| |
| |
| |
J.P. Guépin
Janus en Pontanus
Motieven uit de Kusgedichten
Wie klaagt dat de oude Nederlandse Letterkunde zo vervelend is, heeft de verkeerde kant opgekeken. Misschien is onze literatuur in het Nederlands wel niet zo erg boeiend. Maar het proza of de poëzie door Nederlanders in het Latijn, die internationale taal, geschreven, staan vanzelf op internationaal niveau. Onze beroemdste dichter, vertaald in het Nederlands, het Engels, Frans, Duits, Italiaans, Catalaans, en onlangs nog in het Spaans, is Janus Secundus. Hij is op 15 november 1511 in Den Haag geboren, en is, nog geen vijfentwintig jaar oud, op 24 september 1536 gestorven.
Ik zal een paar van de Kusgedichten behandelen waar hij zijn roem aan te danken heeft. Ik doe dat door Janus te vergelijken met de Napelse dichter Pontano.
Giovanni Gioviano Pontano is geboren in 1429, 82 jaar eerder dan Janus, en gestorven in 1503; hij is dus wel erg oud geworden, 74.
Pontano is een van de grote Neolatijnse dichters, ook wat omvang van zijn oeuvre betreft en veelheid van beoefende genres. Hij heeft twee leerdichten geschreven, een over de sterren, en een over de cultuur van citrusbomen. Toch is hij in de eerste plaats liefdesdichter, en als we het begrip zo ruim nemen dat ook de uitdrukking van persoonlijke gevoelens in poëzie voor zijn vrouw, of zijn zoon, zijn verdriet bij het overlijden van vrienden en vriendinnen, tot de liefdespoëzie zou kunnen worden gerekend, dan is hij altijd liefdesdichter. Dat mag niet, de liefdespoëzie is een beperkt literair genre. Maar als het gaat om het vermogen tot liefhebben, en het uiten in poëzie van een scala van liefhebbende gevoelens, van obscene maar niet onaardige grappenmakerij tot tedere wiegeliedjes, dan is Pontano een liefdesdichter, tot zelfs in zijn leerdichten, want in zijn leerdicht over het citrusfruit haalt hij herinneringen op aan zijn gestorven vrouw - hoe hij met haar door de boomgaard wandelde - en in zijn astrologische leerdicht neemt hij de gelegenheid te baat zijn vriendin Stella, zijn Ster, te bezingen. Wat de liefdesdichten in eigenlijke zin betreft, op jeugddichten op Fannia en Cinnama, Kaneeltje, volgt een boek De Amore Coniugali, over zijn huwelijksleven met Adriana Sassone. Pontano is wat huiselijkheid betreft een Tollens, maar in het Latijn!
Na de dood van zijn vrouw, die hem overigens nog in zijn dromen blijft bezoeken, in bed dus, komen pastorale liefdesgedichten van de rijpe en tedere Pontano voor het jonge meisje Stella, en als Stella ook gestorven is, tenslotte hendecasyllabi, ‘light verse’, van de geile grijsaard op de hoeren van de Napolitaanse badplaats Baiae.
Ik laat zien in de vergelijking met Pontano, en ook met antieke dichters, waaronder vooral Propertius, welke traditionele motieven Janus heeft gebruikt. Het gaat me dan niet zozeer om invloeden, in de ouderwetse betekenis van oorzaken, als wel om de mogelijkheden die Janus ter beschikking stonden. Kennis van de gebruikte motieven verhoogt de waardering omdat men originaliteit in variatie kan bewonderen, maar geeft ook een inzicht in de beperkte geest van de dichter, een mens, dus in de beperkingen van de menselijke geest. Maar alleen God is creatief. De mens volgt na.
Elk gedicht blijkt opgebouwd te zijn uit een verrassend gering aantal gemeenplaatsen, die meestal strikt tot een bepaald genre beperkt blijven. Dat geldt voor alle poëzie. In de Neolatijnse is de navolging het beste aan te tonen, omdat het om een relatief gering aantal voorbeelden gaat, die nu nog net zo toegankelijk zijn als toen voor de dichter in kwestie. En ook omdat elke klassieke poëzie, en het allermeest de Neolatijnse, niets liever wil dan navolgen, en in de navolging overtreffen: imitatio en aemulatio. Het traceren van voorbeelden is dus geen ontmaskerende bezigheid. De dichter wordt niet voor epigoon gescholden, er wordt bewonderend gekekend naar wat hij met het hem ter beschikking staande materiaal heeft gedaan.
Ik zal beginnen met het 9e Basium, de negende Kus.
| |
Basium 9
De maat is de Alkaeische strofe, zoals die uit de Oden van Horatius bekend is. Het schema daarvan, ingevuld voor het eerste couplet, is als volgt:
Non semper udum da mihi basium,
Nec iuncta blandis sibila risibus,
Nec semper in meum recumbe
Implicitum moribunda collum.
De eerste twee regels zijn gelijk, de derde regel klinkt door het ontbreken van twee korte lettergrepen achter elkaar rustiger, de vierde regel begint dan bepaald springerig om rustig afsluitend te eindigen. Zo klinkt de Alkaeische strofe in Hollandse oren. We weten niet hoe melodieus deze maat in de Oudheid werd voorgedragen. Dergelijke maten, de Alkaeische, of ook de Sapphische strofe, zijn daarom alleen al niet goed na te volgen in het Nederlands, of in andere moderne talen.
