart verbrande gezichten leken op lelijke monsters die moeizaam uit de aarde te voorschijn waren gekropen en zich een weg wilden banen naar de oppervlakte.
Elis voelde een huivering en - wat hem als zeeman nog nooit was overkomen - hij werd duizelig; het was alsof onzichtbare handen hem de afgrond in wilden trekken.
Met gesloten ogen rende hij een paar stappen voort, en pas toen hij ver van de kuil weer de Gruffisberg afdaalde en omhoogkeek naar de zonnige, heldere hemel verdween zijn angst vanwege dat afschuwelijke moment. Hij ademde weer vrij en riep uit volle overtuiging: ‘O Heer van mijn leven, wat zijn alle verschrikkingen van de zee vergeleken met de ontzetting die daar in die kale rotskloof woont! - De storm mag dan razen, de zwarte wolken mogen zich uitstorten in de kolkende golven, algauw wint de mooie, schitterende zon het toch weer, en voor haar vriendelijk aangezicht verstomt het woeste geraas; maar nooit dringt haar blik door in die zwarte holten en nooit word je daar beneden verkwikt door een frisse voorjaarsbries. - Nee, jullie gezelschap zoek ik niet, zwarte aardwormen, nooit zou ik kunnen wennen aan jullie sombere leven!’
Elis besloot in Falun te overnachten en heel vroeg in de morgen terug te gaan naar Göteborg.
Toen hij op het marktplein kwam, dat Halsintorget heet, zag hij daar een hele menigte.
Een lange stoet mijnwerkers in vol ornaat, hun mijnlampen in de hand, met voorop muzikanten, stopte juist voor een deftig huis. Een grote slanke man van middelbare leeftijd kwam naar buiten en keek vriendelijk glimlachend om zich heen. Aan het gemak waarmee hij zich bewoog, zijn open gezicht, zijn donkerblauwe heldere ogen was duidelijk te zien dat hij uit Dalkarlië kwam. De mijnwerkers kwamen in een kring om hem heen staan, hij schudde ze allen hartelijk de hand en sprak tot ieder een vriendelijk woord.
Elis Fröbom hoorde, toen hij ernaar vroeg, dat de man Pehrson Dahlsjö was, een opzichter, alderman (beheerder) en eigenaar van een mooie frälse bij Stora-Kopparberg. Frälse, zo heten in Zweden landerijen die zijn verpacht voor koper- en zilvermijnbouw. De eigenaars van zulke frälsen hebben aandelen in de mijn die zij moeten exploiteren.
Verder kreeg Elis te horen dat juist die dag het mijngericht, de bergsthing was beëindigd, en dat de mijnwerkers dan bij de mijnbaas, de smelterijbaas en de alderman langstrokken en overal gastvrij werden onthaald.
Bij het zien van de knappe, trotse mannen met hun open, vriendelijke gezichten, kon Elis niet meer denken aan die aardwormen in de grote kuil. Toen Pehrson Dahlsjö naar buiten kwam, leefde de hele kring op; deze opnieuwe oplaaiende vrolijkheid was van een heel andere aard dan de woeste vreugdekreten van de zeelui tijdens de hönsning.
De stille, ernstige Elis was diep getroffen door de wijze waarop de mijnwerkers feest vierden. Hij voelde zich onbeschrijflijk gelukkig, maar kon van ontroering zijn tranen nauwelijks bedwingen toen een paar jonge mannen een oud lied aanhieven dat op een heel eenvoudige, tot de ziel en het gemoed sprekende melodie de zegeningen van de mijnbouw prees.
Toen het lied uit was, opende Pehrson Dahlsjö de deuren van zijn huis, en alle mijnwerkers gingen na elkaar naar binnen. Elis volgde hen onwillekeurig en bleef op de drempel staan, zodat hij de ruime hal kon overzien waar de mijnwerkers plaats namen op banken. Op een tafel stond een flink maal klaar.
Nu ging de achterdeur tegenover Elis open, en er kwam een lieftallig, feestelijk gekleed meisje binnen. Ze was lang en slank, het donkere haar was in veel vlechten opgestoken, haar mooie, sierlijke keurslijfje was met kostbare gespen gesloten, en ze bewoog zich met de bevalligheid van haar bloeiende jeugd. Alle mijnwerkers stonden op, en er ging een zacht, verheugd gefluister door hun rijen: ‘Ulla Dahlsjö - Ulla Dahlsjö! - God heeft onze kloeke meester gezegend met een mooi en goed geschenk van de hemel!’ Zelfs de ogen van de oudste mijnwerkers glinsterden toen Ulla hen, net als de anderen, vriendelijk groetend de hand reikte. Daarna bracht ze mooie zilveren bekers en schonk ze voortreffelijk aehl in zoals het alleen in Falun wordt gebrouwen; haar lieflijke gezicht straalde hemels, van onschuld en onbevangenheid, toen ze het de verheugde gasten aanreikte.
