| |
| |
| |
Ludwig Tieck
De Runenberg
Vertaling Ingeborg Lesener; gedichten vertaald door Jan Kuijper
In het hart van het gebergte zat een jonge jager in gedachten verzonken bij een vinkenbaan, terwijl het ruisen van de wateren en het woud in de eenzaamheid weerklonk. Hij dacht na over zijn lot, hoe jong hij was en hoe hij vader en moeder, zijn vertrouwde landstreek en alle vertrouwden in zijn dorp had verlaten om een andere omgeving te zoeken, te ontsnappen aan de kring van steeds terugkerende gewoonten en hij keek met een soort verwondering op, toen hij zich hervond in dit dal, in dit beroep. Grote wolken trokken door de hemel en verdwenen geleidelijk achter de bergen, vogels zongen uit de struiken en een echo antwoordde hen. Langzaam daalde hij de berg af en ging zitten aan de rand van een beek, die schuimend over steenbrokken murmelde. Hij luisterde naar de wisselende melodie van het water en het was alsof de golven hem in onbegrijpelijke woorden duizend dingen zeiden, die zo belangrijk voor hem waren, en het verdroot hem innig dat hij hun taal niet kon verstaan. Opnieuw keek hij om zich heen en toen vond hij dat hij blij en gelukkig was; dus schiep hij nieuwe moed en zong met luide stem een jagerslied.
‘Langs de levend groene hagen
Tijgt de jongeling ter jacht;
Als zijn buit niet op komt dagen
Gaat hij zonder te versagen
Vrolijk door tot in de nacht.
Klink' de blaf van trouwe honden
In des wouds schone eenzaamheid,
Klinken hoorns, die luid verkonden
Wat de harten stil verstonden:
Hij is in ravijnen thuis en
Wordt door elke boom begroet;
Als de najaarsluchten ruisen,
Hert en ree zijn paden kruisen,
Juicht hij uit een blij gemoed.
Laat de boer zich maar vermoeien,
Blijv' de zee de schipper trouw,
Geen zal zich zo laten boeien
Wen Aurora's ogen gloeien
Door een grashalm zwaar van dauw,
Als wie weet van wild, beemd, bomen,
Eens zal hem voor ogen komen
't Schoonste, 't liefste zijner dromen;
't Kan u, jager! niet ontgaan!’
Tijdens dit gezang was de zon dieper gezonken en brede schaduwen vielen over het nauwe dal. Een verkoelende schemering kroop langzaam weg over de grond en alleen de toppen van de bomen en de ronde bergtoppen werden nog verguld door de avondgloed. Christians hart werd steeds zwaarder, hij kon niet terug naar zijn vinkenbaan maar hij kon ook niet blijven; hij voelde zich zo eenzaam en hij verlangde naar mensen. Nu had hij graag die oude boeken willen hebben, die hij vroeger bij zijn vader had gezien, en die hij nooit had willen lezen, hoe vaak zijn vader hem ook daartoe had aangezet; taferelen uit zijn kindertijd kwamen in hem boven, de spelletjes met de dorpsjeugd, zijn kennissen onder de kinderen, de school, die zo beklemmend voor hem was geweest, en hij verlangde terug naar al die plaatsen die hij vrijwillig had verlaten om zijn geluk te beproeven in de bergen, temidden van vreemde mensen, in een nieuw beroep. Terwijl het donkerder werd en de beek luider ruiste en de vogelen van de nacht opwickten om te beginnen aan hun waanzinnige omzwervingen, zat hij daar nog steeds misnoegd en in zichzelf verzonken; hij had wel kunnen huilen en hij was geheel en al besluiteloos over wat hem te doen stond en met welk doel. Gedachteloos trok hij een opvallende wortel uit de grond en plotseling hoorde hij tot zijn schrik een dof gejammer in de grond, dat zich onderaards in klagende klanken voortzette en pas in de verte weemoedig wegstierf. De klank drong diep in het binnenste van zijn gemoed en greep hem aan, alsof hij onverwacht de wond had aangeraakt waaraan het stervend lichaam der natuur in pijnen wilde vergaan... Hij sprong op en wilde vluchten, want hij had vroeger wel gehoord over de wonderlijke alruinwortel, die bij het uitrukken zulke hartverscheurende klaagtonen voortbracht dat een mens wel waanzinnig moest worden van zijn geweeklaag. Toen hij weg wilde, stond er een
vreemde man achter hem, die hem vriendelijk aankeek en vroeg waar hij naar toe wilde. Christiaan had naar gezelschap verlangd maar niettemin schrok hij opnieuw van deze vriendelijke aanwezigheid. ‘Waarheen zo gehaast?’ vroeg de vreemdeling weer. De jonge
| |
| |
jager deed een poging tot zichzelf te komen en vertelde hoe de eenzaamheid hem opeens zo vreselijk had toegeschenen dat hij redding had willen zoeken, de avond was zo donker, de groene schaduwen van het woud waren zo treurig, het was alsof de beek in louter klachten sprak, de wolken aan de hemel trokken zijn verlangen met zich mee, omhoog tot over de bergen. ‘U bent nog jong,’ zei de vreemdeling, ‘en kunt de strenge eenzaamheid nog niet verdragen, ik zal u vergezellen, want u vindt hier een mijl in de omtrek toch geen huis of gehucht, onderweg kunnen wij dan wat praten en elkaar wat vertellen, dan zullen die sombere gedachten u wel loslaten; binnen een uur rijst de maan op achter de bergen, haar licht zal ook uw ziel dan lichter maken.’