Ik heb voor mijn vertaling het rijm gekozen. De twee gelijke eerste regels zijn door gepaard vrouwelijk rijm verbonden, de derde regel heeft nog dezelfde maat, een jambische viervoeter
| |
| |
met vrouwelijk eind, maar geen rijm, waardoor hij doorloopt in de vierde, de laatste, die als struktuur meestal , heeft, ook wel . Ik heb alle laatste regels hetzelfde rijmwoord gegeven.
Het metrum zelf is dus heel eenvoudig gehouden. Het aantal lettergrepen is 32 in het Nederlands tegenover 41 in het Latijn. Er staat dus veel meer in het Latijn. De Nederlandse versie is simpeler. Lyriek in het Nederlands moet eenvoudig zijn om mooi gevonden te worden.
Het kusgedicht gaat hierover: de minnaar stelt voorwaarden op voor een spel. Het meisje moet net doen of ze geen zin in zoenen heeft, ze moet wegvluchten en zich verstoppen, de minaar zal haar achtervolgen tot in haar schuilplaats, ze zal om genade smeken, ze wordt gestraft net zolang totdat ze de straf zelf, het kussen, heerlijk vindt en dus belooft het spel te zullen herhalen.
Als eerste element: het doen alsof je niet wilt, ‘nee’ zeggen en ‘ja’ bedoelen. Het hoort tot het elementair vrouwelijk flirtgedrag.
Achilles Tatius, een schrijver uit de vierde eeuw na Christus, laat in zijn roman Clitophon en Leucippe de mannelijke hoofdpersoon naar de volgende raad luisteren (1, 10): ‘... Ook als ze het van plan zijn en vrijwillig bereid, willen meisjes vaak dat het lijkt of ze gedwongen worden, zodat ze door de schijn van noodzaak de vrijwilligheid ontlopen die met hun schroom in strijd is. Aarzel dus niet, als je merkt dat ze ertegen is, om door te gaan, maar let wel goed op hoe ze zich verzet. Hier is veel takt nodig. Als ze het echt meent, onthoud je dan van geweld.’
Daar ligt het probleem: wat is het verschil tussen spel en ernst. Janus maakt het spelkarakter duidelijk door het achternazitten als onderdeel van een plan voor te stellen. De jongen en het meisje weten dat ze spelen en uit die afspraak blijkt hun intimiteit. Zo verandert de agressiviteit in hartstocht. Ook Ovidius raadt een nieuwe vriendin aan net te doen of ze niet wil (Amores ii, 19, in parafrase): ‘wat mag is niet leuk, wat niet mag prikkelt des temeer. Hij is van ijzer die houdt van wat de ander toestaat. Mijn Corinna kent dat van mij, dus wendt ze vaak hoofdpijn voor en vraagt me weg te gaan, ze doet net of ze me iets kwalijk neemt, en wanneer ze het vuur op die manier heeft aangewakkerd wordt ze weer lief en doet wat ik vraag. Dus jij, die me mijn ogen hebt geroofd, doe net of je bang bent en zeg vaak nee, en laat toe dat ik in de ijskoude nacht op de drempel lig. Zo wordt mijn liefde harder en mijn hartstocht gevoed. Een vette liefde verveelt.
Ook hier dus het element van voorschrift: Ovidius heeft in zijn verhouding met Corinna gemerkt hoe goed de geveinsde onwil bij hem werkt, en hij raadt dit gedrag zijn nieuwe vriendin aan.
Deze gespeelde onwil hoort tot het voorspel. Zo Pontano tot Terinna, een vriendin met wie hij nog tijdens zijn huwelijk ontrouw was, Pontano, Hend. ii, 36:
Als 't mag, Terinna, zou ik graag
(ook al heb ik last van hoest en verkoudheid)
me met jou deze kouwelijke nachten warmen.
O nachten voor mij drie, vierwerf zalig,
5[regelnummer]
o samen slapen eindeloos wellustig,
wanneer, Terinna, in het lauwe bed
je me zult warmen onder je zachte armen,
mijn mond brutaal met je bedauwde lipjes
tegelijk zult zuigen en zult kussen!
10[regelnummer]
O nachten voor mij drie vierwerf zalig!
Maar ga, Terinna, ga niet te keer
met je vingertjes, ga niet te keer met je droge tandje.
He, waarom zijn de dekens van het bed gevallen?
He, waarom trilt het bedje zelf een beetje.
15[regelnummer]
Help, Terinna, ga niet te keer, ga niet te keer!
Zo, zo ja, mag je, mijn liefje, te keer gaan,
op deze manier moet je met me twisten:
laat nu eens toe dat je overwonnen wordt, vecht dan weer terug.
bied nu eens kussen aan, dan weer weiger ze,
20[regelnummer]
meng nu gelach in je tranen, in je scherts geween,
en kleur je zoete woorden met boze.
Wanneer je dat gedaan hebt, Terinna, daarna,
laat je dan gaan in zoete spelletjes met mij,
en omarmend de oude man met zachte armen
25[regelnummer]
speel je allerliefste grappen,
zeg je vrijmoedigste vleierijen
verzin je brutaalste geilheid
en, kom, speel nog meer teugelloze spelletjes
en breng de nacht met nog meer liefde door,
30[regelnummer]
totdat de slaap ons genaakt uit vermoeide oogjes.
Het element van straf komt voor in een van de versjes die de nu stokoude Pontano schreef in Baiae.
Focilla heeft zijn bril afgepakt, zijn ‘oogjes van glas’. ‘Oogjes roven’ betekent opzichzelf: ‘verliefd maken’, nu juist in de geparafraseerde Elegie van Ovidius, vs 19: ‘Tu quoque, quae nostros rapuisti nuper ocellos’. Ook voor Pontano was de passage in de Amores dus een bron. Door zijn bril te roven heeft Focilla de dichter verliefd, of althans opgewonden gemaakt, en voor haar diefstal verdient ze straf. Let op vs 9: ‘Pas op dat je niet uitglijdt.’ Ja, als je zelf ook nog achterovergebogen bezig bent!