Zodra Elis Fröbom het meisje zag, was het alsof zijn hart door een bliksemstraal werd getroffen die alle hemelse vreugde en alle liefdessmart - alle gevoelens die in zijn binnenste verborgen was geweest - deed ontvlammen. Ulla Dahlsjö was het geweest, die hem in zijn noodlottige droom de reddende hand had geboden; hij meende nu de diepere betekenis van die droom te raden, dacht niet meer aan de oude mijnwerker en prees het lot dat hij was nagereisd tot Falun.
Maar opeens voelde hij zich, daar op de drempel, een onopgemerkte vreemdeling, ellendig, ontroostbaar en verlaten, en hij betreurde het dat hij niet was gestorven voordat hij Ulla Dahlsjö had gezien, want nu moest hij wel omkomen van liefde en verlangen. Hij kon zijn ogen niet van het lieftallige meisje afhouden, en toen zij zo vlak voor hem langsging dat ze hem bijna aanraakte, riep hij met zachte, bevende stem haar naam. Ulla keek om en zag de arme Elis daar staan met vuurrood gezicht en neergeslagen ogen - verstijfd en sprakeloos.
Ulla ging naar hem toe en zei met een lieve glimlach: ‘Hé, jij bent zeker een vreemdeling, beste vriend! dat zie ik aan je
| |
| |
matrozenkleren! Wat sta je daar toch op de drempel? Kom binnen en wees vrolijk met ons!’ Daarbij nam ze hem bij de hand, trok hem de hal in en gaf hem een volle beker aehl. ‘Drink,’ zei ze, ‘drink, vriend en wees hartelijk welkom!’
Het leek Elis alsof hij was beland in het zalige paradijs van een heerlijke droom, waaruit hij spoedig met een ellendig gevoel zou ontwaken. Werktuiglijk dronk hij zijn beker leeg. Op dat moment kwam Pehrson Dahlsjö naar hem toe en vroeg, nadat hij hem vriendelijk de hand had geschud, waar hij vandaan kwam en wat hem naar Falun had gevoerd.
Elis voelde de verwarmende kracht van de edele drank in al zijn aderen. Toen hij de kloeke Pehrson aankeek, voelde hij zich verblijd en vatte hij moed. Hij vertelde dat hij als zeemanszoon van kindsbeen af op zee was geweest en dat hij na zijn terugkeer uit Oost-Indië zijn moeder, die hij met zijn gage had verzorgd, niet meer levend had aangetroffen; dat hij zich nu verlaten voelde en dat het woeste leven op zee hem helemaal niet meer aanstond; dat hij zich sterk aangetrokken voelde tot het vak van mijnwerker en dat hij hier in Falun zijn best wilde doen, zulk werk te vinden. Dat laatste, dat zozeer in strijd was met wat hij kort daarvoor had besloten, kwam eruit voordat hij het wist, het leek alsof hij de alderman niets anders had kunnen vertellen, en dat hij zelfs zijn diepste wens had uitgesproken waarin hij zelf totdantoe niet eens had geloofd.
Pehrson Dahlsjö keek de jongeman heel ernstig aan, als wilde hij diens innerlijk doorvorsen, daarna zei hij: ‘Ik wil niet aannemen, Elis Fröbom, dat je louter uit lichtzinnigheid je beroep opgeeft, en dat je niet hebt besloten, mijnwerker te worden zonder te beseffen wat voor moeiten en nadelen dat vak met zich meebrengt. Volgens een oud geloof bij ons vernietigen de machtige elementen waar de mijnwerker zich in waagt, hem als hij zich niet tot het uiterste inspant om ze de baas te blijven of als hij zich door andere gedachten laat afleiden, want die kunnen de krachten verzwakken die hij onverdeeld aan zijn arbeid in aarde en vuur moet wijden. Maar als je genoeg hebt nagedacht over je roeping en hem sterk genoeg vindt, dan ben je op het goede moment gekomen. In mijn deel van de mijn is gebrek aan mankracht. Als je wilt, kun je hier in huis blijven en morgen met de opzichter mee naar beneden gaan; hij zal je wegwijs maken bij het werk.’
Bij het horen van die woorden ging Elis' hart open. Hij dacht niet meer aan de verschrikkingen van de ontzettende helse afgrond die hij had gezien. Hij was verrukt en verzaligd omdat hij nu de lieflijke Ulla dagelijks zou zien, omdat hij met haar onder een dak zou wonen; hij liet zijn zoetste verwachtingen de vrije loop.
Pehrson Dahlsjö deelde de mijnwerkers mee dat zich zojuist een jongeman bij hem had aangemeld als mijnwerker, en hij stelde hun Elis Fröbom voor.
Zij keken allen met sympathie naar de flinke jonge man en vonden dat hij, met zijn slanke, krachtige lichaamsbouw voor mijnwerker in de wieg was gelegd; aan vlijt en goede wil zou het hem ook niet ontbreken.
Een van de mijnwerkers, een wat oudere man, kwam naar hem toe, schudde hem hartelijk de hand en zei dat hij de hoofdopzichter van de groeve van Pehrson Dahlsjö was en dat hij Elis graag alles wilde leren wat hij moest weten. De jongen moest naast hem gaan zitten, en meteen begon de oude man, met de beker aehl in zijn hand, uitvoerig te praten over het eerste werk van de aankomende mijnwerkers.
