| |
| |
| |
Geert van der Kolk
Menselijk verkeer
Ik probeer mij het hotel te herinneren, en de kleuren, maar in plaats van een beeld komen er geluiden op, de trage tik van een wandelstok op het trottoir, de bel van de tram over St. Charles Avenue en een stem, gekneld in een luidspreker: ‘Tampa/St. Petersburg en alle andere bestemmingen in Florida’.
Ik was niet van plan om in New Orleans te blijven. Ik moest er overstappen en dat heb ik niet gedaan. Als het niet was omgeroepen, in het busstation, dan was ik misschien wel terug geweest, nu, thuis, maar het klonk als een bevel: ‘Tampa/St. Petersburg!’, als een vonnis, bijna.
Het trottoir heb ik nog wel scherp, de brede tegels, en Amigo onder het bord ‘Rooms $ 14 & Up’, en de kringloper die mij tegemoet kwam, zijn linkerschouder schurend langs de muur en de stok in zijn rechterhand. Amigo, de schoft, die stapte opzij, zijn rug tegen de muur gedrukt, alsof hij plaats maakte en hij zei: ‘Pase, pase, Señor, gaat uw gang’, en hij lachte en lachte en wuifde met zijn hand voor zijn buik langs. De kringloper stopte en hij zei niets, die had niets meer te zeggen, die wachtte tot Mona kwam. Mona, die Engel, Mona deed de klapdeur voor de vestibule dicht als hij voorbij kwam, even maar, om hem door te laten en dan joeg ze Amigo weg.
‘Kale natte-rug! Als je niet opsodemietert bel ik immigratie!’ zo riep ze dan, Mona, een echte engel is ze, behalve als je aan haar jongen kwam.
Ik zat eerst in 23, aan de straat, tot ik naar de zolder ben gegaan, vanwege Hazel. Vond ik wel jammer, want dat staat me nog zo goed bij, dat 's nachts, dan reed de tram maar om het half uur, en dan bellen, twee keer meestal en pal daarna tik-tik van z'n stok, alsof hij werd aangekondigd, als een koning en de hele nacht hield hij de tram precies bij, dat hij niet moe werd - aan de andere kant, moe was hij wel, denk ik, maar als hij even zou gaan zitten, dan zou hij vast in slaap vallen en dat moet je niet doen in die buurt. Die bel en die stok, daar kon ik wel uren naar luisteren en als het heel stil was in de stad, dan hoorde ik zijn schouder zelfs, schurend tegen de gevel, want slapen ging daar niet, in 23, ik moest altijd eerst wachten tot Hazel voorbij gekomen was, daarom ben ik naar de zolder gegaan.
Het restaurant is ook heel vaag geworden, en ik hoor alleen het geritsel van Ventimiglia's krant, van z'n kruiswoordraadsels. Dat zal wel komen doordat je meteen naar die grote scheur keek, in de vloer, een greppel, bijna, van de keuken langs de hoek van de bar naar het toilet, en Tenny en Stanley die probeerden die rioolpijp voor mekaar te krijgen en ik zeg je, in al die tijd dat ik daar woonde is het ze niet gelukt, 't stinkt er waarschijnlijk nog steeds. Wel zie ik nog de ruggen aan de bar, omdat ik meestal tegenover Ventimiglia zat, bij het raam, die ruggen die draaiden als windvanen als er iemand binnenkwam, of als de tochtdeur sloeg, naar de overloop boven, dan keken ze het trapgat op.
En Augie, groot en ongeschoren, die kan ik bijna ruiken. Vooral als er soms een zwerver binnenkwam, was altijd een nieuweling in de buurt, Amigo, die keek wel uit, dan zwenkten de ruggen en Augie had het onmiddellijk in de gaten en hij leunde voorover, over de bar, een heel klein stukje maar, maar dat was meer dan genoeg. ‘Zo! Wat zal 't zijn?’ en zo'n man, die zegt dan: ‘Ogenblikkie, effe me jas uitdoen’, bij voorbeeld, maar hij heeft alleen maar een colbertje aan, natuurlijk, en Augie liep naar de andere kant van de bar en kwam direct weer terug en leunde nu ietsje verder voorover en zei alleen: ‘Well?’ en die zwerver zei dan: ‘Even, even, 'k kom net van me werk, waar is het toilet hier?’ en Augie: ‘Geen gezeik hier. Bestellen!’ en hij had nu zijn ellebogen op de bar gezet en die man aarzelt nog even en dan Augie: ‘Opdonderen, Rambo!’ en nou geeft hij het op en hij zegt: ‘Ik mag toch Godverdomme wel even warm worden’, en hij heeft nog gevoel voor humor, want
| |
| |
hij zegt: ‘Als een hond, zo word je behandeld hier’, en dan loopt hij naar buiten, ‘Woef! Woef!’, zegt ie nog.
