(Maar die woorden blijven gezegd, Octaaf, in wiens mond je ze ook legt, en het is juist de innerlijke stem waarvoor je je niet doof kunt houden: je bent aanklager en beschuldigde ineen, en je bent het uiteindelijk ook zelf die vonnis wijst.)
‘Leg uw windsels af, sta op!’ (Of was het andersom?) - Hij zegt het in zichzelf, zonder zich de bron waaruit dat opwelt meteen bewust te zijn. En onwillekeurig doemt zijn kinderkamer op, die kille, toch al ruim bemeten kamer in diezelfde pastorie, maar nu zo monsterachtig hoog en groot dat hijzelf, bij toverslag heel klein geworden, met ledikant en al in het niets dreigt te verdwijnen. Een herinnering, kortstondig als het opgloeien en onmiddellijk weer versterven van een vonk, een minuscuul fragmentje levenslijn: het moment van wakker worden, ooit, op een onbepaalde, zonder noodzaak in een late herfst gesitueerde dag. Ingeslapen met de vage hoop dat morgen alles anders is, vrolijk, licht, zonder bedrukkende verplichtingen, de wereld één zonovergoten open plek, glorend in de verte, in een bos vol donkere boomstammen en schaduwen. En de ogen opslaan. Ochtend. En niet willen, in dít bestaan...
Buiten is het nog half donker. De regen klettert tegen de ruiten, de dakgoot gorgelt, de wind giert door de kale takken van de bomen rond het huis. De deur staat op een kier. Voetstappen beneden. Het rooster van de kolenhaard wordt driftig heen en weer geschud. Geratel van kolen uit de kolenkit. Een droge metalen tik, de kachelklep valt dicht. Hij weet wat volgen zal. Hij houdt zijn adem in en maakt zich klein. De stem van moeder, onder aan de trap. ‘Opstaan, Taaf! De hoogste tijd!’ - De hoogste tijd, maar niet voor hém. Hij trekt de dekens over zijn hoofd en zou voorgoed willen verdwijnen in dat hol van warmte, waarin niets heerst dan een verleden noch toekomst kennende vertrouwdheid met zichzelf. Maar opnieuw, even onvermijdelijk, al klinkt het wat gedempter: ‘Tááhááf! De hoogste tijd!’
Iedere vezel van zijn lichaam spant zich in innerlijk verzet. Hij zou willen trappen en schreeuwen - maar naar wie? Laat me nou met rust! Ik heb er niet om gevraagd die wereld van jullie te betreden! - Toch heeft hij het dek al van zich afgegooid, staat hij al rillend naast zijn bed, heeft hij zich al gewassen, zich aangekleed - de zeer gehate korte broek met omslag, de kriebelende, door moeder zelf gebreide trui -, is hij al naar beneden gestommeld, heeft hij, aan de keukentafel gezeten, een ochtendgebed gepreveld waarin hij geacht wordt dank te zeggen voor alweer een nieuwe dag, heeft hij zwijgend zijn pap gelepeld, en zijn tas gepakt, om werkelijk verlamd van tegenzin - iedere dag tegenzin, geen dag uitgezonderd, ook met sinterklaas niet, of op zijn verjaardag, wanneer hij uit mag delen - naar school te gaan, vervuld van één - wat hem betreft - heel het menselijk bestaan omspannende gedachte: nooit zal hij zich, later, ‘als ik groot ben’, onderwerpen aan geboden die niet door hemzelf zijn ingesteld. Tot dan zal hij volharden in het lijdelijk of openlijk verzet dat hem gaandeweg tot een automatisme is geworden.
Hij staart naar het plafond, beklemd, niet in staat zich los te maken van een beeld dat zich, na tientallen jaren sluimering, zo pijnlijk levend aan hem opdringt - alsof er niets veranderd is. (Maar is het wel kenmerkend voor die jaren? Is het niet een naderhand gevestigd beeld, vertekend door een niets en niemand - jezelf nog wel het minst - dienende zelfrechtvaardiging? Dat beeld, nu, na al die jaren: misschien is het schrijnender voor je huidige staat, dan een mogelijke, waarin je toen verkeerde.) Intussen loopt hij daar, in korte broek, met paarse knieën van de kou, optornend tegen wind en regenvlagen. Hij is het zelf. Hij is het, die schichtig om zich heen speurt - want ieder bosje, elk muurtje kan een schuilplaats zijn van kwaadaardig lachende belagers. Hij is het, die op het schoolplein terzijde blijft staan, de ogen afgewend, in de hoop niet opgemerkt te worden door de meute. Hij is het, die straks, in de klas, weg zal duiken achter een rug om buiten het schootsveld van een blik - wiens blik dan ook - te blijven. Hij is het. Wanneer het woord tot hem gericht wordt bloost hij, wanneer hij iets moet zeggen schrikt hij van zijn eigen afgeknepen stem. Hij, het schuwe, wereldvreemde zoontje van de dominee. Hij, het enig kind van overbezorgde ouders die bij zijn geboorte al ruimschoots van middelbare leeftijd waren, en zich al lang en breed, misschien wel opgelucht, bij hun kinderloosheid hadden neergelegd - daarmee moet, meent hij sinds kort, het misverstand begonnen zijn...
Die dag. Hij is opgestaan en heeft, alvorens ze wakker te maken, enkele ogenblikken naar zijn kinderen gekeken. De één ligt op de buik, het hoofd diep in het kussen, de ander op de rug, de armen wijd, de gesloten oogleden in volmaakte rust, een glimlach om de lippen. Hij. Octaaf. Hij is ontroerd geweest, en tegelijk heeft de angst een moment zijn adem afgesnoerd, de angst vanwege het verpletterende werkelijkheidsgehalte van hun aanwezigheid, want niets is zo absoluut, en tegelijk vanwege het onzekere, met de dag minder houvast biedende leven dat hij leidt. Hij heeft zacht in zijn handen geklapt, en bijna fluisterend gezegd:
‘De hoogste tijd...’
(fragment)