Elis moest weer denken aan de oude mijnwerker uit Göteborg, en merkwaardig genoeg kon hij bijna alles herhalen wat die hem had verteld. ‘Hé,’ riep de opzichter verbaasd, ‘Elis Fröbom, waar heb je al die kennis vandaan? Dat zal wel goed gaan, jij zult wel gauw de beste mijnwerker van de hele groeve zijn!’
De mooie Ulla, die tussen de gasten heen en weer liep en hen bediende, knikte dikwijls vriendelijk naar Elis en zette hem aan tot vrolijkheid. Nu was hij geen vreemde meer, zei ze, hij hoorde thuis bij hen en niet meer op die verraderlijke zee; nee, in Falun met zijn rijke mijnen moest hij zich thuisvoelen! Een hemel vol verrukking en zaligheid ging voor de jongeman open bij Ulla's woorden. Het was goed te merken dat Ulla graag bij hem in de buurt bleef, en ook Pehrson Dahlsjö keek met zichtbaar welgevallen naar de stille, ernstige Elis.
Maar Elis voelde zijn hart heftig kloppen toen hij weer aan de rand van de rokende, helse afgrond stond en, gehuld in mijnwerkerspak, de zware met ijzer beslagen dalkarl-schoenen aan zijn voeten, met de opzichter afdaalde in de diepe schacht. Soms werd hij bijna verstikt door de hete dampen die zijn borst beklemden, dan weer flakkerden de mijnlampen in de snijdend koude tocht die door de diepte voer. Steeds dieper en dieper ging het omlaag, ten slotte op ijzeren ladders die nog geen voet breed waren, en Elis Fröbom merkte dat alle behendigheid bij het klimmen die hij als zeeman had opgedaan, hem hier niet baatte.
Ten slotte stonden ze in de diepste diepte, en de opzichter legde Elis uit wat voor werk hij daar moest doen.
Elis dacht aan de lieflijke Ulla, hij zag haar boven zich zweven en vergat alle verschrikkingen van de afgrond, alle lasten van het zware werk. Hij was vast overtuigd dat zijn zoetste hoop alleen in vervulling kon gaan als hij zich met hart en ziel, met de grootste inspanning die zijn lichaam kon verdragen, bij Pehrson Dahlsjö aan de mijnbouw zou wijden;
| |
| |
en zo kwam het dat hij na ongelooflijk korte tijd niet onderdeed voor de volleerdste mijnwerker.
Met de dag nam de genegenheid van de kloeke Pehrson Dahlsjö voor de vlijtige, goedwillende jongeman toe en meer dan eens zei hij hem ronduit dat hij er niet alleen een flinke mijnwerker bij had gekregen maar ook een beminde zoon. Ook Ulla's genegenheid uitte zich steeds duidelijker. Wanneer Elis naar zijn werk ging en er iets gevaarlijks gedaan moest worden, bezwoer ze hem vaak met tranen in haar ogen, op te passen voor ongelukken. En wanneer hij terugkwam huppelde zij hem vrolijk tegemoet en had ze altijd het beste aehl klaarstaan of een lekker gerecht bereid om hem te verkwikken.
Elis' hart sidderde van vreugde toen Pehrson Dahlsjö een keer zei dat hij, omdat hij aardig wat geld had meegebracht en omdat hij vlijtig was en spaarzaam, ongetwijfeld spoedig een hemman zou kunnen kopen of misschien zelfs een frälse, en dat dan geen enkele mijneigenaar in Falun hem zou afwijzen als hij om de hand van zijn dochter zou vragen. Hij had toen wel meteen willen zeggen hoe ontzaglijk veel hij van Ulla hield en hoe alle hoop van zijn leven erop was gevestigd haar tot vrouw te kunnen nemen. Maar zijn mond bleef verzegeld door een onoverkomelijke verlegenheid, en nog meer doordat hij zich angstig afvroeg of Ulla hem ook liefhad; wat hij soms vermoedde.
Op een dag was Elis in de diepste diepte aan het werk, in een dichte zwaveldamp gehuld, zodat zijn mijnlamp er maar heel zwak doorheen schemerde en hij de lagen van het gesteente nauwelijks kon onderscheiden. Toen hoorde hij vanuit een nog diepere schacht geklop dat klonk alsof daar met een stamphamer werd gewerkt. Omdat dergelijk werk op die diepte niet goed mogelijk is en Elis wist dat er die dag niemand behalve hijzelf in het diepste deel werkte - de opzichter had de mensen in de grote schacht aan het werk gezet - vond hij dat geklop en gehamer nogal griezelig. Hij liet zijn kleine hamer en zijn beitel rusten en luisterde naar de holle klanken, die steeds dichterbij leken te komen. Opeens zag hij vlak naast zich een zwarte schaduw en hij herkende, doordat een snijdend koude luchtstroom de zwaveldamp wegblies, de oude mijnwerker uit Göteborg. ‘Glück auf!’ riep de oude man, ‘Glück auf, Elis Fröbom, hier beneden in het gesteente! Hoe bevalt dit leven je, kameraad?’ Elis wilde vragen op welke wonderbaarlijke wijze de oude man in de schacht was gekomen; maar deze sloeg met zo'n kracht zijn hamer op de steen, dat er vonken in het rond spatten en een geluid als van een verre donderslag in de schacht weerklonk, en daarna riep hij met een verschrikkelijke stem: ‘Dit is een pracht van een trappgangen, maar jij, ellendige lammeling, ziet niets anders dan een trumm zo dun als een strohalm. Hier beneden ben jij een blinde mol die nooit in de gratie zal komen bij de vorst der metalen, en boven ben je ook tot niets in staat en maak je vergeefs jacht op de koning van het zuivere metaal. Ha! Je wilt Ulla, de dochter van Pehrson Dahlsjö tot vrouw krijgen, en daarom werk je hier zonder liefde en toewijding. Pas op, valse makker, dat de vorst van het metaal, die jij bespot, je niet beetpakt en
naar beneden smijt zodat al je botten breken op de scherpe steen. En nooit zal Ulla je vrouw worden, dat zeg ik je!’