Zij gingen op weg en voor de jongeling was het al spoedig alsof de vreemdeling een oude bekende was. ‘Hoe bent u in dit gebergte terechtgekomen,’ vroeg deze, ‘aan uw taal te horen bent u niet uit deze steek afkomstig.’ - ‘Ach,’ zei de jongeling, ‘daar zou veel over te zeggen zijn en toch is het eigenlijk het vermelden niet waard; het is alsof een vreemde macht mij heeft weggenomen uit de kring van mijn ouders en verwanten, mijn geest was zichzelf niet meester; zo als een vogel die in een net is gevangen zich vergeefs verzet, zo was mijn ziel verstrikt in wonderlijke fantasieën en verlangens. Wij woonden ver van hier op een vlakte, waar in de verre omtrek geen berg te zien was, nauwelijks een heuvel; slechts enkele bomen sierden die groene vlakte, maar zover het oog reikte strekten zich vruchtbare korenvelden en tuinen uit, een brede rivier schitterde als een machtige geest door weiden en velden. Mijn vader was hovenier op het kasteel en had het plan mij ook in zijn beroep op te leiden; hij had de planten en bloemen boven alles lief en kon dagenlang onvermoeibaar bezig zijn met het toezien en verzorgen. Hij ging zelfs zo ver dat hij beweerde met ze te kunnen praten; hij leerde van hun groei en teelt, zowel als van de verschillende vormen en kleuren van hun bladeren. Mij stond het tuinieren steeds meer tegen naarmate mijn vader mij daar meer toe overhaalde of zelfs met dreigementen probeerde te dwingen. Ik wilde visser worden en probeerde het een poosje, maar het leven op het water stond mij ook niet aan; toen werd ik bij een handelaar in de stad in de leer gedaan, maar ook daarvan keerde ik al spoedig terug in het vaderlijk huis. Een keer hoorde ik mijn vader vertellen over gebergten waar hij in zijn jeugd doorheen was getrokken, over de onderaardse mijnen en hun werkers, over jagers en hun beroep en
plotseling ontwaakte in mij die sterke drang, dat gevoel dat ik nu de voor mij bestemde levenswijze had gevonden. Dag en nacht fantaseerde ik daarover en stelde ik mij hoge bergen voor, ravijnen en naaldbossen; in mijn verbeelding schiep ik kolossale rotsen, ik hoorde in gedachten het tumult van de jacht, de hoorns en het gejank van de honden en van het wild; al mijn dromen waren daarvan vervuld en lieten mij verder rust noch duur. De vlakte, het kasteel, mijn vaders kleine beperkte tuin met zijn geordende bloembedden, onze benauwde woning, de wijde lucht die zich om dit alles heen zo treurig uitstrekte en die geen heuvel, geen verheven berg omarmde, alles scheen mij nog droeviger en lelijker toe. Het was alsof alle mensen in mijn omgeving leefden in de meest beklagenswaardige onwetendheid en alsof zij daar allen net zo over zouden denken en dat net zo zouden voelen als ik, als zij dit gevoel van ellende maar een keer in hun ziel zouden kunnen toelaten. Zo bleef ik tobben, tot ik op een ochtend het besluit nam, mijn ouderlijk huis voor altijd te verlaten. In een boek had ik enkele beschrijvingen gevonden van het dichtstbijzijnde grote gebergte, kaarten van sommige streken en daarheen richtte ik mijn schreden. Het was vroeg in de lente en ik voelde mij heel vrolijk en op mijn gemak. Ik haastte mij om maar zo spoedig mogelijk de vlakte achter mij te laten en op een avond zag ik in de verte de donkere omtrekken van het gebergte voor mij liggen. In de herberg kon ik nauwelijks slapen, zo ongeduldig was ik de streek te betreden die ik als mijn thuis beschouwde; bij het ochtendkrieken was ik klaar wakker en alweer op weg. 's Middags bevond ik mij al temidden van de diepbeminde bergen en als een dronkeman liep ik verder, bleef dan weer een poosje stilstaan, keek achterom en dronk mij een roes aan al die vreemde en toch zo overbekende dingen. Al spoedig verloor ik de vlakte
achter mij uit het oog, de bergbeken bruisten mij tegemoet, beuken en eiken ruisten met wuivend lover de steile hellingen af; mijn weg voerde mij langs duizelingwekkende afgronden, blauwe bergen stonden groots en eerbiedwaardig tegen de achtergrond. Een nieuwe wereld was voor mij ontsloten, ik werd niet moe. Zo kwam ik na enkele dagen, waarin ik door een groot deel van het gebergte was getrokken, aan bij een oude houtvester, die mij op mijn aandringen bij zich nam om mij in te wijden in de kunst van het jagen. Nu ben ik sinds drie maanden bij hem in dienst. Ik nam van het district waarin ik mij had gevestigd, bezit als van een koninkrijk; ik leerde elke klip, elke kloof van het gebergte kennen, ik was intens gelukkig met mijn werk wanneer wij 's ochtends het woud in trokken, wanneer wij bomen velden, ik mijn oog en mijn buks oefende en als wij onze trouwe metgezellen, de honden, africhtten voor hun moeilijke taak. Maar nu zit ik sinds acht dagen hier boven op de vinkenbaan, in het hart van het gebergte en het werd mij vanavond zo droef te moede als ik nog nooit in mijn leven ben geweest; ik voelde mij zo verloren, zo ongelukkig en nog steeds kan ik mij uit die droevige stemming niet losrukken.’
De vreemde man had met aandacht naar hem geluisterd, terwijl zij samen door een donkere gang van het woud waren gelopen. Nu traden zij naar buiten in het licht van de wassende maan, die met haar horens boven de bergtop stond, zij begroette hen minzaam; in vage vormen en een veelheid aan afzonderlijke massa's, die het bleke schijnsel weer raadselachtig samenvoegde, lag het gekloofde gebergte voor hen, met op de achtergrond een steile berg waarop oeroude, verweerde bouwvallen zich huiveringwekkend aftekenden in het witte licht. ‘Onze wegen scheiden hier,’ zei de vreemdeling, ‘ik ga deze diepte in, daar bij die oude schacht is mijn woning; de ertsen zijn mijn buren, de wateren in de mijn vertellen mij 's nachts wonderlijke geschiedenissen, daarheen kun jij mij toch niet volgen. Maar zie daar de Runenberg, met zijn ongenaakbare wanden, hoe mooi en aanlokkelijk kijkt die oude rots op ons neer. Ben jij daar nooit geweest?’ ‘Nooit,’ zei de jonge Christian, ‘eenmaal heb ik mijn oude houtvester over deze berg vreemde dingen horen vertellen, die ik dwaas genoeg weer vergeten ben; ik herinner mij alleen dat het mij die avond ijselijk te moede was. Ik zou die berg wel eens willen beklimmen want de lichten zijn daar het mooist, het gras moet daar
| |
| |
erg groen zijn, de wereld heel erg vreemd, wie weet of men daar boven niet ook nog menig wonder uit de oude tijd zou kunnen vinden.’
