| |
| |
| |
C.O. Jellema
Perseus Archipoeta
Twaalf sonnetten met antifoon
En waar verbeelding dingen, ongekend, Te voorschijn roept, daar schept des dichters stift Hun een gestalte, en schenkt aan 't ijdel niets Op de aard bestaan, een woning en een naam.
Shakespeare, Een midzomernachtsdroom (vertaling Burgersdijk)
Maar soms zetelt de toekomst in ons zonder dat wij het weten, en duiden onze woorden die onwaar denken te zijn op een nabije realiteit.
Proust, Sodom en Gomorra I (vertaling Thérèse Cornips)
| |
I
Hij droeg zijn schild steevast zo voor zich uit,
dat wie hem naderde de spiegeling
bedroog van eigen levensgang: er ging
een ommekeer hem voor, en het geluid
van alle stappen ooit gezet ontving
richting- en spoorloos: men kwam niet vooruit
dan groeiend in het beeld en uitgeduid:
wat men een lijn dacht toonde zich een kring.
Dat was zijn daad - een held? - dat hij weerkaatste
en wie zichzelf ontvluchten wilde plaatste
binnen die cirkel die hij zelf niet zag
dan als van toekomst het ongepolijste,
het omgewende oog, het dode, wijste -
als hij dat aanzag won hij elke slag.
| |
II
Verblinding toch? Werkelijk zag hij niet
wat leeft: een denkend hoofd met haar van slangen.
Zolang hij in zichzelf gekeerd de bange
gebieder bleef binnen zijn eigen woordgebied.
Die waarheid naam: Medusa. Maar zij liet
toen hij haar riep, hem 't schild, uit een verlangen
haar kracht in zijn omlijsting op te vangen,
wenden. En wat hij in de spiegel ziet
is hun gelaat. Blind dus. Hij voelt hoe droef
zijn zwaard een hoofd doorklieft, zo zeer het zijne,
dat uit de waanzin die hem bleef bespaard
een nieuwe waarheid wordt: een vliegend paard
verheft zich uit verminking, in 't verdwijnen
zijn voorhoofd merkend met een slaande hoef.
| |
| |
| |
III
Alleen gespiegeld kon hij haar bevatten;
en toch begreep hij niet dat zij het was
naar wie hij zocht, haar voetstap in het gras,
het door zijn voeten ooit betaste, natte
septembergras -; gespiegeld haar bevechten
als een fantoom van angst dat hij vergat
te zijn. Doende de droom die hem bezat
en hem als de nog sterkere onthechtte.
Diens koele kus. Zo werd haar dood zijn schild,
zijn taal glanzend metaal dat hem vervreemdde
van wie hij wilde zijn, mens onder mensen.
Verweer in woordbaarheid. Kon hij meer wensen?
't Gedicht verdwijnmuts voor de reeds ontheemde.
Het natte gras. Een afdruk. Maar hij rilt.
| |
IV
Zij was het landschap dat hij had gestorven.
Onoverzichtlijk lichaam in de tijd.
Geboortegrond van onomkeerbaarheid
lang voordat hij zijn ogen had bedorven
aan hemels licht, aan die naamloos amorfe
verwachting: eens. Zijn vrouwzijn. Uitgespreid
in ware ligging die een komst verbeidt.
Veldweg, bouwland, bebossing. Hem ontzworven.
Want doordat hij 't geziene tevens dacht,
de keer en wederkeer van paard en ploeg,
het rood van kool, het geel van helianten,
was het in naam. Om zichzelf in te planten
in vorm en kleur, beweging, rust, versloeg
hij zich in haar. Hem nam de winternacht.
| |
V
Men heeft gedachten over. Komt te kort
met woorden. Zoals in het scrabblespel
letters soms bijna raken aan het wel
geschouwde, net niet uit te spellen woord.
Dan is 't of ook iets in het denken hort.
Greppel en schrikdraad voor het open veld.
Het klinkt zo simpel als men het vertelt:
door het ontbrekende te zijn bekoord.
Hoofdbrekens kosten veldweg, boerderijen
en eikenhakhoutwallen rond het vee -
betekenis denkt de speler daarin,
vult uit geen voorraad wat aan gene zin
schort op: de wandelaar van een idee,
verdwalend in becijferde contreien.
| |
VI
Niets nagelaten van zijn jeugd. Hij doodde
met woorden, met begrip, met eenzaamheid.
Zijn waarheid werd in anderen verwijt
die, als hij warmte dacht, zijn kou ontvloden.
Leven, schijnt het, heeft diepere geboden
dan denken - denkend was hij wel bereid,
voelde niet hoe, gevoel kwam nooit op tijd:
in beelden pas, in ritmen, zinnen, oden.
Met woorden enkel vond hij zijn antwoorden.
Je vroeg de gaven van de overgave?
Hij gaf zijn aandacht, aanziend, en was zeer
bekommerd dat hij zo bij niemand hoorde.
Die angst heeft hij in het gedicht begraven
als zijn bestemming en als zijn verweer.
| |
| |
| |
VII
Wij hebben niets geboren. Planten zijn.