Bij deze kwaadaardige woorden van de oude man ontstak Elis in woede. ‘Wat doe jij hier,’ riep hij, ‘in de schacht van mijn heer Pehrson Dahlsjö, waar ik werk uit alle macht, zoals mijn vak dat vereist? Ga weg zoals je gekomen bent, of wij zullen eens zien wie hier beneden de ander het eerst de schedel inslaat.’ Daarbij ging Elis uitdagend voor de oude man staan, en hij zwaaide de ijzeren vuisthamer waarmee hij gewerkt had omhoog. De oude man lachte honend, en Elis zag met ontzetting hoe hij behendig als een eekhoorn de smalle sporten van de ladder met sprongen beklom en in de zwarte spleten en kloven verdween.
Elis voelde zich verlamd in al zijn ledematen, het werk vorderde niet meer en hij ging omhoog. De oude hoofdopzichter kwam net uit de grote schacht; hij zag hem en riep: ‘Wat is er in Christus' naam met jou gebeurd, Elis, je ziet er onthutst uit en bleek als de dood! - Dat komt zeker van de zwaveldamp waar je nog niet aan gewend bent? - Wel, drink wat, beste jongen, dat zal je goeddoen.’ Elis nam een flinke slok brandewijn uit de fles die de hoofdopzichter hem aanreikte, en vertelde, gesterkt, alles wat zich onder in de schacht had voorgedaan, en ook op welke manier hij in Göteborg met de griezelige oude mijnwerker had kennis gemaakt.
De hoofdopzichter luisterde rustig, maar schudde daarna bedenkelijk zijn hoofd en zei: ‘Elis Fröbom, je hebt de oude Torbern ontmoet; ik merk nu wel dat het meer is dan een sprookje, wat hier over hem wordt verteld. Meer dan honderd jaar geleden was hier in Falun een mijnwerker die Torbern heette. Hij moet een van de eersten zijn geweest die de mijnbouw in Falun werkelijk tot bloei heeft gebracht, en in zijn tijd was de opbrengst veel rijker dan nu. Niemand wist in die tijd zoveel van mijnbouw als Torbern, die door zijn kennis en ervaring de leiding had over het hele mijnwezen in Falun. Het was alsof hij over bovennatuurlijke krachten beschikte, hij ontdekte de rijkste aders; daar kwam bij dat hij een sombere, in zichzelf gekeerde man was die, zonder vrouw en kind, zelfs zonder een echt onderdak in Falun, bijna nooit in het daglicht kwam, maar onophoudelijk in de diepste diepte woelde; daarom deed algauw het verhaal over hem de ronde dat hij een verbond had gesloten met de geheime macht die in de schoot der aarde heerst en de metalen kookt. Zonder de strenge vermaningen in acht te nemen van Torbern, die zonder ophouden profeteerde dat er een groot onheil zou geschieden wanneer de mijnwerker niet werd gedreven door ware liefde voor de wonderbaarlijke gesteenten en metalen, verwijdde men uit winstbejag de gangen steeds meer, tot uiteindelijk op Sint Jansdag van het jaar zestienzevenentachtig de verschrikkelijke instorting plaatsvond waardoor onze ontzaglijke kuil ontstond en de hele mijn zo zwaar werd verwoest dat pas na veel inspanning en kunstgrepen sommige schachten konden worden hersteld. Van Torbern hoorde of zag men niets meer, het leek vast te staan dat hij onder het puin was verpletterd, want hij was in de diepte aan het werk geweest. Kort daarop, toen het werk steeds beter ging, beweerden de houwers dat ze in de schacht de oude Torbern hadden
gezien, die hun allerlei goede raad had gegeven en de mooiste aders had aangewezen. Anderen hadden de oude man boven rond de kuil zien rondzwerven, soms weemoedig klagend, soms woedend en razend. Andere jongemannen kwamen hier net als jij naar toe. Zij
| |
| |
beweerden dat een oude mijnwerker hen had aangespoord en de weg hierheen gewezen. Dat gebeurde steeds wanneer er gebrek aan mankracht was, het was misschien een van Torberns manieren om voor de mijnbouw te zorgen. Als het werkelijk de oude Torbern is geweest met wie jij het in de schacht aan de stok hebt gehad, en als hij het heeft gehad over een prachtige trappgangen, dan is het wel zeker dat zich daar een rijke ijzerader bevindt, waar we morgen naar zullen zoeken. Want je weet nog wel dat wij hier een ijzerhoudende ader trappgang noemen en dat een trumm een zijader is van een ader die zich vertakt en uiteindelijk helemaal uitloopt.’