En toen hij April ontruimde, die zat in 22, dus naast me, dus toen was ik nog niet naar boven, daar heb ik nog wel een precies beeld van, verbaast me eigenlijk, want ik hoorde ze alleen maar, door de muur en op de gang, maar je kan je Augie zo precies voorstellen, zoals hij dat dan doet. Hij zet een lange rechte stap over de greppel in de vloer en zegt halverwege: ‘Schijtriool!’ en loopt achter de ruggen aan de bar langs naar de kassa. Hij opent de lade en kijkt, gromt, voor hij de kassa op slot doet, zonder het geld te tellen of na te zien, een blik maar, snel geworpen, zoals in de spiegel in de vestibule, voor je naar buiten gaat. Hij dompelt zijn hand in zijn broekzak, vist de pass-key op en bestijgt de trap, zijn benen en schoenen hangend uit het plafond als hij de tochtdeur opent en in de kou van de overloop stapt, die hij na nog vier treden bereikt. Hij loopt Galerij A op, wil het toilet controleren, bij de douche, achteraan, bedenkt zich dan, zegt: ‘Schijtriool!’, zakt door een knie en kijkt onder de kappen van de drie ventilatoren op het platte dak, naar de filters, en omhoog, de schacht op, naar het scherpe winterlicht dat in een vierkant boven hem hangt, ingelijst door de muren. Alle ramen op de tweede en derde verdieping zijn nog goed dicht, en de air-conditioners in balans. Op de overloop, in het vuile licht van het golfplaten afdak naast de zolder, draait en richt hij zijn rechteroor op Galerij B en wacht even tussen twee stappen. Er is niemand aan de was, niemand die hij kan laten schrikken. Na drie treden links, en een nieuwe tochtdeur, stapt hij uit de kou in het trappenhuis. Hij opent en sluit de bezemkast zo snel dat alleen zijn ooghoek vluchtig kan controleren. Dan draait hij krakend omhoog naar de tweede verdieping en klopt op de deur van kamer 22. Hij wacht, telt de seconden ongeduldig met zijn voet en zegt: ‘Vooruit, April! 't Is twaalf uur, checkout time’.
Achter de deur schreeuwt een sopraan, ontstemd en verschrompeld door alcohol en tabak: ‘'t Is de 24ste, Godverdomme! 't Is nog maar een week!’
‘Dan kom je over een week van harte welkom weer terug’, zegt Augie en hij tikt op de deur en slaat de maat met zijn voet.
‘Luister’, zingt de sopraan, ‘Zodra de cheque komt betaal ik je niet alleen voor deze week, maar voor de hele volgende maand vooruit. Akkoord?’
‘Akkoord’, zegt Augie en hij trekt de pass-key langs de randjes en panelen in de deur, langzaam, schrapend, en de deur kreunt als een verroeste xylofoon, ‘Je betaalt de hele maand vooruit, volgende week, als je terugkomt’. April valt stil en je kon door het hout en de muur heen horen dat zelfs zij dit niet had verwacht.
Augie lacht: ‘Ik ben een bloeddorstige uitzuiger, dat weet je toch’.
Als hij binnenkomt staat ze achter het bed, woedend en waardig, sprakeloos en de situatie meester.
‘Geef mij die tas en die spullen maar’, zegt Augie en hij lacht en praat en draait en bukt, maar hij is de maat kwijt, ‘Is dat alles? Wat een klerezooi heb je d'r weer van gemaakt, van de kamer, nou, dat zal Tenny's Old Lady wel opruimen, alleen, heb je al die pillen van je bij je? Die rotzooi wil ik hier niet hebben, en de handdoek? oh hier, die is 'r nog, vooruit, gaat uw gang, na u, Ma'am, en de sleutel graag, dank u zeer, heel vriendelijk, na u, nee, nee, dames gaan altijd voor op de trap, naar beneden, tenminste, heren vallen altijd zacht, ha, ha, nee, ik heb 'm, de deur, met m'n voet, vooruit nou, afstappie, denk er'an, koud hier, op de overloop, daar gaan we’.