‘Het kan bijna niet missen,’ zei de vreemdeling, ‘wie slechts weet te zoeken, wiens hart echt van binnen uit daarheen wordt getrokken, vindt daar oeroude vrienden en schatten, alles wat hij het vurigst verlangt.’ - Met deze woorden liep de vreemdeling naar beneden, zonder zijn metgezel vaarwel te wensen, spoedig was hij in het dichte struikgewas verdwenen en al gauw stierf ook het geluid van zijn voetstappen weg. De jonge jager was niet verbaasd, hij verdubbelde alleen zijn tred in de richting van de Runenberg, alles lokte hem daar naar toe, het was alsof de sterren daarheen straalden, de maan wees met een lichtende baan naar de ruïnes, lichte wolken rezen omhoog en vanuit de diepte spraken de wateren en de ruisende wouden hem moed in. Hij liep als op vleugels, zijn hart bonsde, hij voelde een zo grote vreugde in zich opwellen, dat deze bijna tot een pijn aangroeide. - Hij kwam in regionen waar hij nooit eerder was geweest, de rotsen werden steiler, het groen verdween, de kale wanden riepen hem als met vertoornde stemmen aan en een eenzaam klagende wind joeg hem voor zich uit. Zo haastte hij zich verder, zonder stil te staan, en lang na middernacht kwam hij op een smal voetpad dat rakelings langs een afgrond liep. Hij lette niet op de diepte, die onder hem gaapte en die hem dreigde op te slokken, zozeer werd hij voortgedreven door wilde fantasieën en onbegrijpelijke verlangens. Nu voerde de gevaarlijke weg hem langs een hoge muur, die in de wolken scheen op te lossen; bij elke stap werd het pad smaller en de jongeling moest zich vastklampen aan vooruitstekende stenen om niet omlaag te storten. Tenslotte kon hij niet verder, het pad eindigde onder een venster, hij moest blijven staan en wist niet meer of hij zou omkeren of moest blijven. Plotseling zag hij een licht, dat achter de oude muren scheen te bewegen. Hij volgde
het schijnsel met zijn ogen en ontdekte dat hij in een oude ruime zaal kon binnenkijken die, wonderlijk versierd met allerlei stenen en kristallen, flonkerde in een weelde aan schitteringen, die geheimzinnig door elkaar bewogen door een heen en weer gaande lamp, die werd gedragen door een statige vrouwelijke gestalte, die peinzend het vertrek op en neer liep. Het leek alsof zij niet tot de stervelingen behoorde, zo groot, zo imposant waren haar vormen, zo streng was haar gelaat, maar toch dacht de jongeling in vervoering, dat hij nimmer zulk een schoonheid had aanschouwd, noch het bestaan er van had vermoed. Hij beefde maar wenste heimelijk toch ook, dat zij aan het venster zou komen en hem zou opmerken. Eindelijk stond zij stil, zette het licht op een kristallen tafel, keek omhoog en zong met doordringende stem:
‘Waar toch zouden de ouden
Van wie dorst en smachten
Toen zij haar lied had beëindigd, begon zij zich te ontkleden en haar gewaden in een kostbare kast te leggen. Eerst nam zij een gouden sluier van haar hoofd, en lang zwart haar golfde in een weelde van krullen tot over haar heupen; toen maakte zij het gewaad om haar boezem los, en de jongeling vergat zichzelf en de wereld bij het aanschouwen van deze bovenaardse schoonheid. Hij durfde nauwelijks adem te halen toen zij, een voor een, al haar omhulsels losmaakte; op het laatst schreed zij naakt door de zaal heen en weer en haar zware dansende lokken vormden een donkere golvende zee om haar heen, waar de schitterende vormen van het zuivere lichaam zo nu en dan als marmer doorheen glansden. Na geruime tijd liep zij naar een andere gouden kast, nam daar een stenen tablet uit, dat schitterde van de vele daarin gevatte stenen, robijnen, diamanten en allerlei andere juwelen en bekeek het lang en onderzoekend. Het tablet leek met zijn veelheid aan kleuren en lijnen een vreemde, onbegrijpelijke figuur voor te stellen; soms, wanneer de glans hem tegemoet schitterde, werd de jongeling er pijnlijk door verblind, dan weer verzachtte het groen en blauw dat er over heen zweemde zijn ogen; hij bleef echter staan, de voorwerpen met zijn ogen verslindend en tegelijkertijd diep in gedachten. In zijn binnenste was een afgrond open gegaan aan vormen en harmonieën, aan verlangen en wellust, heerscharen gevleugelde klanken en weemoedige en vrolijke melodieën trokken door zijn geest, die tot in zijn grondvesten was geschokt; hij zag een wereld van smart en hoop in zich open gaan, machtige wonderrotsen van verwachting; tartend vertrouwen, grote rivieren van weemoed stroomden door hem heen. Hij herkende zichzelf niet langer en schrok, toen de schone het venster opende, hem het magische tablet aanreikte en de weinige woorden sprak: ‘Neem dit te mijner
gedachtenis!’ Hij pakte het tablet aan en voelde de figuur, die onzichtbaar direkt in zijn innerlijk werd geprent, en het licht en de schone vrouw en de wonderlijke zaal waren verdwenen. Als een donkere nacht met gordijnen van wolken viel dit over zijn ziel, hij zocht naar zijn vorige gevoelens, naar die geestdrift en onbegrijpelijke liefde en bekeek het kostbare tablet, waarin de ondergaande maan zich zwak en blauwig weerspiegelde.
Nog steeds hield hij het tablet stevig in zijn handen geklemd, toen het ochtendgrauwen aanbrak en hij uitgeput, duizelend en half slapend van de steile rotswand omlaag snelde.
De zon scheen op het gezicht van de verkleumde slaper en bij zijn ontwaken bleek hij zich op een liefelijke heuvel te bevinden. Hij keek om zich heen en zag ver achter zich en
| |
| |
nauwelijks te herkennen, aan de verste horizon de ruïnes van de Runenberg; hij zocht het tablet maar kon het nergens vinden. Verbaasd en verward probeerde hij zijn gedachten te ordenen, maar zijn geheugen was als gevuld met een verward waas waarin vormeloze figuren zich wild en vaag dooreen bewogen. Zijn hele vroegere leven lag als in een diepe verte, achter hem; het vreemdste en het gewoonste liepen zo door elkaar, dat hij het onmogelijk uit elkaar kon houden. Na een lange innerlijke tweestrijd geloofde hij tenslotte dat hij die nacht door een droom of een plotselinge waanzin was bevangen, alleen begreep hij nog steeds niet hoe hij zo ver in een afgelegen streek had kunnen verdwalen.
Nog een beetje slaapdronken liep hij de heuvel af, en hij kwam terecht op een gebaande weg, die hem van het gebergte af omlaag voerde naar het vlakke land. Alles was hem vreemd, hij dacht aanvankelijk in zijn moederland terecht te zullen komen, maar hij zag een heel andere streek en vermoedde ten slotte, dat hij zich aan de andere, aan de zuidkant moest bevinden van het gebergte dat hij in het voorjaar vanuit het Noorden had betreden. Tegen de middag stond hij boven een dorp, met de hutten waaruit vredige rook opsteeg; kinderen speelden op een groen veld, feestelijk uitgedost, en uit het kerkje klonk het geluid van een orgel en het gezang van de gemeente. Dit alles vervulde hem met een onbeschrijfelijk zoete weemoed, alles trof hem zo diep dat hij ervan moest huilen. De tuintjes, de kleine hutten met hun rokende schoorstenen, deze keurig afgeperkte korenvelden herinnerden hem aan de noden van de arme mens; aan zijn afhankelijkheid van de vriendelijke aarde, aan wier mildheid hij zich moest toevertrouwen; waarbij het gezang en de klank van het orgel zijn hart vervulden met een nooit eerder gevoelde vroomheid. Zijn emoties en verlangens van de afgelopen nacht kwamen hem nu snood en misdadig voor, hij wilde zich weer kinderlijk en gedwee en nederig aansluiten bij de mensen als bij zijn broeders en zich afwenden van goddeloze gevoelens en bedoelingen. De vlakte kwam hem aantrekkelijk en aanlokkelijk voor
Voor wie zich laat afschrikken door de titel Der Runenberg:
Mijn eerste ontmoeting met deze novelle vond plaats onder min of meer fantastische omstandigheden. Het exemplaar dat ik in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek opvroeg, was niet groter, schat ik, dan het apokalyptische bibliolikolon dat door Johannes werd opgegeten. Men wilde het dus niet uitlenen.