Toen Elis Fröbom, ten prooi aan allerlei gedachten, het huis van Pehrson Dahlsjö betrad, kwam Ulla hem niet tegemoet, zoals anders. Met neergeslagen en, zoals Elis meende te merken, betraande ogen zat Ulla daar met naast haar een deftige jongeman, die haar hand in de zijne hield en zijn best deed allerlei vriendelijke grapjes te maken, waaraan Ulla niet veel aandacht schonk. Pehrson Dahlsjö trok Elis die, overvallen door sombere vermoedens het paar aanstaarde, weg naar de andere kamer en begon: ‘Elis Fröbom, nu zul je spoedig je toewijding, je trouw aan mij kunnen bewijzen, want, al heb ik je altijd al als een zoon beschouwd, nu zul je het werkelijk helemaal worden. De man die je hebt gezien is de rijke koopman Eric Olawsen uit Göteborg. Ik geef hem op zijn verzoek mijn dochter tot vrouw; hij reist met mij naar Göteborg, en dan blijf jij hier alleen achter, Elis, toeverlaat van mijn oude dag. Wel Elis, heb je niets te zeggen? - Je wordt bleek, ik hoop niet dat mijn besluit je tegenstaat en dat jij, nu mijn dochter mij moet verlaten, ook bij mij weg wilt! Maar ik hoor meneer Olawsen roepen, ik moet naar hem toe!’
Daarop ging Pehrson naar de kamer terug.
Elis had het gevoel dat hij door duizend gloeiende messen werd uiteengereten. Hij had geen woorden, geen tranen. Wild van wanhoop rende hij weg uit het huis - weg - tot aan de grote kuil. Bij daglicht zag de monsterlijke kloof er al verschrikkelijk uit, maar nu de nacht was ingevallen en de maan
nog maar zwak doorschemerde, zag het woeste gesteente eruit alsof daar beneden een talloze menigte afgrijselijke monsters, de gruwelijke nageboorte van de hel, op de rokende bodem dooreenwoelde en danste, met vlammende, flitsende ogen omhoogkeek en reusachtige klauwen uitstrekte naar het arme mensenvolk.
‘Torbern, Torbern!’ schreeuwde Elis met een stem zo verschrikkelijk dat de kale holten ervan galmden, ‘Torbern, hier ben ik! Je had gelijk, ik was een schoft, want ik heb me boven het aardoppervlak overgegeven aan dwaze hoop! Beneden ligt mijn schat, mijn leven, alles! Torbern! Ga met mij mee naar beneden, laat me de rijkste trappgangen zien, daar zal ik woelen en boren en werken en het daglicht zal ik niet meer zien! Torbern! Torbern! Ga met me mee naar beneden!’
Elis haalde zijn vuurslag uit zijn zak, stak zijn mijnlamp aan en daalde af in de schacht van de vorige dag. De oude man was niet te zien. Maar wat ging er niet in hem om toen hij in de diepste diepte heel duidelijk de trappgangen zag, zodat hij de omtrekken, de vertikale en de horizontale loop ervan kon onderscheiden!
Maar toen hij met nog meer aandacht zijn blik richtte op de wonderbaarlijke ader in het gesteente, leek het alsof er een verblindend licht door de hele schacht straalde; de wanden werden doorzichtig als het zuiverste kristal. De noodlottige droom, die hij in Göteborg had gedroomd, kwam terug. Hij aanschouwde de paradijselijke velden met de prachtigste metaalbomen en planten, waaraan als vruchten, bloesems en bloemen stenen hingen die gloeiden als vuur. Hij zag de maagden, hij aanschouwde het verheven gelaat van de machtige koningin. Zij greep hem, trok hem naar omlaag, drukte hem aan haar borst, en toen schoot er een gloeiende straal door hem heen en was hij zich alleen nog maar bewust van het gevoel dat hij in de golven van een blauwe, doorzichtige, fonkelende nevel dreef.
‘Elis Fröbom, Elis Fröbom,’ riep een krachtige stem van bovenaf, en er viel een weerschijn van toortslicht in de schacht. Pehrson Dahlsjö zelf kwam met de opzichter naar beneden om de jongeman te zoeken die ze als waanzinnig naar de kuil hadden zien rennen.
Ze troffen hem als verstijfd aan, met zijn gezicht tegen het koude steen gedrukt.
‘Wat doe jij 's nachts hier beneden, roekeloos jongmens! Span al je krachten in en klim met ons naar boven, misschien krijg je boven goed nieuws te horen!’
In diep stilzwijgen klom Elis omhoog, in diep stilzwijgen volgde hij Pehrson Dahlsjö, die niet ophield hem flink de les te lezen omdat hij zich zo in gevaar had begeven.
