eigenlijk om helemaal betrouwbaar te zijn. ‘Ze heeft me zelf om advies gevraagd,’ zei hij grimmig in zichzelf, ‘laat dat vast staan, ze heeft 't zelf gevraagd.’
Astrid was op de rand van het bed gaan zitten en ergerde zich aan zijn welgestelde buik. ‘Ik begrijp nog steeds niet waarom ik hem erbij heb gehaald, als je het zo'n man vraagt, is er altijd wel wat.’ Hij groette haar op de trap en onderscheidde zich daarmee van de andere bewoners, maar nu hij zo naast zijn trapleertje stond, zag ze de vriendelijkheid er niet meer vanaf. ‘Wij hadden thuis een geluiddichte kamer voor mijn vader,’ vertelde ze, ‘op zolder onder de balken, niemand had last van hem.’
‘Dat kan,’ zei Van Mechelen geduldig, ‘boven een zolder woont nu eenmaal niemand, maar reken maar dat de duiven je vader hebben gehoord.’
‘Dus het kan niet omdat u boven mij woont,’ zei ze bitter.
‘En omdat je toestemming moet vragen aan de huisbaas, en die vindt dat niet goed.’ Er overviel hem een hinderlijk gevoel van overbodigheid; een lichte jaloezie ook op zo'n dom stelletje duiven, dat toch maar mooi overal aanwezig kan zijn. Nooit persoonlijke vragen stellen, was zijn vuistregel, als ze iets kwijt willen, komen ze er zelf wel mee. Hij zette zijn ladder tegen een muur en probeerde vrede te sluiten met de lege kamer. Mager of mollig, wat kon het hem schelen; zo'n meisje was ook maar alleen.
‘Ik heb een man gekend die onder de balken woonde,’ zei hij plechtig. Bij nader inzien had hij geen enkel bezwaar tegen die stoel. ‘Onder de balken...’ hij ging naast het bed zitten en zocht uit alle macht naar een vervolg. ‘Het was een vreemde man, dat moet ik erbij vertellen.’ Hij keek haar glimlachend aan. ‘Over vreemd gesproken,’ bedacht hij, ‘moet je dat smoelwerk zien, alsof haar nog nooit een verhaal is verteld.’ Ze was gaan staan zodat hij tegen haar op moest kijken: ‘Een hele vreemde man,’ hield hij koppig vol. Zijn fantasie viel hem een beetje tegen en veel aanmoediging kreeg hij niet. Ze was zonder commentaar op de tafel gaan zitten en gaf zich over aan diepe gedachten, die hem niet helemaal zonder risico leken voor zo'n jong hoofd.
Wat hem betrof, draaide alles om de vraag waarom iemand zo nodig onder de balken moest wonen, en of er met zo iemand een praatje viel te maken, desnoods op een zeer kinderlijk niveau. De rest van het huis werd nu eenmaal bewoond door jonge mannen, die woord en gebaar niet wensten af te stemmen op zijn aangeboren hartelijkheid. Hij groette dus niet meer; klagen deed hij ook niet overigens, al dacht hij wel eens na over een ander adres. Een man alleen kan gaan en staan waar hij wil. Dat voordeel had hij altijd graag uitgespeeld tegen jonge bankbedienden die bij wijze van spreken al vader worden voordat er behoorlijk ‘ja’ is gezegd. Terwijl hij zich verontrust afvroeg wat hem nu vijftien jaar lang op dezelfde kamer had gehouden, slaakte Astrid een diepe zucht.
‘Mijn vader is violist geweest; lang en slank, met zwarte haren, en hij kon spelen als een god.’
‘Zo,’ zei Van Mechelen schouderophalend, ‘dat moet dan een heel bijzonder iemand zijn. Grappig dat jij zo blond bent.’
‘Ik mocht altijd naast hem zitten als hij studeerde. En als hij optrad, was ik er natuurlijk ook bij. Altijd volle zalen en een heleboel applaus.’
‘Wat is de naam van je vader?’ vroeg Van Mechelen koeltjes, maar ze hoorde hem niet.
‘Voor hem alleen omdat hij zo mooi kon spelen. En natuurlijk had hij heel veel bewonderaarsters; hij had heus niet speciaal met mijn moeder hoeven trouwen; hij was een hele knappe man om te zien.’
‘Was,’ zei Van Mechelen opgewekt, ‘ach ja, we worden allemaal een dagje ouder.’
‘Ja, maar hij niet,’ zei ze plotseling diep bedroefd. ‘Hij kreeg last van zijn rug van al dat spelen, en hij ging er gewoon mee door. Toen kroop de pijn op naar zijn achterhoofd, dat heeft hij me zelf verteld. Maar u moet niet denken dat hij ooit klaagde. Als er gezeurd werd, dan deed mijn moeder dat. Die wilde allang dat hij ermee ophield. Al dat applaus, dat kon ze helemaal niet hebben; en hij kreeg ook elke dag een heleboel post.’
Van Mechelen kuchte; het was misschien niet het juiste moment om zijn laddertje onder zijn arm te nemen, maar hij wilde wel eens weg. ‘Jouw moeder is zeker heel blond,’ zei hij om haar wat af te leiden.
‘Hij heeft gespeeld tot hij erbij moest gaan liggen; niemand wist wat hij precies had. Z'n gezicht zwol op, hij verloor zijn haren. En ik zat altijd maar naast zijn bed.’
Het leek Van Mechelen onverstandig om de begrafenis af te wachten; troosten was niet zijn sterkste kant. ‘Wat een nare dingen allemaal,’ zei hij zenuwachtig, ‘maar hij heeft in ieder geval een rijk leven gehad.’ Hij klemde zijn vingers pijnlijk tussen het trapleertje en vloekte zeer tegen zijn gewoonte in. Zo verliet hij de kamer, onbeschaafder dan hij ooit voor mogelijk had gehouden, maar wel buitengewoon opgelucht.
Ze had een week geleden haar spullen op een bakfiets de straat in gereden, alsof ze even daarvoor ergens uit huis was gezet. Het was niet bepaald zijn stijl om lang voor het raam te staan gluren, maar een mens wil weten wat hij onder zich krijgt. Dat overdacht Van Mechelen nog eens, terwijl hij 's avonds in zijn kamer op en neer drentelde, want haar geval liet hem niet helemaal los. ‘Ik zag al direct dat het een vreemd meisje was,’ beweerde hij tegen zijn sullige leunstoel. Hij ervoer weer de teleurstelling over de magere puber met haar armzalige meubilair. Een of andere jongeman kon hij zich er ook nog wel bij herinneren; hij had hem daarna eigenlijk niet meer terug gezien. ‘Bij zo'n jonge knul moet je al helemaal niet met een vader aankomen,’ dacht hij glimlachend, ‘als ze zo doorgaat, blijft ze haar hele leven alleen.’
Hij passeerde de spiegel die nu eenmaal bij de huur was inbegrepen; veel lol had hij er nooit aan beleefd. ‘Lang en slank,’ zei hij handenwrijvend, ‘en dan nog zo mooi vioolspe-