Ik las het ter plaatse. Het vergde heel weinig tijd.
Het begon als een sprookje. Een jonge jager zit in de eenzaamheid van berg en bos te peinzen, naar de wolken te staren en te luisteren naar vogels en een beekje. Hij zingt een lustig lagerslied.
Het omslaan van de bladzijde leverde een grote verrassing op. Plotseling ging het niet meer over een eenzame jonge jager, maar over het Achtste Partijcongres van de ussr. Na een inleiding door een zekere L. Pieck in plaats van L. Tieck was de tekst van de Sovjet-grondwet van 1936 afgedrukt; daarop volgden redevoeringen van Stalin, Molotov en een paar volkscommissarissen, en een gelukwens van het Centraal Comité van de Duitse Communistische Partij aan kameraad J.W. Stalin. Op de voorlaatste bladzijde ging het plotseling weer over koeien en schapen.
Der Runenberg als dekmantel voor een communistisch sluikschrift, vermoedelijk uit 1936. Runen, Wald, Gebirge, Schicksal, het leek een goede vermomming waar geen nationaalsocialist argwaan bij kon krijgen. Tiecks novelle moet een korte Altdeutsche Heimatroman hebben geleken, een lofzang op de vaderlandse bodem.
Maar commentatoren uit Rusland en de ddr zien in Der Runenberg een antikapitalistische tekst, waarin de hebzucht aan de kaak wordt gesteld.
| |
| |
met haar kleine rivier, die zich in vele bochten om de weiden en tuinen vlijde; met schrik dacht hij terug aan zijn verblijf in het eenzame gebergte, te midden van de woeste stenen, hij verlangde ernaar in dit vriendelijke dorp te mogen wonen en met deze gevoelens trad hij de volle kerk binnen.
Het gezang was zojuist geëindigd en de predikant was begonnen aan zijn preek, over Gods weldaden bij de oogst; hoe Zijn goedheid alles wat leeft voedt en verzadigt, hoe wonderbaarlijk Hij in het koren en graan had gezorgd voor het behoud van de mens, hoe de liefde van God zich onophoudelijk manifesteert in het brood en hoe de vrome christen aldus ontroerd een voortdurend avondmaal kon vieren. De gemeente was gesticht, de blikken van de jager rustten op de vrome redenaar en vielen op een jong meisje, vlak naast de kansel, dat meer dan alle anderen de preek vroom en aandachtig scheen te volgen. Zij was slank en blond, haar blauwe ogen straalden een doordringend zachte glans uit, haar gelaat was als doorzichtig en bloeiend in de teerste kleuren. De jongeling had zich innerlijk nog nooit zo gevoeld, zo vol liefde, zo kalm, zo overgegeven aan de stilte en verkwikkendste gevoelens. Hij boog zich wenend toen de predikant zijn zegen uitsprak, hij voelde zich bij die heilige woorden als doordrongen door een onzichtbare macht, en het schaduwbeeld van de nacht trok weg in de diepste verte, als een spook. Hij verliet de kerk, verpoosde onder een grote linde en dankte God in een hartgrondig gebed, dat hij hem, zonder dat hij dat verdiende, weer had bevrijd uit de netten van de boze geest.
Het dorp vierde die dag het oogstfeest en iedereen was in een opperbeste stemming; de mooi aangeklede kinderen verheugden zich op het dansen en de koeken, de jonge knapen zetten op het dorpsplein, dat omringd was door jonge bomen, alles klaar voor hun herfstfeest, de muzikanten hadden hun plaatsen ingenomen en stemden hun instrumenten, Christian ging nog eenmaal het veld in, om innerlijk tot rust te komen en zijn gedachten de vrije loop te laten; daarna keerde hij terug naar het dorp, waar allen reeds bijeen waren om vrolijk feest te vieren. Ook de blonde Elisabeth was daar met haar ouders en de vreemdeling mengde zich in het gezelschap. Elisabeth danste en onderwijl had hij al spoedig een gesprek aangeknoopt met haar vader, die pachter was en een van de rijkste mensen van het dorp. Hij leek ingenomen met de jeugd van de vreemde gast en met diens manier van spreken en zo kwamen zij al spoedig overeen, dat Christian als tuinman bij hen zou intrekken. Dit werk kon hij doen, omdat hij hoopte dat hem nu de kennis en vaardigheden van pas zouden komen waarop hij in zijn vaderland zozeer had neergekeken.
Nu begon er voor hem een nieuw leven. Hij trok bij de pachter in en werd lid van diens gezin; gelijk met zijn positie veranderde hij ook zijn manieren. Hij was zo goed, zo behulpzaam en altijd even vriendelijk, hij vervulde zijn taak zo ijverig dat alle huisgenoten, maar vooral de dochter, hem al spoedig een warm hart toedroegen. Elke zondag als hij haar naar de kerk zag gaan, stond hij klaar met een mooie ruiker bloemen, waarvoor zij hem vriendelijk blozend bedankte; als hij haar een dag niet zag, miste hij haar en dan vertelde zij hem 's avonds sprookjes en vrolijke verhalen. Zij werden elke dag onmisbaarder voor elkaar en de oudjes, die dat merkten, schenen daar geen bezwaren tegen te hebben, want Christian was de ijverigste en knapste jongen van het dorp; zij hadden zelf al op het eerste gezicht liefde en vriendschap voor hem opgevat. Na een half jaar was Elisabeth zijn vrouw. Het was weer lente, de zwaluwen en de vogels van het lied kwamen weer in het land, de tuin stond in zijn mooiste tooi, de bruiloft werd gevierd in alle vrolijkheid, bruid en bruidegom leken wel dronken van geluk. Laat op de avond, toen zij zich in hun kamer terugtrokken, zei de jonge echtgenoot tot zijn beminde: ‘Nee, jij bent niet dat beeld dat mij eenmaal in een droom in vervoering bracht en dat ik nooit geheel kan vergeten, maar toch ben ik gelukkig als ik bij je ben en zalig in je armen.’
