Koos Geerds
De Horte. Mataram
I
Hij plant zijn bomen op rabatten aan,
hij legt het wild aan strakke banden,
hij stremt de drift van het publiek -
hij heeft het heft in handen.
De belvédère. De blik van landheer achter uit de laan,
de ochtenden passerend met de kogelvanger,
verstuiving van geheugen pennend op de loop,
De schrik dat hij zou weggehaald zijn, die beklemt;
herinnert aan iets onherstelbaars. De kans van het vergeten,
die als keuze wenkt, waar ook de naam mislukte -
Hier wonen. Of daar. Het clandestiene peinzen langs het pad
op de geijkte wandeling; en aldoor vergelijken: ontplooiing
van de landschapskwaliteit, legenda van het nationaal milieu,
Het niet te duiden midden moeten houden tussen entree
en bord, broodnodige gebruiksaanwijzingen voor overtreders,
voor hen die steeds in eigen handpalm schrijven. Bewaar
En dan de vraag. Of het zichzelf toch wijst; het zwijgende,
dat in de rust - aanvaarding van elk volgend feit -,
onwetend van die zeer vertrouwde vanzelfsprekendheden,
Hij wuift het weg. Zijn taak ligt klaar. De stijl als ziel
en ruggegraat, refugium en corridor van alle vegetatielagen.
Waarop wie na hem komen, verrukt door elke toets,
Als het beheersplan zo wordt doorgevoerd, is hier een eiland
honderd jaar gered, mits een deskundig personeelsbestand
kan worden opgefokt. Hij ziet het. Aangenomen. De euforie
lacht uit de toekomstbomen.
Zijn pen zal er een mooi verhaal van maken voor Den Haag,
een vloed papier voortstuwend, die het Huis verlaat, gestage,
westwaarts golvende, zichzelf herhalende, mals ritselende
Zo'n spel doet ambtenaars geloven aan hun macht,
die hij moet fnuiken om het volste fiat te verkrijgen;
hij onderschat hun zifterijen niet - zij zullen echter tekenen,
Hij voelt zich intevreden; zijn zekerend, wildzuivere gezicht
bepaalt het vluchtrayon, speurt de gerestaureerde jachtpanelen
nog eens af - eenmaal in het regime gevangen, begin je
Wereld, wat fijn, dat hij het landgoed zo doordacht heeft,
de macht van de routine voor een edel vuur geruild,
geen feit bedroog, en vreemde ogen dwingt, waardoor wij
Zo wordt de vrede waargemaakt in deze zaal. De hazenreine
jachthond ruikt menu. Beelden van Schrijnder voorgepenseerd
gaan kwakend over. Uileögenscherpte. Vleermuisruim.
| |
II
Wat nu? Hij droomt en seint paniek. Hij mompelt flarden
van een tekst. Hoe kan die tot hem doorgedrongen zijn
in z'n kubieke droefheidloze nacht? Grote genade,
dit schreeuwt om herbezinning!
Het leek zo mooi bedacht, hij waande zich een groot Revisor -
God & Co richting cultuur, met altijd bloeiend lover,
beschaafd gesnoeide tuin, Italiaanse beelden, de paden af-
gekant, de knechten goed geluimd.
Hij weet zich in het nauw gedreven als een beek,
die in zijn bedding plots het scheprad op ziet doemen,
dat hij niet duwen wil, en niet ontwijken kan -
maar ook niet om kan denken.
Zijn blauwdruk kent geen oormerk van zo'n wenteling
en val, het grondverloop moet volgens de geplande lijnen,
met hier en daar een vrijgehouden wenk. Maar dit obstakel
bindt aan onvoorzien normen.
Daar hangt hij. Wat voor citaten hebben hem verward,
zijn partituur van de natuur de jure afgekeurd
en zijn plezier de facto al bedorven? Calamiteitbestendig
Hij zoekt wanhopig naar een woord, dat er niet is;
of wèl, maar niet als mogelijkheid voor ogen zweeft
bij wijze van crediet. Zijn geest is opgesloten
Dan, bis. Hij maakt verstrooiende gebaren, die duiden
op doorkruising van zijn brein, verhuizing van bereik.
En denk: ‘Kunnen gewoonten van ritmiek wel ooit
‘En al die vormen? Het ongetemde had hij zo gebreideld,
dat het zijn lustoord werd. Daar woonde hij,
daar zou hij sterven als een vorst, omringt door zijn geluk;
een held van deze tijd...’
hij had zijn bomen op rabatten aangeplant,
hij had het wild aan strakke banden,
hij had de drift van het publiek gestremd -
het heft was in verkeerde handen.
Een gutturaal, luid roepen van een reiger brengt hem
tot zichzelf. Hij rekt zich uit en wrijft zijn hoofd
met beide handen. Hij gaapt. De hond jankt in z'n mand.
Zijn baas mag het toneel wel ruimen.
|
|