Hend. ii, 12. Aan Focilla.
Als je me niet mijn oogjes van glas terug geeft,
die de steun zijn voor mijn blinde ouderdom,
zie ik niet in waarom ik niet mijn hand
op je tepeltjes leg en je daarmee naar me toe trek
5[regelnummer]
voor een kusje, dat je achterover moet geven,
dat je zelf achterover moet geven, dat je met
achterovergebogen nek moet ontvangen, met half open mond,
en dat ik zelf je ontfutsel achterovergebogen.
Maar ik waarschuw je, pas op dat je niet uitglijdt
10[regelnummer]
en opeens achterover op de grond valt,
of steun zoekt op de boekenkist en daarop terecht komt.
Want dan zal het niet voldoende geweest zijn dat je om je moeder roept,
dat je het gestolen voorwerp teruggeeft, of jammert en smeekt,
maar, geloof me, met naakt dijbeen en heup,
| |
| |
15[regelnummer]
met naakte heuvel en naakt tot aan je navel,
zul je met de eikel van mij, oude man, kennis maken;
en ik wil dat je roept: ‘ik geef je, ik geef je, ik geef je’,
waarop ik dan; ‘ik pak je, ik pak je, ik pak je’.
Alleen het element van achterna zitten blijft nu nog over. Janus beschrijft dat hollen nog eens, maar nu wederkerig, in de vijfde Elegie van zijn aan Julia gewijde bundel, El. i, 5, 57-61:
Straks lig je in 't myrtebos wat kwijnend achterover,
of achtervolg je me op 't weiland blij van zin.
Straks stort ik mij in 't bont gebloemde gras voorover,
of achtervolg ik je en haal bij het bos je in.
Sannazaro, ook uit Napels, jonger dan Pontanus, en bekend door zijn ‘Arcadia’ in het Italiaans en zijn Latijns epos ‘De Geboorte van Christus’, beschrijft in zijn herdersdicht Salices, ‘Wilgen’ hoe een groep Satyrs een groep nimfen achtervolgt; de nimfen worden gered doordat ze, in een Ovidiaanse metamorfose, in wilgen veranderd worden (vergelijk de achtervolging van de maagdelijke Dafne door Apollo, Met. i, 515 e.v.). Dat is dus een verkeerde parallel: we zijn op zoek naar blij gestoei. En dan blijkt het motief merkwaardig zeldzaam te zijn. Het gedrag komt alleen bij herderinnetjes voor. Het prototype is Galatea. In de zesde Idylle van Theocritus: Galatea gooit met appels (dat is de traditionele uitdaging van meisjes) naar de kudde en de hond van Polyphemus. De Cycloop gaat daar niet op in om Galatea jaloers te maken, want: zij ontvlucht wie haar bemint, en ze zit wie haar niet bemint achterna (vi, 17). De aardigheid is dat Polyphemus, met dat ene oog, zich een dergelijk hautain gedrag allerminst kan veroorloven, dat blijkt wel uit de xie Idylle, de liefdesklacht van de ongelukkige en naieve Cycloop. Dit plagerig gedrag is bij Galatea gaan horen; een couplet uit de iiie Ecloge van Vergilius luidt, 64-5:
Galatea benadert me met een appel, het wellustige meisje,
en ze vlucht naar de wilgen en hoopt dat ze daarbij gezien wordt.
De eerste regel maakt een toespeling op Theocritus, voor de tweede is geen antieke bron gevonden.
Galatea verstopt zich hier in de hoop door haar minnaar gevonden te worden. Hiermee komen we iets in de buurt van Janus, want Neaera, kunnen we aannemen, verstopt zich ook met de bedoeling gevonden te worden, of liever, dat ze gevonden wordt hoort tot de regels van het door Janus voorgestelde spel. Het verstoppertje spelen wordt beschreven in het laatste couplet van Hor. Od. i, 9, het beroemde ‘Vides ut alta stet nive candidum’ (in de winter):
nu ook het lieve verradend gelach van een meisje
en het pand ontroofd aan de armen,
of aan een vinger die zich niet erg verzet.
Dit flirterig gedrag - een combinatie van Galatea en de meisjes van Horatius - komt, naar ik weet, nog maar vier keer voor. Een keer in het Latijn van de Nederlandse navolger van de Lusus Pastorales (Herderlijke ontspanningen) van Italianen als Flaminio en Navagero, Schoonhovius (uit Gouda, 1594-1648):
Waarom, als ik in het groene gras
op de fluit blaas, brutale Lalage,
gooi je voortdurend uit een hoekje
met de schalen van noten?
En vlucht je nu eens naar de olmen
willend toch gezien worden,
en dan opeens terughollend
verraad je je door luid gelach?...
In het Italiaans ken ik twee pastorale sonnetten van Varchi en Barbati. Barbati, gestorven in 1554, was waarschijnlijk de eerste. Twee regels uit sonnet 354 van Varchi:
Hier Tirsis, lachte ze me toe en achter die
eik verborg ze zich zo dat ik haar zag.
En het hele sonnet van Barbati (63):
Waarom, Phillis, roep je me en verstop je je vervolgens
achter die olm en dan achter de olijf;
vanwaar je me je boezem toont en je mooie blonde haren,
en vlucht je, en lach je, waardoor mijn hoop leven blijft?
Keer je terug, en bied je me vervolgens van de hoge oever
mooie guirlandes van bloemetjes en loof aan,
en vlucht je, en zie ik je van het vluchten
al haast genoeg hebben, en antwoord je niet op mijn smeken?