Tussen de kassa en de voordeur smijt hij de twee tassen op de vloer, hij kijkt April dwars in het gezicht en snauwt sissend: ‘En nou d'ruit, jij, dranksh-, dope-slet, opdonderen’, loopt door het restaurant, springt hinkend, woedend over de greppel en duikt drie treden op, de achterkamer in.
Ventimiglia zat aan zijn tafeltje bij het raam. April stond bij de kassa, vertelde hij, en ze keek naar buiten door de glazen deur en Amigo, op de stoep, die grijnsde en wenkte. En Mona, die engel, die riep uit de keuken: ‘Ga zitten, jij!’ tussen twee ruggen aan de bar door.
April trok de tassen onder mijn tafeltje en Mona bracht een hamburger, en saucijzen, en grits, en bacon, en jello, en biscuits, en bier en koffie en ik moest me hele krant opvouwen en op me knieën leggen. ‘'t Is januari buiten’, zei April.
‘Zeur niet, maar eet’, zei Mona, uit haar mondhoeken, de tanden op elkaar, ‘Zo is 't leven’.
‘Mijn leven’, zei April, haar mond vol verontwaardiging, ‘Niet 't jouwe, 't is jouw Godneukende echtgenoot’.
‘Dat bedoel ik’, zei Mona triomfantelijk, ‘Er is niets aan te doen’.
Ik stond in het trappenhuis toen Tenny's Old Lady naar boven kwam. Heb ik nooit hoogte van gekregen, en ik ben niet vergeten hoe ze in het echt heet, wist ik toen al niet. Ze was in ieder geval niet oud, en misschien ooit een dame geweest, maar niet lang. Ze had geen echt kwaad gezicht, of ontevreden, alleen zo'n uitdrukking van: ik had het me allemaal heel anders voorgsteld. Ze
| |
| |
klaagde nooit, ik kan me eigenlijk niet herinneren dat ze ooit wat zei, behalve dan toen 's avonds natuurlijk, je kon alleen zo goed aan haar zien dat ze hier, met Tenny, in dit hotel, in New Orleans, dat ze daar niet wilde zijn.
Op de overloop gleed de kou zigzaggend over haar rug naar beneden. Het vel onder haar ogen, over haar wangen, in haar hals, om haar borsten, rond haar buik en op haar knieën was voorgoed verzakt en het schudde en sidderde op de trap. Ze verschoonde kamer 22 in een ommezien, maar zonder zich te verplaatsen, zonder een beweging bijna, precies op het punt van 22, een halve meter voorbij het voeteneinde van het bed, zodat je net de kussenslopen haalde, maar schuin achter je nog de handdoek van onder de wasbak kon trekken en de prullenbak stond dan naast je rechterbeen. Waar is de asbak? Maar laten? Rookte ze, April? Buiten belde de tram en ze liep naar het raam, ademde tegen het glas, veegde, spuugde toen en veegde met haar mouw. De asbak stond op de rand van de air-conditioner, voor haar knieën.
Ik rammelde met mijn deurknop, alsof ik net uit mijn kamer kwam en liep de trap af zonder om te kijken. Buiten zei Amigo automatisch: ‘Kwartje missen, amigo?’ en smalend: ‘Vandaag weer zeker niet, he?’, toen hij mij herkende. Maar ik ging niet naar het busstation, die keer, dat was later, op 't eind, ik zat toen nog in 23, de precieze volgorde van alle gebeurtenissen, die klopt niet helemaal. Het is ook al een tijd geleden en eigenlijk doet het er niet veel toe. Ik zal de stad in gelopen zijn, over Canal Street, en Decatur wellicht, naar de rivier, of alleen het blok rond, kijken hoever de kringloper al was, omdat 't vroor en waaide. Dus of 't nou die avond was, het was waarschijnlijk later, want Stanley leerde ik pas een beetje kennen toen ik al op zolder zat, toen hij het gas kwam doen, toen hebben we een beetje gepraat, hij was geloof ik de enige die echt een beetje aan Tenny's Old Lady gehecht was, ‘me schoonzus’, noemde hij haar, maar aan zijn genegenheid had ze niet veel, want hij dronk zo en z'n ogen draaiden zo - ieder mens heeft een zeef tussen z'n ziel en z'n keel, niemand zegt alles wat die denkt, en bij sommigen zijn de gaatjes groter dan bij anderen, in die zeef, bedoel ik, maar Stanley, daar zat 'r niks meer tussen, kapotgedronken, hè die was zo sentimenteel, die kon niks hebben.