Wat was het gezin blij, toen het na een jaar werd uitgebreid met een dochtertje, dat Leonore werd genoemd. Christian werd weliswaar af en toe wat ernstiger wanneer hij naar het kind keek, maar zijn jeugdige opgewektheid kwam toch telkens weer terug. Hij dacht nauwelijks nog aan zijn vroegere leven, want hij voelde zich helemaal thuis en tevreden. Na een paar maanden kwamen hem zijn ouders in gedachten en hij bedacht hoe vooral zijn vader zich zou verheugen in zijn kalme geluk, in zijn werk als tuinman en landman; het verdroot hem dat hij zijn vader en moeder zo lang totaal had kunnen vergeten; zijn eigen kind had hem doen inzien, welk een vreugde kinderen voor hun ouders zijn en zo besloot hij dan tenslotte zich op reis te begeven en zijn vaderland weer eens op te zoeken.
Node verliet hij zijn vrouw; iedereen wenste hem goede reis en in het mooiste jaargetijde ging hij te voet op weg. Hij voelde al na enkele uren hoezeer het scheiden hem deed lijden, voor het eerst in zijn leven voelde hij de kwellingen van de scheiding; de vreemde voorwerpen kwamen hem bijna wild voor, het was hem te moede alsof hij in een vijandige eenzaamheid was verdwaald. Toen kwam de gedachte bij hem op, dat zijn jeugd voorbij was, dat hij zijn bestemming had gevonden, dat hij daar nu thuis hoorde waar zijn hart zich had geworteld; hij stond op het punt de verloren lichtzinnigheid van zijn jonge jaren te betreuren en hij was in een allerdroevigste stemming toen hij die nacht in een dorpsherberg moest overnachten. Hij begreep niet, hoe hij er toe was gekomen weg te gaan van zijn vriendelijke echtgenote en zijn nieuwe ouders, en ontmoedigd en met tegenzin stond hij de volgende morgen op om zijn reis voort te zetten.
Zijn beklemming werd heviger toen hij het gebergte naderde, de verre ruïnes werden al zichtbaar en langzamerhand steeds beter te onderscheiden, vele bergpieken rezen met hun toppen uit de blauwe hemel. Zijn stappen werden beschroomd, hij bleef dikwijls staan en verbaasde zich over de angst, de afschuw, die hem met elke stap heviger beving. ‘Ik ken jou, waanzin,’ riep hij uit ‘en je gevaarlijke verlokking, maar ik wil je dapper weerstaan! Elisabeth is geen ijdele droom, ik weet dat zij aan mij denkt, dat zij op mij wacht en liefdevol de uren telt van mijn afwezigheid. Maar zie ik niet al wouden voor mij als zwarte haren? Zien niet uit de beek flonkerende ogen mij aan? Schrijdt haar rijzige gestalte niet uit de bergen op mij toe?’ - Met deze woorden wilde hij zich onder een boom ter ruste leggen, toen hij in de schaduw daarvan een oude man zag zitten, die met de grootste aandacht een bloem bekeek, haar nu eens tegen de zon hield, dan weer met zijn hand beschaduwde, haar bladeren tellend alsof
| |
| |
hij zijn best deed haar heel nauwkeurig in zijn geheugen te prenten. Toen hij naderbij kwam, kwam de gestalte hem bekend voor en al spoedig leed het geen twijfel meer, dat de oude man met de bloem zijn vader was. Met een schreeuw van vreugde wierp hij zich in diens armen; de oude man was ook blij, maar niet verbaasd hem zo opeens terug te zien. ‘Kom je mij al tegemoet, mijn zoon?’ vroeg de oude, ‘ik wist dat ik je spoedig zou vinden maar ik had niet gedacht dat die vreugde vandaag al voor mij zou zijn weggelegd.’ - ‘Hoe wist u, vader, dat u mij zou ontmoeten?’ - ‘Van deze bloem,’ sprak de oude tuinman; ‘mijn hele leven heb ik er naar verlangd haar eenmaal te mogen aanschouwen maar dat was mij nooit vergund want zij is zo zeldzaam en groeit alleen in de bergen. Ik ging op weg om jou te zoeken want je moeder is gestorven en de eenzaamheid thuis werd mij te zwaar en te treurig. Ik wist niet in welke richting ik moest gaan en tenslotte liep ik in het gebergte, hoe naargeestig ik de reis ook vond; ondertussen zocht ik naar de bloem maar kon haar nergens ontdekken en nu vind ik haar onverhoopt hier, waar de mooie vlakte zich al voor mij uitstrekt; daardoor wist ik, dat ik je spoedig zou vinden en ziedaar, wat die lieve bloem mij voorspelde kwam uit!’ Zij omhelsden elkaar opnieuw en Christian beweende zijn moeder maar de oude pakte zijn hand en zei: ‘Laten we gaan, opdat de schaduwen van het gebergte spoedig uit het gezicht verdwijnen, de angst slaat mij nog om het hart als ik denk aan zijn steile wilde gestalten, aan zijn gruwelijke spelonken met zijn jammerende stromen en beken; laten wij het goede, vrome, vlakke land opzoeken.’
Zij aanvaardden de terugtocht en Christian werd weer vrolijker. Hij vertelde zijn vader van zijn nieuwe geluk, van
zijn kind en zijn land; hij werd bijna dronken van zijn eigen woorden en onder het spreken besefte hij pas goed, dat er niets meer aan zijn geluk ontbrak. Zo bereikten zij, al verhalen vertellend, droevige en vrolijke, het dorp. Iedereen was verheugd over het spoedige einde van de reis, maar Elisabeth het meest. De oude vader trok bij hen in en stak zijn kleine kapitaal in hun bedrijf; zij vormden samen het tevredenste en eendrachtigste gezelschap van de wereld. Het gewas gedijde, de veestapel groeide, binnen een jaar was Christian een van de voornaamste mannen van het dorp; ook werd hij al spoedig vader van verscheindene kinderen.
Vijf jaren waren zo verstreken, toen een vreemdeling op zijn reis hun dorp aandeed en in Christians huis, omdat dit het voornaamste was, zijn intrek nam. Het was een vriendelijke, spraakzame man, die veel vertelde over zijn reizen, met de kinderen speelde en ze geschenken gaf en waar allen in korte tijd op gesteld raakten. Het was hem in de streek zo goed bevallen dat hij van plan was geweest een paar dagen te blijven; maar de dagen werden weken en tenslotte maanden. Niemand verbaasde zich over zijn getalm want ze waren er allen aan gewend hem als een lid van het gezin te beschouwen. Alleen Christian zat vaak alleen te peinzen want hij had het gevoel dat hij de reiziger nog van vroeger kende maar kon zich toch geen gelegenheid herinneren waarbij hij hem kon hebben ontmoet. Na drie maanden nam de vreemdeling tenslotte afscheid en sprak: ‘Lieve vrienden, een wonderbaarlijk lot en wonderlijke verwachtingen drijven mij naar de naburige bergen, een magisch beeld, waar ik geen weerstand aan kan bieden, trekt aan mij: ik laat jullie nu achter en ik weet niet of ik ooit weer bij jullie terug zal komen; ik heb een bedrag aan
| |
| |
geld bij mij, dat in jullie handen veiliger zal zijn dan in de mijne en daarom verzoek ik jullie het te bewaren en het, mocht ik binnen een jaar niet zijn teruggekeerd, te aanvaarden als dank voor de vriendschap die jullie mij hebben bewezen.’