Zo houd je me voor de gek, en zo houd je me vast, ach wee!
met roepen, met vluchten, met terugkeren;
nu prikkel je me, nu genees je, nu prikkel je me opnieuw?
Ach Phillis, vlucht niet, och, blijf toch staan;
bedenk dat de tijd vliegt, en kort is het moment
om zich in deze groene leeftijd een verblijfplaats te vinden.
Dit is alles wat ik in Oudheid en Renaissance vóór Janus heb kunnen vinden, en het is duidelijk dat we nog niet echt in de buurt van diens Kusgedicht gekomen zijn. Het lijkt merkwaardig, omdat het beschreven gedrag, het stoeierig elkaar achterna zitten, zo vaak in het echt voorkomt. Maar wat dat betreft is er geen proportie tussen literatuur en leven. Vooral de liefdeslyriek is een uiterst beperkt genre, of zit, als ik kijk naar sommige zeldzame motieven, als dit verstoppertje spelen, vol gemiste kansen.
Ik denk dat alle gedichten die zulk plagerig meisjesgedrag beschrijven of een door de man gedicteerde afspraak bevatten, als in het geval van Pontano en Janus, of pastoraal zijn. Dit laatste komt omdat spontaan provocerend gedrag alleen de onschuld van natuurkinderen past.
Een pastorale achtervolging in Jan Luyken's Duytse Lier (1671); ‘Het Wout Heeft Ooren’: Melarkus ligt te slapen vermoeid van het fluitspelen. Dariede en Amarille willen hem aan een boom vastbinden, Melarkus haalt Dariede in:
Ay laat mij gaan Melarkus (bad Dariede)
Die nu al in sijn armen ley,
| |
| |
Wy deden 't maar uit boertery.
Hier op den knaap: gy sult my niet ontvlieden.
Uit boertery sal ik wat met u speelen.
De Vrijster lachte met vermaak,
En sloeg hem sachjes op de kaak,
En liet met vreugt haar maagde-bloempje steelen.
Janus zelf is uiteraard uitgebreid nagevolgd, het beste door Bonnefons.
Overigens werd dit spelletje vanouds gestileerd in allerhande volksdansen en al dan niet pastorale balletten. In de bewegingskunst is de gespeelde dreiging, al dan niet erotisch, als het ware een oersituatie; het menselijk equivalent van het dierlijk ritueel dreiggedrag en gebalts. Ik denk dat de beginscène van Wagners Rheingold uit de ballettraditie stamt, zonder invloed van Vergilius of Janus. Wel is de situatie van de drie stroomnimfen Flosshilde, Woglinde en Wellgunde paradijselijk en pastoraal. Dat is in de juiste traditie, dus in orde.
De slechte begeerte van Alberich valt echter uit de toon, en daarmee krijgt de scène, die bij Polyphemus en Galatea pastoraal vertederend is - Polyphemus is even ridicuul als Alberich - een veel te zware morele lading.
Flosshilde, Woglinde en Wellgunde, Rijnnimfen en Alberich.
Fl. Heiaha weia! wildes Geschwister!
Wg. Flosshilde, schwimm! Woglinde flieht!
Alberich He he! ihr Nicker! wie seid ihr niedlich,
neidliches Volk! aus Nibelheims Nacht!
Wg. Lasst ihn uns kernen! Nun nahe dich mir!
Wl. Prustend naht meines Freiers Pracht!
Willst du mich frein, so freie mich hier!
Al. O weh! du entweichst? Komm doch wieder!
Schwer ward mir, was so leicht du erschwingst.
Wl. Steig nur zu Grund, da greifst du mich sicher.
Al. Wohl besser da unten.
Wl en Fl. lachend: Ha ha ha ha ha ha ha!...
Wat een rotmeiden. De muziek schijnt beter te zijn.
| |
Basium 8.
Basium 8 is een van de mooiste: de tong, tot bloedens toe door Neaera gebeten, gaat door met prijzen. De maat, de katalektische jambische Dimeter, is heel eenvoudig, eigenlijk te eenvoudig voor een lang gedicht, het stichisch (achter elkaar) hanteren van dergelijke versmaten is iets voor dichters uit de allerlaatste keizertijd. Ik heb hem in een gelijke maat, de Nederlandse jambische drievoeter met vrouwelijk eind, kunnen vertalen. Vanwege de dreun van de maat kon ik het rijm weglaten. Soms is de syntaxis even eenvoudig als de maat, bijvoorbeeld in de opsommingen. Maar na 37 komt er een heel ingewikkelde zin die in tegenstelling staat tot de simpele maat.
De gedachte zelf is naar behoren paradoxaal. Wij zouden aan masochisme willen denken, maar modern gepsychologiseer is niet mijn bedoeling. Het gaat om de paradox van de minnaar die zijn liefde toont door de beminde juist vanwege haar wreedheid te prijzen. Deze paradox is Petrarkistisch. In diens sonnet C 61: ‘Benedetto sia l'giorno’, prijst Petrarca tijd en plaats van de eerste ontmoeting paradoxaal, want gezegend worden ook boog en pijlen en de wonden. Het verschil in sfeer laat het verschil zien tussen erotische poëzie en Petrarkistische. Ik denk dat deze paradox alleen mogelijk is na het Christendom: het prijzen van een straffende God. Vergelijk Catullus 72 en 75: de ontrouw van Lesbia dwingt de dichter meer verliefd te worden maar minder genegen te zijn. Dat is geen prijzen, integendeel.
| |
Basium 3
Nu Basium 3. Hier ontmoeten we alweer Pontano,
Parthenopaeus i, 24:
Aan Kaneeltje, een flirt.