Tenny en Stanley zaten tegenover elkaar op de vloer van het restaurant, hun benen in de greppel en hun voeten op de gescheurde rioolpijp, neuriend, Stanley, en zijn broer voorovergebogen en zagend. En toen April naar buiten liep - dan moet het toch diezelfde dag zijn geweest - kraste hij, Stanley: ‘Bye, bye, April. Arme April. In Januari’. Hij schudde zijn hoofd en trok een been omhoog op het zeil van de vloer en leunde op zijn rechterarm, om overeind te komen, niet omdat hij ergens heen wilde, of moest, maar als een reflex, door de luchtdruk aangeduwd.
‘Hou die pijp klem! Blijf zitten! Verdomme, domme!’ riep Tenny en hij boog nog dieper voorover, zijn hoofd zakte in de vloer, maar de zaag zat nu vast, er was geen trekken meer aan. Stanley schrok, maar langzaam en ongecoördineerd en hij hees nu ook zijn andere been op.
‘Jezus! Domme!’ riep Tenny woedend en de ruggen aan de bar draaiden als windwijzers en de zaag zwiepte, toen Tenny schoppend uit de greppel kroop.
Het zal toch op een andere avond geweest zijn, dat Tenny zijn Old Lady in elkaar sloeg. Ze zaten toen ook in de greppel, die twee, die broers, maar d'r was altijd wat met dat riool, het stinkt er waarschijnlijk nog steeds. Ik zat met Ventimiglia bij het raam en er hingen drie ruggen over de bar. Het was al donker buiten, maar nog niet zo laat, want de tram kwam nog elke tien minuten. Het moet dus allemaal heel snel zijn gegaan. Ik herinner me de bel, de tram, en de bel toen het voorbij was, en ik ben er zeker van dat ik geen tram heb gemist, want ik keek hardnekkig en wanhopig uit het raam, want als ze d'rop slaan in een familie, dan ga je daar niet met je neus tegenaan zitten loeren.
Tenny's Old Lady had haar armen vol, niet met linnen van de kamers, want het washok is boven, en borden of servies was 't ook niet, anders had ik de scherven nog wel in m'n oren, nu - zo'n grote dweil aan zo'n stok, en een emmer, plastic, geen zink, en meer nog, teveel voor evenwicht toen ze over de greppel stapte, miste met haar rechtervoet, alles nog vasthield, haar armen uitslaand als de vleugels van een kraai op een dunne tak, in een windvlaag, tot haar knieschijf tegen de rand ketste. De emmer viel op de dijen van Stanley, die zijn benen optrok en zijn armen uitstrekte om te vangen, waardoor de emmer, die vol was, met een dweil en bruingrijs water, kantelde in de schoot van Tenny. Zijn Old Lady zette duikend de natte ragebol als een polsstok in de greppel en rolde zwiepend voorbij, achter de rug van Stanley. Tenny keek naar zijn broek, alle spieren en pezen gespannen, even maar, en toen zakten zijn schouders, toen hij voelde dat alles toch al nat was, en hij keek op, maar het gezicht van zijn vrouw kon hij niet vinden en hij zei langzaam, met harde minachting in iedere lettergreep: ‘Jij vette klungelkoe!’
Old Lady greep naar haar knie en trok haar wangen op en haar ogen dicht en ze boog haar hoofd over de pijn.
| |
| |
‘Je vraagt erom’, zei ze, zo scherp en helder, ‘Je hebt er om gevraagd’.
Toen sprong Tenny op, zijn voet gleed weg op de rioolpijp, en hij struikelde en schoot, op handen en voeten, als een rat uit de greppel. Stanley schrok opzij en Tenny sloeg en zei: ‘Daar heb je om gevraagd!’ en sloeg en zei: ‘En daar, daar heb je om gevraagd!’ en sloeg en zei: ‘Daar! Je hebt erom gevraagd!’