Hierop vertrok de vreemdeling en Christian nam het geld in bewaring. Hij sloot het zorgvuldig weg maar uit een overdreven bezorgdheid keek hij er telkens weer naar, hij telde het na om te zien of er niets aan ontbrak en maakte er zich op alle mogelijke manieren ongerust over. ‘Dit bedrag zou ons heel gelukkig kunnen maken,’ zei hij op een keer tegen zijn vader, ‘mocht de vreemdeling niet terug komen, dan zou er voor ons en voor onze kinderen voortaan zijn gezorgd.’
‘Spreek niet meer over dat goud,’ zei zijn vader, ‘daarin is ons geluk niet gelegen en het heeft ons godzijdank tot nog toe nergens aan ontbroken, zet dat idee nu maar van je af.’
Christian stond vaak 's nachts op om de knechts te wekken en zelf op alles toezicht te houden; zijn vader was bezorgd dat hij door zijn overdreven ijver zijn jeugd en gezondheid zou kunnen schaden; dus stond hij op een nacht op, om hem te manen zijn overdreven bezigheden wat in te perken, toen hij hem, tot zijn verbijstering, zittend aan tafel aantrof, bij een kleine lamp, terwijl hij opnieuw met grote gretigheid de goudstukken telde. ‘Mijn zoon,’ zei de oude man verdrietig, ‘moest het nu zover met je komen, is dit vervloekte metaal dan alleen onder dit dak gebracht om ons ongelukkig te maken? Kom tot bezinning, lieve jongen, of de boze vijand zal je bloed en je leven nog verteren.’ - ‘Ja,’ zei Christian, ‘ik begrijp niets meer van mezelf, het gunt mij dag en nacht geen rust meer; zie, hoe het mij nu weer aankijkt, tot die rode glans diep in mijn hart dringt. Hoor hoe het klinkt, dit gulden bloed! Het roept mij als ik slaap, ik hoor het als er muziek weerklinkt, als de wind waait, als de mensen met elkaar praten op straat; als de zon schijnt zie ik alleen deze gele ogen, waarmee het mij tegemoet blinkt, alsof het mij heimelijk een liefdesverklaring wil influisteren; ik moet dus elke nacht wel opstaan om die liefdesdrang te bevredigen en dan voel ik het innerlijk jubelen en juichen als ik het met mijn vingers betast, het wordt van genot steeds roder en heerlijker; zie die gloed van extase!’ - De grijsaaard nam huiverend en wenend zijn zoon in zijn armen, bad, en sprak toen: ‘Christian, je moet je weer tot Gods Woord richten, je moet vaker en vromer naar de kerk gaan, anders kwijn je weg en zul je in de diepste ellende ten onder gaan.’
Het geld werd weer opgeborgen, Christian beloofde zijn leven te beteren en tot inkeer te komen en de oude man was gerustgesteld. Er was ruim een jaar verstreken en men had nog steeds geen tijding ontvangen van de vreemdeling; tenslotte gaf de oude toe aan de smeekbeden van zijn zoon en werd het achtergelaten geld belegd in land en andere goederen. De rijkdom van de jonge pachter was in het dorp al spoedig het gesprek van de dag en Christian leek buitengewoon tevreden en blijmoedig, zodat zijn vader zich gelukkig prees hem zo welgemoed en vrolijk te zien; al zijn angst was nu van hem af gevallen. Hoe verbijsterd moet hij daarom wel niet zijn geweest, toen Elisabeth hem op een avond apart nam en hem in tranen bekende dat zij haar man niet langer begreep, hij praatte zo verward, vooral 's nachts, hij had benauwde dromen en liep vaak in zijn slaap de kamer rond, zonder het te beseffen en hij vertelde haar vreemde dingen, die haar vaak deden huiveren. Maar het vreselijkste was voor haar zijn vrolijkheid overdag, want zijn lach klonk zo hol en wild, zijn ogen stonden zo vreemd in zijn hoofd. De vader schrok er van en de bedroefde echtgenote sprak verder: ‘Hij heeft het aldoor maar over de vreemdeling en beweert dat hij hem nog van vroeger kent en dat deze vreemde man eigenlijk een hele mooie vrouw is; ook wil hij niet langer het veld op gaan of in de tuin werken, want hij beweert, dat hij een onderaards en vreselijk gekerm hoort, zodra hij maar een wortel uittrekt; hij springt op en lijkt te schrikken van alle planten en kruiden alsof het geesten zijn.’ - ‘Goedertieren God!’ riep de vader uit, ‘heeft deze vreselijke honger hem dan al zover in haar macht dat het zover moest komen? Dan is zijn betoverd hart niet menselijk meer maar van koud metaal; hij die niet om een bloem geeft is verloren voor alle liefde en voor de vreze Gods.’
De volgende dag nam de vader zijn zoon mee uit wandelen en vertelde hem veel van wat hij van Elisabeth had vernomen; hij maande hem tot vroomheid en beval hem zijn geest te wijden aan heilige overdenkingen. Christian zei: ‘Dat wil ik best vader, en vaak gaat het ook heel goed met mij en lukt het mij allemaal; ik kan een hele tijd, soms wel jaren, de ware gedaante van mijn innerlijk vergeten en als het ware met gemak een leven leiden dat mij vreemd is, maar dan komt plotseling als een nieuwe maan het heersende gesternte op, dat ik zelf ben, en dat verslaat de vreemde macht. Ik zou zo gelukkig kunnen zijn, maar op een keer, op een merkwaardige nacht is door mijn eigen hand een geheimzinnig teken diep in mijn hart geprent; vaak slaapt die magische figuur en rust en ik denk dan dat zij voorbij is, maar dan slaat zij, als een vergif, plotseling weer toe en leeft zij in al haar lijnen. Dan kan ik nergens anders meer aan denken dan aan haar, niets anders meer voelen dan haar en alles om mij heen is dan veranderd, of sterker nog, opgeslokt door deze gestalte, door deze vorm. Zoals de dolleman terugschrikt bij de aanblik van water en het gif dat hij binnenkreeg in hem daardoor nog giftiger wordt, zo vergaat het mij bij alle hoekige figuren, bij elke rechte lijn, bij elke lichtstraal; alles wil dan de vorm die in mij huist verlossen en geboren laten worden en mijn geest en lichaam voelen de pijnen, zoals mijn hart haar ontving door een gevoel van buiten af; zo wil het haar weer martelend en wringend er uit persen, tot een uiterlijk gevoel, om van haar verlost te raken en tot rust te komen.’