Geef mij een kus, mijn Kaneeltje, zoals tevoren
geen vrouw aan een waanzinnig verliefde man ontfutseld heeft,
en verbind gelijkelijk je lippen aan mijn lippen,
5[regelnummer]
zodat ik als een slang een dubbele tong voel bewegen,
galante bijterij zonder tand en zonder gefluister,
en de adem benomen aan mijn verdwaalde ziel.
Het is wellustig genoeg wat de lenige Francia tipt,
maar dit is een gouden kus, Kaneeltje.
De maat van beide epigrammen is het elegisch couplet, een hexameter gevolgd door een pentameter; de gewone maat voor een epigram. Het schema ingevuld voor het eerste distichon, is als volgt:
Da mihi suaviolum, dicebam blanda puella:
Libasti labris mox mea labra tuis.
De dubbele tong van de slang waarmee Pontano het effekt van de tongkus vergelijkt stamt uit een komedie van Plautus (Pseudolus v, i, 13-16) en is dus vulgair. Bij Janus komt de slang voor in een aan Vergilius (Aen. ii, 378-380) ontleende vergelijking. Het epigram van Janus is een negatieve variatie op het epigram van Pontano. Zoiets doet Janus wel meer. In Basium 9 is de voorkeur van de dichter voor kuise kussen, zoals die van een maagd aan haar vader, of van de kuise Diana aan broer Apollo, een omdraaiing van het verlangen van Sannazaro naar een kus van Nina, niet zoals een meisje aan haar vader geeft of een broer aan een zus (Sann. Epigr. i, 6).
Bosscha prijst in zijn commentaar de klankschildering, dat wat wij nu iconiciteit zouden noemen, van de laatste regel: ‘zie hoe schoon, hoe zoet de maat zelf het verlangen en het kwijnen van de minnaar uitdrukt: est desiderium’.
Doordat de medeklinkers, op een enkele gutturaal na, alle vooraan de mond worden uitgesproken, hebben de lippen bij het hardop lezen heel wat te doen. ‘Suaviolum’ is op zichzelf een prachtig iconisch woord voor ‘zoen’. Dergelijke klankeffekten zijn, net als het woord ‘suaviolum’, in het klassiek Latijn vulgair. Ze worden in de late keizertijd wel eens in erotische epigrammen gebezigd, maar in de wat hogere genres als de elegie worden ze vermeden. Klankeffekten zijn in het Latijn week, mollig. Ze worden dus gebruikt om verwijfde
| |
| |
homosexuelen plagerig te kenschetsen, bijvoorbeeld in Catullus 25, 1 e.v.:
Cinaede Thalle, mollior cuniculi capillo
vel anseris medullula vel imula oricilla
vel pene languido senis situque araneoso...
Nicht Thallus, weker dan een haartje van een konijntje,
het mergje van een gans en het onderste van een oorlelletje
en de kwijnende penis van een oude man en duffe spinnewebben...
Dat weke effekt wordt dus versterkt door het gebruik van verkleinwoorden, die door hun uitgangen al vanzelf voor klankherhaling zorgen: cuniculus, capillus, medullula imula, oricilla. In het Latijn kunnen ook adiectieven verkleinwoorden worden, ‘turpicula’ gezegd van een meisje, is dan niet ‘een beetje “turpis”’, ‘smerig’, maar ‘heel erg vies’, op een leuke, vertederende manier, wat plagerig gezegd.
Het weke karakter van de klankeffekten kan in gedichtjes uit de keizertijd ook niet-satirisch zijn. Dan is het gedicht zelf een beetje vulgair. In het Neolatijn, bijvoorbeeld in de vijftiende eeuw bij niet puristische dichters, die dus niet bang waren voor laat Latijn, als Pontano, en in Florence bij Poliziano zijn klankeffekten net als verkleinwoorden vertederend grappig. Vergelijk Poliziano's Ode 8, ‘Aan zijn meisje’, met de geciteerde regels van Catullus:
Nec uernus est passerculus,
dan een haasje en een konijntje
weker dan textiel uit Cos
en het veertje van een gansje
meisje, wellustiger dan jij
is niet het musje in het voorjaar...
In de hogere genres worden klankeffekten vermeden, de standaardvoorbeelden uit Vergilius zijn tevens uitzondering.
Klankherhalingen als rijm en alliteratie horen, met andere herhalingsfiguren als syntactische parallellie, ook nog tot het kunstproza, waar ze gebruikt kunnen worden voor pathetische effekten. Hecht gebouwde sonnetten van Petrarca en anderen, Shakespeare bijvoorbeeld, zijn, in de ogen van de classicus, kinderlijk retorisch en allerminst poëtisch.
| |
Basium 2.
De maat is de eerste daktylisch-iambische Epode, bekend van de Epoden van Horatius. Hij bestaat uit een daktylische hexameter, in een tweeregelig couplet gecombineerd met een iambische dimeter. Het schema, ingevuld voor het eerste distichon, is als volgt:
Vicina quantum vitis lascivit in ulmo,
De dichter wenst dat, zoals een wijnrank om een boom, Neaera hem steeds zal omarmen en hij haar. Dan zouden zij elkaar altijd kussen, vergeten te drinken, te eten of te slapen; ze zouden samen sterven en naar het Elysium gaan, waar de helden en heldinnen van de Oudheid elkaar voor eeuwig beminnen. Zij zouden zitten temidden van de zaligen, in het pastoraal paradijs van het Elysium, en Neaera zou daar de ereplaats krijgen, boven de minnaressen van Jupiter - dat zijn heroïnes als Danae, Semele - en boven Helena, eens de mooiste vrouw van de wereld.
