bloemen en daalt daarop neer, vederlicht.
Ik sta op, er moet eten gemaakt worden. Met een zucht sluit het deksel over de koektrommel, luchtdicht.
Een betrouwbare omgeving: op den duur raak je aan alles gewend. Ik loop naar de hoge ijskast die ik samen met deze kamers gehuurd heb, evenals het fornuis, de gangspiegel, de kapstok, het bed. Het zakje van slager Veenstra, roze geblokt, knistert vriendschappelijk wanneer ik het open maak. Er zit een karbonade in, ik bekijk het stuk vlees aandachtig. Een veeg blauw van het keurstempel langs de brede vetrand, een dieprode plek bij het bot; flink bot zit eraan, dat voel ik wanneer mijn wijsvinger er langs drukt. Misschien beter om deze maaltijd nog wat uit te stellen; tot morgen misschien. Waarschijnlijk heb ik te veel krakelingen gegeten om zo'n stevige karbonade voldoende te kunnen waarderen - het vlees gaat weer in het zakje, het zakje in de doos, de doos in de ijskast. De deur dicht, zwaar als een brandkast.
De radio staat aan maar een vast pianoprogramma laat nog even op zich wachten, en terwijl ik voor de gangspiegel mijn haren borstel klinken uit de kamer de zware slotaccoorden van een opera. Applaus nu, een overweldigend applaus; mensen die Bravo roepen, begeesterd door een beroemde sopraan. Ze moet keer op keer terugkomen en het publiek roffelt, fluit, is verrukt van haar optreden.
Ook dat zal ik nooit uitdragen: de extase van een operaliefhebber. Met de borstel boven mijn hoofd, onbeweeglijk, luister ik naar de kreten, het stampvoeten, de milde stem van een omroeper die spreekt van een onvergetelijke uitvoering.
Je luistert er naar, je verneemt het, maar het zal nooit dichter bij je horen, je hebt er geen deel aan. Zoals de exotische talen die mensen soms spreken in de stad, een café, in een film: je had er veel meer van kunnen weten, een hele gemeenschap vol stijl, gratie en levenslust had je omgeving nu misschien dagelijks opgevrolijkt als je je er tijdig op had toegelegd; en wie weet kan dat nog steeds. Maar je doet het niet. Je doet het niet omdat je hecht aan de antwoorden die je kent - je hebt er lang genoeg over gedaan om ze uit te zoeken, bij te houden, betrouwbaar te maken. Net zo lang tot je er van op aan kunt.
Toch vraag ik me af wat ik nu, over de tafel gebogen, aan de ansichtkaarten zie: de kleuren lijken niet helemaal meer te kloppen. De kleuren niet of de vormen niet? Er is iets wonderlijks mee, alsof ze afstand willen nemen, elkaar niet meer willen aanraken. Die kleuren zijn te sterk, ik zie het - te vlak eigenlijk, de reproducties zijn minder goed dan ik dacht. Natuurlijk, daar komt het door, gek dat me dat niet eerder is opgevallen. Als bewijs zal ik er de catalogus bij leggen, van die tentoonstelling indertijd; daar is stellig wel een aantal van deze prenten in afgedrukt. Ik loop naar het eind van de boekenkast, bij het raam, buk me, en vind geen catalogus.
Ach wat onnozel om dat te vergeten, vanzelfsprekend vind ik hem niet, tijdens de verhuizing hebben jij en ik immers besloten om die catalogus bij jou te laten. Misschien heb ik ook te veel naar de kaarten gekeken en moet ik ze nu wat rust gunnen. Het kan heel goed zijn dat de kleuren morgen, bij daglicht, hun schrilheid verzachten en me weer even passend, even betrouwbaar voorkomen als vanmiddag nog, bij de bloemenmarkt.
Kijk hoe buiten, op het water, een rondvaartboot als een lampion door het donker glijdt. Zo donker al, zo laat al. Zou ik kans zien om nu naar beneden te gaan, rustig alle trappen af om bij de voordeur de krant uit de brievenbus te halen? Het avondblad, een glas wijn en mijn favoriete programma vol lichte, vriendelijke melodieën op de radio: dat moet toch een aantrekkelijk vooruitzicht zijn.
Ik tik de lila pluis van het boeket en hij valt niet, hij zweeft. Zwevend belandt hij op de verwarming, danst weer omhoog, daalt neer... ik verman me, stap op de deur af die leidt naar het gemeenschappelijke trapportaal en knip het licht aan. Spierwit licht waarvoor je terugdeinst. Dat kan ook niet anders, zo wit. Ik waad er door heen, op mijn gymschoenen, met wijde armen; de marmeren gang, het marmeren trappenhuis, opnieuw zo'n gang, de ren naar de buitendeur, krant van de mat en dan snel weer omhoog, de leuning haakt aan mijn mouw, ademloos: daar zijn we weer, op het nippertje. Deur dicht, sloten erop, klik klik en klak. Uitblazen in de hal met de kapstok. Ik kijk opzij, naar de ovalen spiegel, dan recht voor me uit, de kamer in. Ik loop, heel voorzichtig. Heel voorzichtig nu.
Wat is hier aan de hand? Ik sta stil in het centrum, de krant iets geheven, wat is hier aan de hand. Het licht van de lamp op het brede boeket, het donkere raam dat blinkt, nee spiegelt. De heldere muziek. De kaarten op tafel, gekleurd in een rij... de glazen vaas links. Wat is hier aan de hand? - De dunne muziek. De kaarten op tafel. Het licht, zo licht nu - wie is er om dit nog te zien.
Het is hier, voor altijd, in glas gegoten. De stelen in water, zo scherp en helder. In glas gegoten.
Ik sta heel stil, de krant iets geheven. Nog nooit heb ik zo stil gestaan.
Wanneer smelt het los, wanneer zet je je eerste passen: de ene voet, de andere. Witte schoenen met veters, de veters in lussen. De mouw van een lila trui, geschulpt bij de hand die de krant nu op tafel legt. De muziek verspreidt zich, ijl en berustend.
Je schuift de kaarten opzij, vouwt de krant uit en kijkt lang naar de voorpagina, het laatste nieuws.