‘Het was wel een heel ongelukkig gesternte,’ sprak de oude, ‘dat jou van ons deed wegtrekken; jij was geboren voor een kalm leven, jouw geest ging uit naar de rust en naar de planten; toen trok je ongeduld je mee naar het gezelschap van woeste stenen; de rotsen; de afgebrokkelde klippen met hun ongenaakbare vormen ondermijnden jouw gemoed en plantten in jou die vernietigende honger naar het metaal: altijd had jij je voor de aanblik van het gebergte moeten hoeden en zo dacht ik je ook op te voeden, maar het heeft niet mogen baten. Jouw nederigheid, jouw rust, jouw kinderlijke geest zijn onder trots, onstuimigheid en overmoed bedolven.’
‘Nee,’ zei de zoon, ‘ik herinner mij nog heel goed dat het een plant was die mij in kennis stelde van het ongeluk van de hele aarde; pas sedertdien begrijp ik de zuchten en jammerklachten die overal in de hele natuur kunnen worden gehoord, als men het maar wil horen; een grote wond is het die pijnigend
| |
| |
wroet en woelt in alle planten, kruiden, bloemen en bomen, zij zijn het lijk van de vroegere stralende steenwerelden, zij bieden ons een blik in het vreselijkste bederf. Nu begrijp ik wat die wortel mij met haar diepe zuchten wilde zeggen, in zijn pijn vergat hij zichzelf en verried mij alles. Daarom zijn alle groene gewassen zo vertoornd op mij en daarom staan zij mij naar het leven; zij willen die geliefde figuur in mijn hart uitwissen en elke lente willen zij met hun verwrongen lijkengezichten mijn ziel innemen. Het is vals en boosaardig hoe zij jou, oude man, hebben bedrogen, want van jouw ziel hebben zij geheel bezit genomen. Vraag het de stenen maar, je zult verbaasd zijn wanneer je hen hoort spreken.’
De vader keek hem lange tijd aan maar wist geen antwoord meer. Zwijgend liepen zij terug naar huis en de oude man moest nu wel even geschokt zijn als Elisabeth over de vrolijkheid van zijn zoon, want hij vond deze heel ongewoon, - alsof hij een ander wezen was, dat als uit een machine, onbeholpen en onhandig uit hem naar buiten trad.
Weer zou het oogstfeest worden gevierd, de gemeente ging naar de kerk en ook Elisabeth stond met haar kinderen op het punt de dienst bij te wonen, haar man maakte ook aanstalten hen te vergezellen maar nog voor de deur van de kerk maakte hij rechtsomkeert en liep zwaarmoedig het dorp uit. Hij ging zitten op een heuvel en zag weer de rokende daken onder hem, hij hoorde het gezang en de orgelklanken die uit de kerk opklonken, kinderen in feestelijke klederdracht dansten en speelden op de groene wei. ‘Wat heb ik mijn leven toch als in een droom doorgebracht!’ zei hij tegen zichzelf. ‘Jaren zijn verstreken sinds ik van hier ben afgedaald, en de kinderen die toen hier speelden zitten nu ernstig in de kerk; ook ik betrad dat gebouw maar nu is Elisabeth geen bloeiend kinderlijk meisje meer, haar jeugd is voorbij, ik kan niet meer met hetzelfde verlangen als vroeger de blik in haar ogen zoeken: zo heb ik moedwillig een hoog en eeuwig geluk veronachtzaamd om er een te winnen dat vergankelijk is en tijdelijk.’
Vol begeerte liep hij naar het aangrenzende woud en daar verschool hij zich in de dichtste schaduw. Een huiveringwekkende stilte omringde hem, geen zuchtje bewoog in het gebladerte. Ondertussen zag hij vanuit de verte een man op zich afkomen, die hij herkende als de vreemdeling; hij schrok, en zijn eerste gedachte was dat deze zijn geld van hem zou terugeisen. Toen de gedaante iets dichter bij kwam, zag hij hoezeer hij zich had vergist, want de omtrekken die hij gewaand had te zien, verbrokkelden als het ware van binnenuit; een oude afzichtelijke vrouw kwam op hem af, zij was gekleed in smerige lompen, een gescheurde doek hield haar weinige grijze haren bijeen, zij hinkte op een kruk. Met een ijselijke stem sprak zij Christian aan en vroeg hem naar zijn naam en positie; hij gaf haar uitvoerig antwoord en vroeg vervolgens: ‘Maar wie ben jij?’ ‘Men noemt mij het woudwijf,’ sprak zij, ‘en elk kind kan je over mij vertellen; heb je mij nooit gekend?’ Met deze woorden keerde zij om, en Christian meende tussen de bomen weer de gouden sluier, de statige gang, de machtige bouw van haar ledematen te herkennen. Hij wilde haar achterna gaan maar zijn ogen vonden haar niet meer.
Onderwijl glinsterde er iets in het gras dat zijn aandacht trok. Hij tilde het op en zag het magische tablet terug met de kleurige edelstenen en met de wonderbaarlijke figuur er op, dat hij zo vele jaren geleden was kwijtgeraakt. De vorm en de bonte lichtjes drukten met een plotseling geweld op al zijn zinnen. Hij pakte het stevig beet, als om zich er van te overtuigen dat hij het echt weer in zijn handen hield en spoedde zich er mee terug naar het dorp. Zijn vader kwam hem tegemoet. ‘Kijk,’ riep hij hem toe, ‘dat waarover ik jullie zo dikwijls heb verteld, wat ik alleen in een droom meende te hebben gezien, is nu echt en waarachtig van mij. De oude man bekeek het tablet lange tijd en zei: ‘Mijn zoon, een huivering gaat door mijn hart; als ik de lijnen bezie die deze stenen volgen, kan ik de betekenis van deze woordschikking vermoeden; zie toch hoe koud zij flonkeren, welk een wrede blikken zij werpen, bloeddorstig als het rode oog van de tijger. Werp deze schriftuur die je koud en wreed maakt van je af, of je hart moet wel verstenen.
Hoe zich tere knoppen slaken,
Hoe zij tot zichzelve komen,
Lachende bij het ontwaken
Zoals kinderen uit dromen.
Opdat zij de kussen beuren
Van de bron van hun begeren
Moeten zij hun mooiste kleuren
Immer naar de zon toe keren.
Aan de kussen te versmachten,
Te vergaan in liefde en weemoed;
Zo staan wie zoëven lachten
Dra verwelkt in stille deemoed.
| |
| |
In de liefste te verkwijnen
Is voor hen de som der dingen,
In iets groters te verdwijnen,
Tot de laatste snik te zingen.
Geuren die zich dan verspreiden
Zij hun zielsverrukte geesten.
Laat de luchten zich verblijden
In die balsamieke feesten.