Het was al dag toen ze thuiskwamen. Ulla wierp zich met een luide kreet aan Elis' borst en gaf hem de liefste namen. Maar Pehrson Dahlsjö zei tegen Elis: ‘Domme vent! Ik moest toch allang weten dat je van Ulla houdt en alleen voor haar met zoveel ijver in de mijn werkt? Ik moest toch allang hebben gemerkt dat ook Ulla uit de grond van haar hart van jou hield? Kon ik mij een betere schoonzoon wensen dan een flinke, vlijtige, goede mijnwerker als jij, beste Elis? Maar dat jullie bleven zwijgen, dat ergerde me, dat kwetste me.’ - ‘Wisten wij zelf dan,’ onderbrak Ulla haar vader, ‘dat wij zo onuitsprekelijk veel van elkaar hielden?’ - ‘Hoe dan ook,’ vervolgde
| |
| |
Pehrson Dahlsjö, ‘ik ergerde me dat Elis niet open en eerlijk tegen mij sprak over zijn liefde; daarom en ook omdat ik je hart op de proef wilde stellen, heb ik gisteren dat sprookje met mijnheer Eric Olawsen opgevoerd waaraan jij bijna ten gronde bent gegaan. Domme kerel! Mijnheer Eric Olawsen is allang getrouwd, en jou, beste Elis Fröbom, geef ik mijn dochter tot vrouw, want ik herhaal, een betere schoonzoon zou ik mij niet kunnen wensen.’
Tranen van pure verrukking en vreugde stroomden over Elis' wangen. Zijn hele levensgeluk was zo onverwacht op hem af gekomen, hij moest haast denken dat hij alweer een zoete droom had!
Op verzoek van Pehrson Dahlsjö kwamen de mijnwerkers 's middags samen voor een vrolijke maaltijd.
Ulla had zich op haar mooist uitgedost en zag er lieftalliger uit dan ooit, zodat ze allemaal telkens opnieuw riepen: ‘Wat een schitterende bruid heeft onze flinke Elis Fröbom veroverd! De hemel zegene hen beiden in hun goedheid en deugd!’
Het bleke gezicht van Elis Fröbom droeg nog de sporen van de verschrikkingen van de nacht, en vaak staarde hij voor zich uit alsof hij ver weg was van alles om hem heen.
‘Wat is er met je, Elis?’ vroeg Ulla. Elis drukte haar aan zijn borst en zei: ‘Ja, ja! Jij bent werkelijk van mij, en nu is alles toch goed!’
Te midden van al dit geluk had Elis soms het gevoel dat er plotseling een ijskoude hand in zijn binnenste greep en een sombere stem sprak: ‘Is het dan nog steeds je hoogste geluk, dat je nu Ulla hebt? Arme dwaas! Heb je niet het gelaat van de koningin aanschouwd?’
Hij voelde zich bijna overmand door een onbeschrijflijke angst en hij werd gepijnigd door de gedachte dat een van de mijnwerkers zich opeens in reuzengestalte voor hem zou verheffen en hij er tot zijn ontzetting Torbern in zou herkennen, die was gekozen om hem op schrikwekkende wijze eraan te herinneren dat hij zich had toegewijd aan het onderaardse rijk van de stenen en metalen!
En toch begreep hij nog steeds niet waarom de spookachtige oude man hem vijandig gezind zou zijn, en wat het vak van mijnwerker met zijn liefde had uit te staan.
Pehrson merkte dat Elis Fröbom in de war was en hij schreef dat toe aan het verdriet dat hij had doorstaan, en aan de nachtelijke afdaling in de schacht. Anders was het bij Ulla die er, ten prooi aan een stil voorgevoel, bij haar geliefde op aandrong, toch te zeggen wat hij voor verschrikkelijks had meegemaakt waardoor hij zo van haar was verwijderd. Elis dacht dat zijn hart het zou begeven. Tevergeefs probeerde hij, zijn lief te vertellen over het wonderbaarlijke vizioen dat zich in de diepte aan hem had geopenbaard. Het leek alsof een onbekende macht zijn mond had verzegeld, alsof het gezicht van de koningin vanuit zijn binnenste naar hem keek en alsof alles om hem heen als bij de aanblik van het gruwelijke hoofd van Medusa zou verstenen tot een sombere zwarte spelonk als hij haar naam zou noemen! Alle pracht die hem diep in de mijn met de grootste zaligheid had vervuld leek hem nu een hel van vreselijke folteringen, bedriegelijk opgesmukt om hem in het verderf te lokken!
Pehrson Dahlsjö wilde dat Elis Fröbom een paar dagen thuis bleef om helemaal te herstellen van de ziekte die hij scheen te hebben opgelopen. In deze periode wiste de pure, klare liefde die uit Ulla's kinderlijk goede hart stroomde, de herinnering aan de noodlottige avonturen in de schacht uit. Elis leefde helemaal op in zaligheid en vreugde, en hij dacht dat geen boze macht zijn geluk nog kon verstoren.