Ziende in het vrije veld, verbeeld, de snede,
de hemel boven, de aarde beneden,
benaderd wijkend, in de scheidingslijn
horizontaal gebonden ons verleden -
rustend verzoend nog in seizoenrefrein,
de stand van het gewas verband van pijn
rond onze dood - aan dromen die wij deden.
Lichaam en geest. 't Voldragen woord. Maar hoe
ontstaat daaruit wat wij voordien niet waren
en wat na ons zal tellen als gemis?
Blijvend ons deel. Wij doen er beiden toe.
Een groeisel dat ons samen zal bewaren
zo vanzelfsprekend als een plant er is.
| |
VIII
Hij brak in tweeën door die ene houw,
twee stukken hoofd en daaruit steeg het paard
als had hij denkend zo gevoel gespaard
dat het, gelijk een draak aan vliegertouw,
in tegendruk begon aan hemelvaart,
papieren vlerken klimmend naar het blauw.
En was de derde: tevens kind en vrouw
zag hij zich barend eindelijk gebaard.
Gevend wat hij ontving. Maar bodemloos
viel hij zijn ziel in als hij droomde van
een laatste daad die dodelijk verlost:
die omstreek worden die, bebouwd, bebost,
rond rieten daken grondiger is dan
het schouwspel van zijn geest, een sterrenhoos.
| |
IX
Voor 't oog in oog had hij het maanlicht nodig.
Verkild nam hij haar waar. 't Werd zijn gedicht.
Hij zag sindsdien in alles dat gezicht
dat van hem wegkeek. Wist zich overbodig.
Om schoonheid ging het hem. Wat brengt het schone
aan argumenten in een zelfgericht
waarbij vormkracht van verraad wordt beticht
aan levenswarmte. Waar kan liefde wonen.
Gemeden niet, maar wie hem niet bereikten
verwondde hij, doordat hij hen beschouwde.
Zijn trots: hij had zijn schild. Dat prijkte
met afglans van gevoel en heugenissen.
Hun zelfherkenning was kunstige fraude
waarachter hij verdween. Hij kon zich missen.
| |
X
Spelend droeg hij de muts, zijn kap met bellen.
Althans dat moest wel, want je zag hem niet.
't Geplette gras, even, 't gekrookte riet,
't richt zich weer op nog voordat je de schellen
van de ogen vielen als je dacht je ziet
wat mythen over ruimte, tijd vertellen,
slangen die zich tot embryo's vervellen,
het denken omgestulpt, het leed weer lied.
Die muts zijn tekstweefsel, zijn verstextiel.
Gedekt werd hij onzichtbaar en, bedroefd
omdat zijn voeten nergens gingen, vond
hij, denk je, plaats. Dat hij voortdurend viel
tilde hem in, gevleugeld en gehoefd,
het bergend beeld van iets dat niet bestond.
| |
| |
| |
XI
Verdwijning. Net nog voeten. Hemelvaart.
Waar eenmaal lichaam was hangt gouden regen.
Slangen onthuiden zich voor 't laatst verlegen
als daar dat woord staat dat hun dood bewaart.
Zijn einde naakt. Hij had het opgespaard
uit zijn aanvang, verwonderd en verzwegen,
zijn levensangst. Hij kwam het zelf steeds tegen.
De spiegel, denk je, maar het was zijn aard.
Ging hij te gronde? Mythe sterrenbeeld.
Wie kiest voor wat natuur in haar gezichten
ons toont: dat alles valt zoals het blad,
weet dat geen kunstvliegwerk het woord betrad
dat, nog onsterflijker dan in gedichten,
niet meer weerkaatst, doch licht is, lichtval heelt.
| |
XII
De boreling het wezen dat niet is
om zich op geen plaats vindbaar voor te doen
als eenhoorn, vleugelhoefdier, griffioen:
gestalte stilt onbemeesterd gemis.
De beeldenaar vervangt het stemmig kruis
wanneer geen bod op eeuwigheid verzoent
met dat de dood ons sterft, zich overdoend
in elk woordloos begin van ademruis.
Men ziet de sterren en men geeft hun namen:
Perseus, de Perseïden, Danaë, de Zwaan,
alsof zij, zo benoemd, naderbij kwamen
en woning vonden in ons bronnenbeeld.
Het ijdel niets - drie horens heeft de maan,
in schijngestalten tonend wat ons scheelt.
| |
Antifoon
Er was voor hem geen plaats, omdat begrijpen
zijn plaats innam. Onzijdig. Het. Versperd
door norm bleef hij hopeloos het onrijpe,
hoge zelfbeeld trouw dat zijn afgrond werd.
Maar woorden hielden hem, grens aan 't vermoeden
dat waar de geest naar grijpt daar achter ligt
als, meer dan vrijheid, 't onbegrensd behoede,
het tot één beeld belijnde vergezicht.
Staat daar de dood voor dan is het te leven,
en is het ogenblik, blind ondergaan,
een opening waardoor ter loops gedreven
wij in het zicht van de gedachte staan.
't Gedicht ontworpen uit toeval en wet
belicht de vorm van 't oneindig sonnet.
|
|