kennismaking met de inheemse bevolking, die slechts weinig slachtoffers had gekost. Aan het eind van het artikel begreep ik waarom ik Huydekoper sr. niet was tegengekomen: ‘Overigens was Lorentz ook in 1907 al, maar toen minder succesvol, de binnenlanden ingetrokken.’ Dat was dus de veldtocht van onze oorlogsveteraan: niet dé expeditie van niet dé Lorentz.
Sindsdien keek ik hem daarom altijd met enig medelijden na, wanneer ik hem op straat zag lopen - in de kapperszaak was hij na de pensionering van zijn vlezige zoon nooit meer verschenen. Er had zich daar na het aantreden van een zich ‘coiffeur’ noemende kleinzoon een achterhoedegevecht afgespeeld, waarbij de kersverse pensionaris de vaste stoel van zijn oude vader had ingepikt, zeggende: ‘Ik heb ook recht op een oude dag.’
Na zijn verstoting uit de kapperszaak deed de kapper-soldaat dagelijks wat eigenlijk bij zondag hoorde: wandelen. 's Zomers en 's winters - want door de wisseling der seizoenen liet hij zich niet van de wijs brengen - kon je hem tot ver in de omtrek zien lopen: een lange, in stemmig grijs en zwart geklede heer met een imponerende gezichtsbeharing en een schitterende egale schedel.
Huydekoper sr. hield van de weidsheid van het uitzicht en van de cadans der voeten: het maakte hem zo rustgevend afwezig.
In de stad ergerde hij zich teveel: alles was zo veranderd. Sommige straten waren helemaal nieuw. Vergeefs probeerde hij zich dan de vorige straat te herinneren, uit de tijd dat iets nog was wat het was.
In de velden had hij geen last van het wijken der herinneringen. Als hij daar liep, met het landschap zo ruim om hem heen, kwamen ze zoals ze wilden, als voorbijgangers die hem even staande hielden voor een praatje of slechts vluchtig groetten. Vaak waren er helemaal geen herinneringen, dan was er alleen die aangename ruimte en klonken zijn voetstappen zoals ze altijd geklonken hadden: als zijn eigen trouwe voetstappen, nu alweer zo lang begeleid door de korte tikken van zijn stok. Een fijn geluid was dat, van droog, hard hout tegen steen.
Af en toe kwam de gedachte bij hem op, dat als er een God was, Hij hier moest wonen - en als hij omhoog keek, leek het hem niet onwaarschijnlijk dat God de lucht was. Maar niet de wolken. Alleen het blauw dat achter de wolken was en dat nooit ophield, behalve 's nachts dan. Vroeger had hij nooit aan zulke zaken gedacht. Het was na zijn pensioen begonnen, lang erna, eigenlijk pas nadat zijn oude vader was gestorven. Dat was twintig jaar geleden. Of was het dertig? (Hoe ouder hij werd, des te sneller verloor hij zijn jaren - aan hemzelf kon het niet liggen: hij ging juist steeds langzamer.) Nee, het moest zeker dertig jaar geleden zijn geweest, want hij was nu ouder dan zijn vader. Hij herinnerde zich het moment dat hij zijn vader inhaalde, een verwarrend moment: alsof hij verwachtte toen ook te zullen sterven. Alsof hij er niet meer mocht zijn. Zoals bij het leren schaatsen: ineens werd je losgelaten, je reed weg over die spiegelende dansvloer, maar plotseling besefte je dat je niet kon schaatsen en dat je je op water bevond - er klopte iets niet.
Hij was bang geworden. Hij had naar de wolken gekeken; ze jakkerden voorbij en scheurden het blauw open. Hoe snel de nieuwe wolken ook aan kwamen zeilen, telkens gaapte het blauw hem aan. Het landschap werd onbehaaglijk: nergens was enige beschutting - de bomenrijen die de wegen in de verte aangaven, schenen hem zo tenger, dat het minste briesje hen kon knakken.
Hij wist wat hij vreesde. Zijn leven lang had het op de loer gelegen. Altijd had hij het kunnen vermijden en uit zichzelf was het hem nooit onverwachts op de nek gesprongen. Maar sinds de dood van zijn vader was het langzaam op hem toegeslopen. Eerst had het hem opgelucht dat zijn vader er niet meer was (eindelijk had hij uit de schaduw kunnen treden en zelf vader zijn - ofschoon hij toen al kleinkinderen had), maar de laatste tijd was het hem gaan benauwen. Het had nu een gezicht gekregen: het gezicht van zijn vader. Soms scheen het hem dat iedereen het al wist, dat hij getart werd de leugen te herhalen, steeds maar te herhalen, en dat men, als hij zijn verhaal afrondde, tot elkaar knikte: zie je wel, een leugen. Het was of de dood van zijn vader de leugen had bestendigd, omdat de dode het nu niet meer kon weerspreken. Als hij niet zou oppassen, zou hij straks zelf de leugen meenemen in zijn graf - en dan was het voldongen. Het zou zijn alsof hij nooit geleefd had, hij zou het leven van een ander geleid hebben. Zijn ziel (of wat er blijft van een mens) zou niet zijn eigen zijn, hij zou echt verdwijnen - niets zou er van hem overblijven. Niets... Hij moest zich van dit verkeerde leven ontdoen, en snel. Maar hoe? Zijn vader had hij zelfs op diens sterfbed de waarheid niet durven vertellen en daarna had hij nog eens brutaal diens lintje op zijn revers geprikt.
Hoe kwellender zijn opdracht werd, des te laffer schikte hij zich in zijn zelf opgelegde rol: de herenkapper als soldatenheld. Zijn driedelige pak, het gouden horloge, maar bovenal de wandelstok en de Pruisische snor: allemaal attributen voor zijn treurige taptoe. Alleen het lintje liet hij meestal thuis.
Hij ging het blauw mijden. Zijn wandelingen beperkte hij nu tot de oude binnenstad.
Het groeten van de mensen stond hem tegen. Met ieder tikje tegen de hoedrand, met ieder hoofdknikje leek de leugen te worden bevestigd. Zijn geboortehuis, waar hij vroeger gewoontegetrouw dagelijks was langsgelopen, liet hij links liggen sinds hij eens zijn vader er had menen te zien zitten, aan een onbekende tafel weliswaar en in een volkomen vreemd interieur temidden van andere mensen, maar de gelijkenis was beangstigend genoeg geweest.
Soms was hij er na aan toe zich over te geven, want de eenzaamheid van zijn leugen beklemde hem zeer, maar dan was een groetende hand of een knikkend hoofd of een ander