De vergelijking van de omarming van de minnaar of minnares met een wijnrank, wingerd of klimop die zich om de boom slingert, komt voor bij Horatius in een Epode (xv) in precies dezelfde maat, gericht tot Neaera, die evenwel,
artius atque Neaera procera adstringitur ilex
lentis adhaerens bracchiis
dichter aan mij hangend met buigzame armen
dan een hoge eik wordt omsnoerd door klimop
een meineed zweert. Het eerst komt de vergelijking voor in een epigram van Antipater van Sidon, Anth. Pal. ix, 231:
Dorre plataan ben ik, om wie een slanke wingerd
- geleende tooi van loof - haar takken zorgzaam slingert.
Eens was ik net zo groen toen ik, tegen de zon,
nog met mijn bladeren de druiven schutten kon.
Laat iemand maar eens zulk een metgezellin vinden,
die zelfs nog in de dood zich aan haar man wil binden!
De minnaars sterven in de kus, en komen direkt terecht in het Elysium, het heidens equivalent van het Paradijs. In het begin van de Lepidina, een lang pastoraal gedicht van Pontano, spreken man en vrouw over hun gelukkige liefde, met in vs 20-22:
... en lang mengde de geest zich hierheen en daarheen in de mond van de een en de ander.
Als toen de Onderwereld ons tegelijk had geroofd,
zou er één ziel van de minnaars zijn, en een schim tegelijk.
Het rondzwerven in het Elysium in een Elegie van Sannazaro, Ad Amicam (1, 3) (Als ik eerder zal sterven dan jij) vs 37-48:
Bij de glooiing van de oever van de Lethe,
waar glanst een vals daglicht met verzwakt schijnsel
en waar het water langs een bos van lichte lavendel en groene ambrosia
en langs de scharen van de gelukzaligen spoelt,
daar terugroepend de dromen van een voorbij gegaan leven,
zal ik aan de Elysische scharen laten zien hoeveel ik gekregen had.
Tussen de gelukkige zielen zelfs het gelukkigst,
zal ik ongekend applaus over de wijde velden ontvangen.
En iemand van mijn lotgenoten zal vrolijk en blij verse
bloemen op de grond strooien, en mij festoenen brengen.
En niet tevreden met dat, zal hij mijn trouwe liefde prijzen
en hij zal de anderen over mijn trouw vertellen.....
(Maar nu we jong zijn, laten we genieten van het ogenblik).
| |
| |
Poliphilus door een kus van Polia weer tot leven gewekt. Houtsnede uit de Hypnerotomachia Poliphili (De droom van Poliphilus), Venetië 1499
Hier wordt de dichter na zijn dood door de schimmen gehuldigd omdat hij een zo trouwe vriendin gevonden heeft. Bij Janus wordt zijn vriendin gehuldigd nu zij samen aangekomen zijn in het Elysium.
Het idee dat Neaera daar de ereplaats zal innemen is ontleend aan Propertius. Propertius denkt in El. ii, 28 dat Cynthia zal sterven. In de onderwereld zal ze dan de eerste plaats innemen, 29-30:
en jij zult temidden van de Homerische heldinnen
de eerste plaats krijgen op toebedeling van iedereen.
Tibullus dicht dat er in het Elysium een speciale plek voor minnaars is gereserveerd, waar Venus zelf hen naar toe brengt (Tibullus i, 3, 57 e.v.). Opvallend is dat in dergelijke beschrijvingen vaak niet de gelukkige vereniging van de minnaar met zijn minnares genoemd wordt. Tibullus zelf zal in Ovidius Amores iii, 9, 59 e.v. bijvoorbeeld in het Elysium alleen collega dichters ontmoeten, en Grudius dicht dat zijn broer Janus, omdat hij liefdesdichter is geweest, nu hij dood is, door Venus naar het Elysium gebracht is, maar hij vermeldt er niet bij dat hij daar Julia of Neaera of alletwee ontmoet (PE Sylvae, blz. 175-6). Dat zou ook ongepast zijn, hetzelfde geldt voor Tibullus, die ook meer dan een vriendin had. Grudius zelf daarentegen stelt zich voor dat hij, als hij eerder gestorven is dan zijn vrouw Anna Cobel, haar bij aankomst aan de grote minnaressen van de liefdesdichters zal voorstellen (El. ii, 2). Maar Anna Cobel was dan ook zijn vrouw. Dergelijke problemen doen zich uiteraard ook voor bij de Christelijke gezinshereniging in het paradijs. De uitgever van de gedichten van Lotichius, de goede achttiende eeuwse professor Burman, fantaseert in zijn inleidend gedicht dat Lotichius in het Elysium met al zijn vriendinnen zal dansen en vrijen: een orgie!
| |
Basium 13.
