Ad Zuiderent
Achter Achterveld, Veluwe op
Achter Achterveld, neus achterna,
uit de vallei opwaarts - het paleis
als de tuin een verre belofte -
gegaan door het dorp van de veiling,
ei, ei, van ‘Barneveld, beneveld,
pijpetuitje’ (van opa vroeger
de droogste humor 's zondagsmiddags),
achter Achterveld ben je haast thuis,
zo ken je het daar: zoals de lucht
van rottend vlas ooit in een ring van
zelfbescherming om je dorp (maar nu
voorbij, die benauwende thuiskomst),
zo daar van gemalen kippestront.
Achter Achterveld kaal nog het land:
voedsel voor talloos schaaldun gebroed
en gezus - geen familie? of toch
in de verte? wie is daar geen ei? -
weerstaan de bemesting slechts maïskolf
en godsvrucht. Op Eben-Haëzer,
onder de laagste hanebalken,
kruipt massaal schraler vee nu pluimloos
het broedbedrijf door. Laat kippevel
als bossen uitgedund, zuur en stil
de zaterdag als een dode, als
zaad verspild daar ieder gedicht, maar
fietspad en zandzee wacht een bloeitijd.
Achter Achterveld, droom achterna,
want je wilt weg daar, naar het paleis
- onbewoond nog bewoonder dan dit -
waar pauwgroen getril met een mantel
van liefde het vlijmende schreeuwen
bedekt, waar het moszachte zand drenkt,
wenkend gedicht aan de horizon.
Liever nooit meer een ei als ontbijt,
geen dooier die waarlijk nog heel is,
als gezegend diner geen maïskip,
dan uit die droom verbannen te zijn.
Achter Achterveld, vogel die trekt,
want je wilt weg daar. En je gaat dus.
Je komt langs het nest op de voerzuil:
de ooievaar is er wel zeldzaam,
maar heeft in bescherming gemeenschap,
ver van huis. Je kijkt op de kaart waar:
Nederlands middelpunt, vogelpoep.
De Veluwe nadert. Het erf wordt
gezuiverd, in karren het veld op.
Waar schuurser de kerk, krijgen fietsers
stank - de mestkar verwaaiend een pauw.
Achter Achterveld, verder, voorbij
waar de boer met zijn schraalblauwe werk
het verkerft, het paleis uit je hoofd:
op schalen en schelpen vermalen
tot fietspad, alsmaar neus achterna,
komt er lucht vrij, is er zand dat stuift,
achter A, voorbij B, middelpunt-
vliedend dat landschap van benauwdheid.
Onvertrouwd nog met bloei, maar royaal
in natuurlijke golving rukt op
het gedicht dat gelooft in zichzelf:
een zandzee. Ver achter Achterveld:
overvloed; de fietser verzinkt er.
|
|