jackets ontmaskert, de stofjes op een truitje hinderlijk zichtbaar maakt, en oogwit en tennisschoenen op het fosforescerende af doet oplichten. Alles in de omgeving ontzielend maakte het Quispels gedachten nog zwarter, maar de gordijnen onmiddellijk weer sluiten durfde hij niet: de duisternis kwam hem onverbiddelijker voor dan deze violette schemering.
Quispel schoof, zo zacht mogelijk om Zwanet niet te wekken, het raam een stukje omhoog, en knielde neer om diep de koele lucht in te drinken. Na een hele poos zo te hebben gezeten, werd hij zich bewust van een hijgerig, eerder nog rochelend geluid, dat niets menselijks had, maar evenmin bij enig dier paste. Het klonk als een onwerkelijk vertraagde ademhaling, met blikkerige bijgeluiden, en zo vulde het de luchtkoker.
Kippevel trok met zo'n kracht en snelheid tussen zijn schouderbladen, dat het leek of de huid daar plotseling verhoornde, van dik eelt werd, met een messcherpe uitloper naar nek en achterhoofd. Pas toen de vreemde ademhaling ophield en, eerst nog stokkend (en niet minder blikkerig overigens), het gekrijt van een klein kind op gang kwam, wist hij het weer: de bovenburen hadden, met het oog op de bronchitis van hun zoontje, op volle sterkte de babyfoon aanstaan, kennelijk vlakbij het open raam.
‘Nu rustig. Ik heb de beverd,’ zei hij bij zichzelf. ‘Dit is allemaal volstrekt normaal. Ik moet er alleen even doorheen.’
Hij liet de gordijnen open, en stapte terug in bed. De volgezwete lakens voelden vies nat en koud aan, en stonken bovendien. ‘Dit is geen gewoon zweet meer. Mijn god, dit is pure ammoniak. Zo erg heb ik het nog nooit te pakken gehad.’
Half opgericht in de kussens, het dek niet verder dan zijn borst opgetrokken, bleef hij naar het huilen van de kleine liggen luisteren, en onderging het als een weldaad. Wacht eens even... dat ding daar... was dat er steeds al geweest? Had hij er een hele tijd naar gekeken zonder het te zien? Vlak boven het voeteneind van het ledikant gloeide, in het schijnsel van de buislampen, een waaier van spitse blauwe vlammen. Het had iets van het inwendige van een gaskachel op volle sterkte brandend, maar dan met verstard vuur, dat geen warmte gaf, alleen licht, en dan nog een licht dat zich niet verspreidde, dat aan de vlammen leek te blijven kleven... En kijk: oprijzend achter het houten schot van het ledikant werd nu ook een roze waaier van gestold vuur zichtbaar. De waaiers, los zwevend, bewogen zacht ten opzichte van elkaar, een beetje wiegelend soms, zich dan weer met een ruk verplaatsend. Een enkele keer overlapten ze elkaar voor een deel. Twee dames in een donkere loge.
Er klonken ook zacht sissende en raspende geluiden, daar ver weg voorbij het voeteneind van het bed, die met elkaar een onverstaanbaar gefluister vormden - niet van mensen, dat wist hij zeker. Na lang staren zag Quispel vlak onder de waaiers de schaduwen van gezichten opdoemen, die al evenmin iets menselijks hadden. Overdreven menselijk, want enigszins bijtend, was daarentegen de stem die op normale sterkte zei: ‘Luister 's, meester Quispel’ (het woord ‘meester’ vol verachting langgerekt uitgesproken) ‘waag het niet straks die kop dicht te houwen, hunh?’
‘Gewoon kikken,’ voegde een andere stem, die klonk als van een jongen die juist de baard in de keel gekregen heeft, daar aan toe. ‘Kikken, en anders niks. Heel simpel.’
Opnieuw kreunde Zwanet als een klein meisje, zonder te ontwaken.
‘Wat is dat... wie zijn dat daar?’ vroeg Quispel, net iets luider dan fluisterend. Zijn keel was zo uitgedroogd, dat er een lange, rafelige splinter door zijn strottehoofd leek gedreven. ‘Waar moet ik over praten?’
‘Kom, niet dat hele onnozele, meester Quispel,’ klonk de eerste stem, met weer dat hatelijk langgerekte meester. ‘Daar schieten we geen flikker mee op.’
En de andere stem: ‘Kikken, godskelere. Kikken: zo simpel is dat.’
‘Ik weet nergens van.’
‘Als wij dan maar weten wat de meester weet. Niet iedereen heeft de vergeetpil geslikt, eergisteren.’
‘Bek open tegen die lui. Of moeten er nog meer dooien vallen?’
‘Ik weet echt niet waar jullie op af willen. Laat me met rust.’
‘Kikken, zak.’
‘Nee, Slim, mr. Quispel-de-Mispel wil er nog even over nadenken. Kom, we gaan. Hij houdt z'n praatje nog wel, wees maar niet bang.’
De lichtgevende kammen van gesteven haar zweefden vrijwel gelijktijdig omhoog, en dansten toen achter elkaar de kamer uit. Het trapje naar de bel-etage kraakte even, waarna zwaar schoeisel over de marmeren plavuizen naar de voordeur dreunde.
Nog terwijl het dichtslaan van de deur door de lange gang galmde, kraaide ergens op een binnenplaats of in een achtertuin de haan die hij bij vroeg opstaan wel vaker hoorde. Niet heel ver weg, maar dichtbij evenmin - Quispel had nooit kunnen uitmaken waar precies. In ieder geval voorbij de Zandstraat, misschien wel achter het huis van de filmregisseur (het zou hem niet verbazen).
En nog eens kraaide de haan.
(fragment)