De combinatie van kussen en dood, die de gedichten ernst verleent, komen we ook tegen in Basium 13, dat net als Basium 3 in de elegische versmaat bestaande uit hexameter en pentameter geschreven is. Vanwege zijn lengte kan men dit gedicht even goed een lang epigram als een korte elegie noemen. De rollende elegische maat wordt naar mijn gevoel het beste weergegeven door alexandrijnen met afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm, mits ook met caesuur in het midden, want die is onmisbaar voor de navolging van het tweeledig karakter van de pentameter. De dichter ligt ontzield, gestorven, na afloop van de liefdesstrijd. Het ligt voor de hand aan paren te denken, want sterven kan ook een uitdrukking zijn voor klaarkomen na de paring. Maar de ziel komt door de mond naar buiten, niet door de penis. En zo modern achterdochtig moeten we niet zijn. De Basia zijn kusgedichten; er wordt dus gekust. Je kunt klaarkomen van de kus alleen. Zo in een epigram van Filippo Buonacorsi, tijdgenoot van Pontano, in het Latijn genaamd Callimachus Experiens. Het epigram beschrijft een speciaal soort kus die ik niet ken, maar die verwant is aan de ‘amfoor kus’: de kusser trekt de gekuste aan beide oren naar zich toe. Dat is een kus die ouders aan kinderen geven, en die in de Renaissance de Florentijnse kus werd genoemd. Hier trekt Fannie de minnaar aan de lip naar zich toe. Misschien is dit wel een Poolse kus, want Callimachus was indertijd raadsheer van de koningen van Polen.
Over de kus van Fannie:
Terwijl Fannietje mijn hals omgeeft met haar tedere armpjes
en haar ogen dicht bij de mijne brengt,
omstroomt allengs een kristallen dauw haar oogjes
zoals bemerkt wordt in een abortieve traan,
5[regelnummer]
en een zuchtje komt op uit het midden van haar borst,
mij een aanwijzing gevend dat haar geest al een beetje gewond is.
Dan met haar sneeuwwitte duim en haar wijsvinger
pakt ze bijna trillend mijn onderlip
10[regelnummer]
en ze trekt me naar zich toe aan die lip, rustig en bedaard,
en opeens geeft ze me een gouden kusje.
En zonder pauze met ogen die absoluut verwelken
wordt ze slap en valt in mijn schoot.
De terminologie van verwelken en slapvallen is ontleend aan de beschrijving van het genitale klaarkomen in Apuleius' De Gouden Ezel (Met. ii, p, 26):... ‘totdat wij met uitgeputte zielen en verwelkte lichamen vermoeid samen tegelijk instorten, onze zielen uithijgend temidden van wederzijdse omhelzingen’. Deze erotische gedichten suggereren geen verborgen betekenis, ze gaan daarover waar ze over zeggen te gaan. Dit is van belang omdat, zoals zo dadelijk blijken zal, de dood in de kus ook een vorm van mystieke extase kan zijn, nu juist in de Renaissance. De Basia zijn noch obsceen, noch mystiek. Er is parallellie, en de parallellen tellen mee wanneer de mystieke dood in de kus bij wijze van parallel het begrip voor het erotisch sterven in de kus verstrekt en de grappige gedichten een vleugje ernst verschaft, of wanneer de obscene gedachte aan de geslachtsdaad ons opwindt. Janus treedt op als ‘praeceptor amoris’ (Ovid. aa i, 17), als leraar in de liefde. Hij wil goedgekapte meisjes en welopgevoede jongens (Vergelijk El, i, 7, 45) het stoeierig verliefd gedrag bijbrengen, dat hij helaas alleen met hoeren in praktijk kan brengen. Dat is de ware sexuele emancipatie: inplaats van technische sex liever speelse erotiek.
| |
| |
De rivier van de onderwereld is in zicht, maar het meisje heeft een kus geblazen, die niet alleen de verdorde mond van de dichter opfrist, als regen, of als een bries verkwikt (verg. regel 3), maar die een deel van de ziel van het meisje in hem heeft geblazen.
De veerman Charon vaart echter wel degelijk de ziel van de dichter over. Hij is dus dood wat hemzelf betreft, maar hij leeft dankzij het feit dat het meisje door haar kus een deel van haar eigen ziel in hem heeft geblazen.
De voorbeelden zijn alweer Propertius en Pontano. In Propertius ii, 27 (het leven van de mens is vol rampen, zijn leven en dood zijn onzeker, maar, vs 11 e.v.):
Alleen de minnaar weet, wanneer hij zal sterven en door welke
dood, en hij vreest niet het stormen van de Noordewind of oorlog.
Ja, zelfs als hij als roeier zou zitten tussen het riet van de Styx,
en de treurige zeilen zou ontwaren van het schip van de Onderwereld,
als alleen maar de adem van zijn meisje dat zijn naam schreeuwt hem zal hebben teruggeroepen,
zal hij de weg teruggaan die door geen enkele wet is toegestaan.
De minnaar staat onder de speciale bescherming van Venus en haar zoon Cupido. Hij gaat dood als het meisje niets meer van hem wil weten, maar hij wordt op het allerlaatste nippertje gered als zij hem terug roept. ‘Aura’, ‘bries’ is hier wellicht ‘adem’. Als schim kan de minnaar haar stem niet horen, maar haar spiritus, ‘levensadem’ wekt hem, als zij bij het sterfbed zijn naam roept. Bij Propertius kan het meisje de minnaar dus uit de dood terugroepen met haar stem. Bij Janus gebeurt dat door te kussen. Net zo in zijn El. i, 4, 9-12:
Kussen die het vluchtende leven kunnen tegenhouden
ook waar geen hoop op enig geneesmiddel blijft,
en die de bleke ziel kunnen terugleiden uit de Stygische boot
en tot niet toegestane wegen terugroepen.
De kus die uit de dood terugroept vinden we bij Pontano, in Parthenopaeus i, 20:
Hij spreekt tot zijn zuchten en tranen:
O heerlijke zuchten, boodschappers van mijn hart,
ogen, eerder stromen nu, geen ogen,
breng deze boodschap standvastig aan mijn meisje,
dan kan ze zich als gewoonlijk verheugen over mijn wenen.
5[regelnummer]
Heb je mijn ernstige boete, onverzoenlijk Kaneeltje, gemerkt,
heb je gemerkt hoe meelijwekkend mijn liefde is?