Toen hij weer in de mijnschacht afdaalde, leek de diepte hem totaal veranderd. De schitterendste aders lagen voor hem open, hij werkte met verdubbelde ijver, hij vergat alles, hij moest, wanneer hij weer boven was, wennen aan Pehrson Dahlsjö, en zelfs aan zijn Ulla, hij voelde zich verdeeld in twee helften, het leek alsof zijn betere, zijn eigenlijke ik afdaalde naar het middelpunt van de aardbol en uitrustte in de armen van de koningin, terwijl hij in Falun alleen maar een sombere legerstede opzocht. Als Ulla met hem sprak over haar liefde en hoe gelukkig ze met elkaar zouden zijn, dan begon hij te praten over de pracht in de diepte, de onmetelijke rijkdommen die daar verborgen lagen, en dan zei hij zulke verwarde, wonderlijke en onbegrijpelijke dingen dat het arme kind, overmand door angst en beklemming, niet begreep waardoor Elis zo totaal was veranderd. Tegen de opzichter en tegen Pehrson Dahlsjö zelf vertelde Elis telkens weer opgewonden hoe hij de rijkste aders, de prachtigste trappgangen had ontdekt; wanneer ze dan niets anders vonden dan doodgewoon gesteente, lachte hij honend en gaf hij te kennen dat alleen hij zeker de geheime tekens, de veelbetekenende schriftuur kon ontcijferen die de hand van de koningin zelf in het stenen gewelf grifte, en dat het eigenlijk ook voldoende was dat je die tekens begreep zonder datgene wat ze betekenden aan het licht te brengen.
Meewarig keek de oude opzichter de jongeman aan, die met woest fonkelende ogen sprak over het lichtende, stralende paradijs diep in de schoot der aarde.
‘Ach, heer,’ fluisterde de oude man Pehrson Dahlsjö in het oor, ‘dat heeft de boze Torbern de arme jongen aangedaan!’
Pehrson Dahlsjö antwoordde: ‘Geloof toch niet in dergelijke mijnwerkerssprookjes, beste man! De liefde, en niets anders, heeft die jonge dromer van een Neriker het hoofd op hol gebracht. Wacht maar tot de bruiloft voorbij is, dan komt het wel in orde met die trappgangen en schatten en dat hele onderaardse paradijs!’
De door Pehrson Dahlsjö vastgestelde trouwdag brak eindelijk aan. Een paar dagen daarvoor was Elis Fröbom al stiller, ernstiger, meer in zichzelf gekeerd geweest dan ooit, maar ook had hij nooit tevoren zo zijn liefde betuigd aan de lieftallige Ulla als in deze periode. Hij kon geen moment zonder haar, en daarom ging hij niet naar de mijn; hij scheen helemaal niet te denken aan zijn mijnwerkersdrift die hem zo onrustig had gemaakt, want hij sprak geen woord over het onderaardse rijk. Ulla was verzaligd; haar vrees dat de dreigende machten van de onderaardse spelonken, waarover ze oude mijnwerkers had horen praten, haar Elis misschien in het verderf wilden lokken, was verdwenen. En Pehrson Dahlsjö zei glimlachend tegen de oude opzichter: ‘Zie je wel dat de verliefdheid Elis Fröbom gewoon naar het hoofd is gestegen!’
Vroeg in de ochtend van de trouwdag - het was Sint Jan - klopte Elis aan de deur van zijn bruid. Ze deed open en deinsde geschrokken terug toen ze Elis, al in zijn trouwpak, doodsbleek en met somber gloeiende ogen zag staan. Met
| |
| |
zachte, bevende stem zei hij: ‘Ik wil je alleen zeggen, allerliefste Ulla, dat wij dicht bij de top van het hoogste geluk staan dat mensen hier op aarde beschoren kan zijn. Vannacht is alles mij onthuld. Beneden in de diepte ligt, ingesloten tussen chloriet en glimmer, de kersrode fonkelende almandijn waarin onze levensloop is gegrift; die moet ik je geven als bruiloftsgeschenk. Hij is mooier dan de schitterendste bloedrode karbonkel, en wanneer wij, in trouwe liefde verbonden, in zijn stralende licht kijken, kunnen wij duidelijk waarnemen hoe ons innerlijk is verweven met het prachtige struikgewas dat uit het hart van de koningin in het middelpunt van de aarde ontspruit. Ik hoef deze steen alleen maar naar boven te halen, en dat wil ik nu doen. Hou je goed, liefste Ulla! Ik ben spoedig terug.’
Ulla bezwoer haar geliefde met hete tranen, af te zien van deze onwerkelijke onderneming, want ze voorvoelde een groot ongeluk; maar Elis Fröbom verzekerde dat hij zonder die steen nooit meer een rustig uur zou hebben en dat er geen sprake van was dat er ook maar enig gevaar dreigde. Hij drukte zijn bruid innig aan zijn borst en vertrok.