Liefde komt tot mensenharten,
Raakt daar aan de gouden snaren,
En de ziel herkent het ware:
Weemoed en der liefde smarten.’
‘Prachtige, onmetelijke schatten,’ antwoordde de zoon, ‘moeten zich nog in de diepten van de aarde bevinden. Kon men die slechts doorgronden, delven en tegen zich aandrukken! Kon men de aarde maar als een geliefde bruid tegen zich aan drukken, zodat zij hem dan in angst en liefde haar kostbaarste schat zou prijsgeven! De woudvrouw heeft mij geroepen, ik ga haar zoeken. Hier dichtbij is een oude, vervallen schacht die eeuwen geleden door een mijnbouwer is opengelegd, wellicht vind ik haar daar!’
Hij haastte zich weg. Vergeefs probeerde de oude man hem tegen te houden, Christian was al spoedig uit het oog verdwenen. Na enkele uren en na veel moeite bereikte de vader de oude schacht; hij zag afdrukken van voeten in het zand bij de ingang en wenend keerde hij om, overtuigd dat zijn zoon daar in zijn waanzin binnen was gegaan en in de oude wateren en spelonken die daar waren ontstaan was weggezonken.
Sindsdien was hij onophoudelijk bedroefd en in tranen. Het hele dorp treurde om de jonge pachter, Elisabeth was ontroostbaar, de kinderen jammerden luid. Na een half jaar was de oude vader gestorven, Elisabeths ouders volgden hem al spoedig en zij moest het grote bedrijf alleen beheren. De zich ophopende zakelijke bezigheden hielpen haar zich een beetje los te maken van haar verdriet; de opvoeding van de kinderen, het beheer van het landgoed lieten haar geen tijd voor zorgen en verdriet. Zo besloot zij na twee jaar opnieuw een huwelijk aan te gaan, zij schonk haar hand aan een jonge, vrolijke man, die zij van haar jeugd af aan had liefgehad. Maar al spoedig veranderde alles in huis van aanzien. Het vee ging dood, knechten en meiden bleken onbetrouwbaar, schuren met fruit brandden af, mensen in de stad bij wie geld uitstond, gingen er met het geld vandoor. Al spoedig zag de landheer zich genoodzaakt enkele akkers en weilanden te verkopen, maar een misoogst en een duur jaar brachten hem opnieuw in moeilijkheden. Het was alsof het zo wonderbaarlijk verworven geld schielijk naar alle kanten op de vlucht sloeg; ondertussen groeide het kindertal en Elisabeth en haar man werden in hun wanhoop achteloos en nalatig; hij probeerde afleiding te vinden en dronk veel en koppige wijn, die hem neerslachtig en opvliegend maakte, zodat Elisabeth vaak in hete tranen haar ongeluk beweende. Zoals hun geluk hen ontvlood, lieten ook hun vrienden in het dorp hen in de steek, zodat zij zich na enkele jaren geheel verlaten wisten en met moeite van de ene dag in de andere leefden.
Er restten hun nog slechts enkele schapen en een koe, die Elisabeth vaak zelf, samen met haar kinderen, hoedde. Zo zat zij op een dag met haar werk op het veld, Leonora aan haar zijde en een drinkend kind aan de borst, toen zij uit de verte een wonderlijke gestalte aan zagen komen. Het was een man in een geheel verscheurde jas, barrevoets, zijn gezicht bijna zwartverbrand door de zon, nog meer misvormd door een lange baard vol klitten: hij droeg geen hoed of kap maar had van groen loof een krans gevlochten door zijn haren, die zijn wilde verschijning nog vreemder en onbegrijpelijker maakte. Op zijn rug droeg hij in een dichtgesnoerde zak een zware vracht, onder het lopen steunde hij op een jonge spar.
Toen hij naderbij was gekomen, zette hij zijn last neer en ademde moeizaam. Hij wenste de vrouw goedendag, die hevig schrok van zijn aanblik, het meisje drukte zich tegen haar moeder aan. Toen hij een poosje had gerust, zei hij: ‘Ik kom juist terug van een heel moeizame tocht door het ruigste gebergte van de wereld maar ik heb daarvan dan ook de kostbaarste schatten meegebracht die men zich maar kan indenken of die het hart maar kan verlangen. Ziedaar en verbaas u!’ - Hierop opende hij zijn zak en schudde hem leeg; deze bleek vol kiezels, waartussen grote stukken kwarts en andere stenen lagen. ‘Het enige is,’ sprak hij verder, ‘deze juwelen zijn nog niet gepolijst en geslepen, daarom ontbreekt het hun nog aan glans en luister, het uitwendige vuur met zijn gloed ligt nog te veel begraven in hun innerlijke kern maar men moet die er uit slaan, zodat zij bang worden dat geen enkele vermomming hun meer zal baten, dan zul je eens zien wiens geesteskind zij zijn.’
- Met deze woorden nam hij een harde steen en sloeg hem heftig tegen een andere, zodat de vonken er uit spatten. ‘Zagen jullie die gloed?’ riep hij uit; ‘zo zijn ze een en al vuur en licht, maar zij doen dat nog niet uit vrije wil.’ - Hij pakte daarna alles weer zorgvuldig in zijn zak, die hij stevig dichtsnoerde. ‘Ik ken je heel goed,’ sprak hij toen weemoedig, ‘jij bent Elisabeth.’ - De vrouw schrok. ‘Hoe ken je mijn naam?’ vroeg zij bevend, met een angstig voorgevoel. - ‘Ach, goede God!’ zei de ongelukzalige, ‘ik ben immers Christian, die ooit als jager bij jullie kwam, ken je mij dan niet meer?’
In haar schrik en diepe medelijden wist zij niet wat te zeggen. Hij viel haar om de hals en kuste haar. Elisabeth riep uit: ‘O God, daar komt mijn man aan!’
‘Wees kalm,’ zei hij, ‘ik ben zo goed als gestorven; daar in het woud wacht mijn schone al op mij, de machtige, die getooid is met de gouden sluier. Dit is mijn liefste kind, Leonora, kom hier, mijn dierbaar lief hartje en geef mij een kus, een enkele maar, opdat ik nog eenmaal jouw mond op mijn lippen voel, dan zal ik jullie verlaten.’
Leonore huilde; zij kroop dicht tegen haar moeder aan, die zich in snikken en tranen half naar de reiziger toeboog, waarbij hij haar half naar zich toe trok, in zijn armen nam en aan zijn borst drukte. - Toen ging hij in stilte weg en in het woud zagen zij hem met het verschrikkelijke woudwijf praten.
‘Wat mankeert jullie?’ vroeg de man, toen hij moeder en dochter bleek en wegsmeltend in tranen aantrof. Geen van beiden wilde hem antwoord geven.
De ongelukkige werd echter sedertdien niet weergezien.
|
|