En Stanley, arme weke Stanley, hij keek en schudde zijn hoofd en hij kon zijn handen nergens kwijt en vouwde ze op zijn rug, en zijn tranen in zijn ogen en toen keerde hij zich af en riep over de bar de keuken in: ‘Ma! Ma! Kom! Kom nou!’, maar Mona was er al. Ze stond bij de hoek van de bar, met een theedoek over haar schouder, als een soigneur in de hoek van de ring en toen Tenny gewonnen had, hijgend, gebogen, zijn handen op zijn knieën, pakte ze zijn arm en trok hem de keuken in en zei: ‘Kom, jongen, ga jij nou maar eerst een droge broek aantrekken’.
Alleen Augie, die kwam langs de greppel, waar Old Lady was stilgevallen en hij gromde: ‘Kom nou, nou is 't wel over, nou is 't wel mooi geweest, je kan hier toch niet
blijven zitten’, maar haar aanraken, daar had hij de moed niet voor. Toen belde de tram. Het is echt heel snel gegaan.
Hazel woonde op het dak, misschien nog wel, 't is eigenlijk de derde laag van Galerij A, maar later d'rop gebouwd. Hazel weet ik nog heel precies, vanaf het begin, omdat het zo'n vergissing was. Ze zat aan het einde van de bar, maar ik had haar wel gezien, die oranje tricot broek, omhoog getrokken over haar dubbele buik, die zat geperst tussen haar ruggegraat en de rand van de bar en haar borsten liggen daar dan zachtjes bovenop, alsof ze in slaap gevallen zijn. En een man kwam uit de achterkamer, daar staan nog drie of vier andere tafeltjes daar, en hij ging naast haar staan en Hazel vroeg: ‘Wil je een pilsje, honey?’ en ze bestelde voor 'm, betaalde, bedoel ik, en hij legde zijn hand op haar oranje dij en wreef tussen haar benen en dat had mij natuurlijk meteen aan het denken moeten zetten, maar ik was net aangekomen en ik zat nog te piekeren, over of ik nou morgen door zou gaan, naar huis.
Hazel was heel vriendelijk, hartelijk, zou ik zeggen, en helemaal niet opdringerig en ze zei zo van, waar kom je vandaan, stranger? en over Texas, over dat 't zo in het slop zit daar, met de olie, en dat het ook geen pretje was geweest, de laatste maanden, vertelde ik zo, dat als je geen werk meer hebt, dan moet je toch ergens slapen en eten, dus dan zit je te verteren wat je net hebt gespaard, en dan kan je dus weer opnieuw beginnen, en ze bood een pilsje aan en ik kocht er een voor haar, en ik vertelde dat ik op doorreis was, maar daar vroeg ze verder helemaal niet naar, naar waar en wie dan, dat stelde ik erg op prijs, daar zeurde ze niet over, maar we praatten vooral over de bouw, daar wist ze van alles van, daar was ze in opgegroeid, was vanwege m'n tas, had toch me hele hebben en houen bij me, toen, ik kwam regelrecht van het busstation, en ze zag meteen die lange waterpas, hier, deze, steekt eruit natuurlijk, vier voet, vandaar, omdat ik ook een hoop kluste, erbij, in Texas, hoewel dat ook de laatste maanden, al sinds september eigenlijk, dat werd ook steeds krapper, sinds de olie inzakte en toen, toen bestelde ik nog twee pilsjes, ik wenkte naar Augie en die ging daar zo staan, met z'n handen in z'n zij en geen bier of niks nog en hij zei: ‘Als je hier blijft vannacht, mot je voor je eigen kamer betalen’.
Dat had mij natuurlijk ook weer aan het denken moeten zetten, maar ik snapte helemaal niet wat hij bedoelde en ik zei zo van, wat? maar Hazel keek opzij en ze zei niks en nou begrijp ik dat wel, dat heb ik nou wel een beetje geleerd, gezichten lezen, eerst is ze heel, ja echt
| |
| |
hartelijk, ze lacht, maar zonder herrie, en ze knikt, wenkbrauwen opgetrokken, ogen schitteren als ik vertel, en dan als Augie opduikt, ineens alsof ze een injeetie moet krijgen bij de dokter, niks nieuws, al lang d'r aan gewend, maar toch, je lijf is plotseling op z'n hoede en zo'n glimlach wordt op slag een grijns, maar toen, toen zei ik maar: ‘Als u een kamer heeft, 't is maar voor een nacht, ik moet morgen door naar Florida’, en Augie zei: ‘Natuurlijk, naar Florida’.