De gasten waren al bijeengekomen om het bruidspaar te begeleiden naar de Kopparbergskerk, waar na de dienst het huwelijk zou worden ingezegend. Een hele stoet sierlijk uitgedoste meisjes, die naar het gebruik van dat land als bruidsmeisjes voor de bruid uit moesten lopen, verdrong zich lachend en schertsend rond Ulla. De muzikanten stemden hun instrumenten en oefenden een vrolijke bruiloftsmars. Het was al bijna middag, en nog steeds vertoonde Elis Fröbom zich niet. Plotseling kwamer er mijnwerkers aanstormen, met bleke gezichten die angst en ontzetting uitdrukten; zij meldden dat een verschrikkelijke instorting de hele mijn had bedolven waarin Dahlsjö's deel zich bevond.
‘Elis - mijn Elis, je bent weg - weg!’ riep Ulla, en ze viel als dood neer. Nu hoorde Pehrson Dahlsjö pas van de opzichter, dat Elis vroeg in de ochtend naar de grote kuil was gegaan en erin afgedaald; verder had er niemand in de schacht gewerkt, want de mijnwerkers en opzichters waren uitgenodigd voor de bruiloft. Pehrson Dahlsjö en alle mijnwerkers snelden er naar toe, maar alle naspeuringen die ze met het grootste levensgevaar verrichtten, waren vergeefs. Elis Fröbom werd niet gevonden. Het stond vast dat de ongelukkige door de instorting in het gesteente was begraven; en zo kwam er ellende en droefheid over het huis van de kloeke Pehrson Dahlsjö op het moment dat hij had gedacht zich te verzekeren van een rustige en vredige oude dag.
De kloeke smelterijmeester en alderman Pehrson Dahlsjö was al lang gestorven, zijn dochter Ulla al lang verdwenen, en niemand in Falun herinnerde zich hen nog, want sinds Fröboms fatale bruiloftsdag waren bijna vijftig jaar verstreken. Toen gebeurde het dat mijnwerkers bij een poging om een verbinding te maken tussen twee schachten, op een diepte van ruim tweehonderd meter in vitrioolwater het lijk van een jonge mijnwerker vonden, dat versteend leek toen ze het naar boven brachten.
Het leek alsof de jonge man in diepe slaap was verzonken, zo fris, zo goed geconserveerd waren zijn gelaatstrekken; zijn feestelijke mijnwerkerspak en zelfs de bloemen op zijn borst vertoonden geen spoor van bederf. Alle mensen uit de omgeving stroomden samen rond de jonge man, die men uit de kuil had omhooggedragen, maar niemand kende de gelaatstrekken van het lijk, en geen van de mijnwerkers kon zich herinneren dat ooit een van zijn kameraden onder puin was bedolven. Ze stonden op het punt het lijk naar Falun te vervoeren, toen uit de verte een stokoud, asgrauw moedertje op krukken kwam aanstrompelen. ‘Daar heb je het Sint-Jansmoedertje!’ riepen een paar mijnwerkers. Die naam hadden ze de oude vrouw gegeven omdat ze hadden gemerkt dat ze elk jaar op Sint Jan verscheen, handenwringend in de diepte keek, weemoedig steunde en klaagde en daarna weer verdween.
Nauwelijks had de oude vrouw de verstijfde jongeman gezien, of ze liet beide krukken vallen, strekte haar armen ten hemel en riep op hartverscheurende toon: ‘O Elis Fröbom, o mijn Elis, mijn lieve bruidegom!’ Daarbij hurkte ze naast het lijk neer, nam het bij de verstijfde handen en drukte die aan haar door de ouderdom koud geworden borst waar nog, als heilig naftavuur onder het ijs, een hart vol warme liefde klopte. ‘Ach,’ zei ze, terwijl ze de kring rondkeek, ‘niemand, niemand van jullie kent de arme Ulla Dahlsjö, die vijftig jaar geleden de gelukkige verloofde was van deze jonge man! - Toen ik verdrietig en wanhopig naar Ornäs trok, werd ik daar getroost door de oude Torbern; hij zei dat ik mijn Elis, die op onze trouwdag in het gesteente werd begraven, nog hier op aarde zou terugzien, en daarom ben ik jaar in jaar uit hier naar toe gekomen om vol verlangen en trouwe liefde in de diepte te kijken. - En vandaag is mij werkelijk zo'n heerlijk weerzien vergund! - O mijn Elis - mijn lieve bruidegom!’
Opnieuw sloeg ze haar uitgedroogde armen om de jonge man, alsof ze hem nooit meer wilde loslaten, en allen die eromheen stonden waren diep ontroerd.
Zwakker en zwakker klonk het zuchten, het gesnik van de oude vrouw, totdat het wegstierf.
De mijnwerkers kwamen naderbij, zij wilden de arme Ulla helpen opstaan, maar zij had de geest gegeven op het lijk van haar verstijfde bruidegom. Toen zagen ze dat het lichaam van de ongelukkige, dat ze ten onrechte voor versteend hadden gehouden, begon te verpulveren.
In de Kopparbergskerk, waar het paar vijftig jaar eerder in het huwelijk zou zijn getreden, werd de as van de jonge man bijgezet, samen met het lijk van zijn tot in de bittere dood getrouwe bruid.
Oorspronkelijke titel Die Bergwerke zu Falun
Vertaling Anton Haakman
|
|