Ik ben er niet trots op, op wat ik met Hazel heb gedaan, en als ik geweten had dat ze niet helemaal in orde was, een soort ziekte eigenlijk - Augie, die klootzak, die had dat moeten zeggen. Hazel kan niet leven zonder sex. Ik bedoel, serieus, zonder sex komt ze de dag niet door. Het is een verslaving, zoals Stanley aan de drank is, of zoals April, die naast me woonde, beneden, die kon niet zonder haar pillen. Dus die eerste nacht, kijk, voor Hazel is zo'n beetje gewoon, da's niet voldoende, d'r komt veel meer bij kijken, allerlei dat ik me alleen maar soms had voorgesteld, en ook allerlei dat ik niet wist dat het bestond. En ik ben er niet trots op, op wat ik heb gedaan.
Hoe ze afdaalde, statig en mollig, elke nacht, ik hoorde haar komen, op de trap en de overloop, ik hoor het nog, en ik zie het, zoals ik het zag, haar zag komen door het behang op de muur en door het stucwerk van het plafond, ik wachtte en luisterde naar de tram, de bel en de kringloper tot ze voorbij was, daarom ben ik toen naar de zolder gegaan. Zwaar en alleen, met ronde rug en gezakte schouders en een nieuwe fles Bourbon, het is allang geen tweestrijd meer, meer een kwestie van tijd, meestal wel na middernacht, maar ook steevast voor enen, op het dak, in haar kamer die officieel niet bestaat en daarom geen raam heeft, maar een betonnen muur twee voet van de goot en onzichtbaar van de straat, de air-conditioner hangt boven de deur en ze bukt als ze naar buiten stapt, hoewel zij er wel onderdoor zou passen. Op de galerij komt haar rug draaiend overeind, ze spuugt de schacht in, naar de ventilatoren, 't is een startsein dat, als ze een van de kappen raakt, geschrokken weerkaatst, terwijl zij onder het afdak stapt. Dan komt ze door de tochtdeur, naar mij eerst, toen ik al op zolder woonde, ze klopt zacht, ‘Honey? Ik ben 't, Hazel’, zegt ze, ‘Slaap je al?’ en ik zit op m'n kussen, aan het hoofdeinde van het bed, onder de lage kant van het dak, m'n hoofd op de ruggen van m'n handen, m'n handen plat op de rand van de air-conditioner, ‘Slaap je al?’ zegt ze, ‘Of zal ik nog even binnenkomen?’ en ik heb het licht uit, natuurlijk, en ik adem door mijn mond, wijd open, da's stiller, ‘Ik dacht’, zegt ze, ‘Misschien wil je nog wat drinken’, en soms hield ik het uit, maar vaker, vaker smeekte ik tenslotte: ‘Please, Hazel, please’, en dan zegt ze: ‘Slaap maar lekker, jongen’, en ze loopt linksom, voor het trapgat langs en ze klopt tegenover mij,
‘Jimmy?’ zegt ze, ‘Jimmy? Slaap je al?’ en Ventimiglia, die dronk niet, die is eigenlijk heel netjes, in vergelijking dan, met Stanley, bij voorbeeld, twee keer liet hij haar binnen, dat was bijna eigenlijk nog erger, door die muren, meer houten schotten, een toneeldecor was 't, toen zat ik op mijn kussen, met mijn handen tegen mijn oren en ik liet mijn voorhoofd langzaam op de air-conditioner vallen, in driekwarts-maat, een lange wals, twee uur lang, maar normaal zegt hij eerlijk: ‘Nee Hazel, niet vandaag’, hij is ook niet zo jong meer, Ventimiglia, en ziek bovendien, en dan daalt ze af, de muren van het trappenhuis en de overloop zijn donkerbruin tot de rand van haar oranje broek en hard lentegroen daarboven, ‘Slaap je al? Slaap je al?’ vraagt ze rond en in de kou, door de tochtdeur, beide galerijen langs, daarbuiten kon ik Goddank niets meer horen, maar dieper beneden, op de tweede verdieping, in 23, toen ze de volgende avond weer kwam en ik had de hele dag maar lopen piekeren en op de Levee zitten walgen en ik dacht: hoe kan ik nou nog nee zeggen? wat kan ik nog wel tegen haar zeggen? maar toen ze aankwam maakte ze geen heisa of verwijten, dat had ik nooit verwacht, ze glimlachte alleen en zei: ‘Misschien een andere keer dan?’ ze glimlacht wel, maar ze heeft ook haast in haar ogen en ik kon wel huilen en ik huilde ook, toen April haar binnenliet, ‘Ik heb wat voor je meegebracht, April’, zei ze en ze moest 't April allemaal precies uitleggen en herhalen, wat ze moest doen, zo gaan zitten of liggen, been hier, en met die fles, die Bourbon, hardop. En ze loopt door, naar de laagste verdieping, haar armen en haar schouders zijn nu koud geworden, naar Tenny, op de galerij, als Old Lady nachtdienst heeft vannacht, en naar Stanley tenslotte, een beleefdheidsbezoek is 't, een diplomatiek
onderhoud, ‘Ik heb zo naar je verlangd’, zegt Stanley en ze zegt: ‘Maar ik voel me niet zo goed, right now’, en Stanley drinkt en Hazel daalt met een bodempje af, naar de kassa, ze kijkt even het restaurant in, naar de bar, een reflex, want het is er donker en gesloten, en Old Lady, haar haat gereserveerd voor haar man, ze zegt: ‘Have a nice evening’, met iets dat bijna op afgunst lijkt.
Ik stond op Galerij B, voor het washok. Ik wachtte op de droogtrommel, 't zal vlak voor mijn vertrek zijn geweest, waarom zou ik anders middenin de nacht m'n kleren wassen. En waarom ik daar buiten stond, in de
| |
| |
kou - onder de galerij ligt een steeg langs de achterkant van de Furniture Discount op de hoek van St. Charles en Julia Street. Ik wachtte op de tram, denk ik, omdat ik de bel miste, sinds ik op zolder zat. Ik leunde tegen de muur en keek tussen de spijlen in de balustrade door, naar waar de steeg uitmondde in het trottoir. Hazel kwam op in het linkerveld van het drieluik, en toen de fles, de bodem in de lucht gestoken, en toen Amigo's hand en zijn onderarm en zijn mond, drinkend, ‘Kom Amigo’, zei Hazel en Amigo lachte en zei: ‘Puta, Santa Puta Chingada’. Recht in het middenveld zag ik Hazels rug, sterk en vol als een dokwerker nu, en voor haar buik zakte Amigo door zijn knieën en hij miste zijn hurken en viel hinnikend achterover, zijn rug niet plat, maar gekruld om een stapel hout, of vuilniszakken misschien, het licht was zo slecht, het licht viel schuin, uit Julia Street, en Hazel, die oranje broek, die zat nog maar om een been nog maar, om het been met de knie op de grond, en het andere wormbleke been was gestrekt over Amigo's buik en ik stond daar op de galerij tot de bel ging, van de tram over St. Charles Avenue.
Toen mijn geld op was heb ik met Ventimiglia gesproken en in het busstation mijn kaartje laten omschrijven, voor terug naar Houston. Met mijn tas onder het afdak op zolder was ik nog even sentimenteel, ik dacht: effe goeiedag zeggen, waar zou Old Lady zijn? maar ik had ook zo veel andere dingen aan mijn hoofd op dat moment, dan ben je onzorgvuldig. Buiten liep ik nog wel een keer het blok rond, om de kringloper nog even te zien, ja, sentimenteel, heb ik altijd als ik ergens wegga, en pas op de hoek van Julia Street en Camp, toen ik Amigo zag, pas toen besefte ik dat hij er niet had gestaan, voor de deur, alleen de kou, geen ‘Kwartje missen, amigo?’ Hij liep langzaam voor me uit en keek rechtsaan op het trottoir en in de portieken en zachtjes zei hij: ‘Kom nou, amigo, waar ben je?’ Hij ging dicht langs de gevels, rechtsaf op St. Joseph, ‘Waar ben je?’, terug op St. Charles en onder het bord door, Rooms $ 14 & Up, maar om de hoek, op Julia, liep hij voorbij de steeg onder Galerij B. Dat begreep ik wel, daar kon hij niet liggen, de kringloper, anders hadden ze 'm wel gezien, of gevoeld - opgemerkt, bedoel ik.
|
|