Perfide, je martelt me, terwijl jij alleen me kunt helpen;
ach wee, om jou, perfide, sterf ik nu.
Hoe licht had je je minnaar uit de dood kunnen redden,
10[regelnummer]
maar ik zal sterven, laat Liefde het grafschrift voor mijn dood zijn.
Als de roem dan niet erg groot is om te sterven uit liefde voor een meisje,
hij zal echter, hoe klein ook, zoet zijn.
Het bleke kwijnen was van mijn ongelukkig lichaam geweken,
als de liefde ook maar iets zoets in je gezicht had bemerkt,
15[regelnummer]
iets aardigs in je woorden. Alle hoop van minnaars
ligt in de ogen; jouw ogen brengen alleen droefheid.
Uit je gezicht geurt het woud van de Arabier; uit je gezicht straalt het voorjaar,
waaraan je, Kaneeltje je zoete naam hebt ontleend.
Als je althans van de top van de lippen kussen had beloofd,
20[regelnummer]
als het mij was toegestaan een keer van je ambrozijnen mond te genieten,
dan had je mijn ziel kunnen teruggeven aan mijn kwijnende ledematen,
en mij naakt uit het meer van de onderwereld kunnen terugroepen.
Dan had niet de slechte Persephone de bittere dood verhaast,
dan had ik niet zo jong nog naar de bleke Styx hoeven gaan,
25[regelnummer]
dan had ik niet de brand van de oever van de Phlegethon gemerkt
en de slangen van de Eumeniden en de vreeswekkende hond.
Maar met jou had ik de liefkozende tijd doorgebracht van de dierbare jeugd
en onder jouw liefde was ik een grijsaard geworden.
‘Maar u, heilige Venus, snelt u te hulp in mijn moeite,
30[regelnummer]
u, Cyprische godin, spaart uw dichter.
Moge zij beminnen en minnend verlangen naar haar minnaar
en begeren dat mijn borst gelegd wordt aan de hare,
en in ruil voor mijn tranen ontsteek bij haar evenveel vonken,
moge al mijn ongeluk ook door haar gekend worden.
35[regelnummer]
Wie ze ontvlucht, moge zij begeren, hem die zij niet heeft willen plezieren,
moge zij nu beminnen, moge zij met de dag meer branden’.
De heilige is gunstig; reeds heeft ze gelachen uit minzame oogjes,
mijn licht, en een gouden kusje gegeven,
een kus, waardoor ze me uit de zwarte golf heeft teruggeroepen
40[regelnummer]
en mijn ziel heeft teruggegeven aan mijn vermoeide ledematen,
zonder die kus geuren niet de bossen van de Arabier, niet het Sabeïsche land,
zonder die kus geurt ook de zoete reuk van ambrosia niet.
Maar voor u, in ruil voor de zo grote gift dat uw dichter gered is,
zal wierook als geschenk gloeien op warme haarden,
45[regelnummer]
en mijn fluit zal uw lof zingen, door u is
Kaneeltje, vroeger hard, nu goedgunstig geworden.
Het gaat mij om twee passages, 19-28 en 39-40. De minnaar sterft hier van onbevredigd verlangen. Door het verlangen te bevredigen kan het meisje hem uit de dood redden, net als bij
| |
| |
Propertius. Maar de redding bestaat hier uit een kus. Door die kus heeft Pontano zijn eígen ziel teruggekregen, niet, zoals Janus, de helft van de ziel van het meisje. Dat wil zeggen, zijn ziel was, in het onbevredigd verlangen, weggelopen naar het meisje, en is nu, in de kus van het meisje, weer terug gekomen. Janus heeft van dit motief een grotere eenheid gemaakt: de minnaar sterft van bevredigd verlangen na het klaarkomen. Janus heeft de tegenstelling in tijd: ik ga dood, maar word gered, door een correctie vervangen: ik leef weer op, vertrekt Charon zonder mijn ziel? Nee, mijn ziel is echt dood, maar ik herleef door de helft van jouw ziel, die jij in mij hebt geblazen. Pontano is de pionier, Janus de voltooier. Vandaar zijn grote populariteit. Maar zijn navolgers zijn epigonen. Aan de Kusgedichten valt niet toe te voegen, ze zijn niet te overtreffen, en nauwelijks te variëren.
| |
Basium 5.
Het inblazen van de ziel komt terug in Basium 5. Deze kus is in hendecasyllabi geschreven, waarvan het schema is:
Ik heb die maat in mijn vertaling nagebootst. Neaera kust en bijt de dichter, en met het zuigen op de tong waait ze een briesje toe dat de ziel verkwikt, ze zuigt zijn ziel op, en tegelijk dooft ze de liefdesbrand. Ik vind dat niet duidelijk. Hoe kun je iemand verkwikken door zijn ziel op te zuigen en tegelijkertijd door te blazen de brand uitdoven? Afwisselend zuigen en blazen? Mogelijk, maar als het meisje je ziel opzuigt raak je hem kwijt, je wordt ontzield, je sterft dus, en als ze de brand dooft, dooft ze de hartstocht. Ik denk dat de grote zeventiende eeuwse Leidse hoogleraar, en, na Janus Secundus de grootste Nederlandse Neolatijnse dichter, Daniël Heinsius, dit ook wel wat verwarrend heeft gevonden, toen hij dit Basium in een Erotopaignion, erotisch niemendalletje, navolgde. Hij legt erg de nadruk op het ‘nescio quid’, ‘ik weet niet wat’. Het is me dan ook wel een erotisch mirakel: door iets, ik weet niet wat, toe te blazen heeft Rossia Heins van zijn ziel beroofd, die nu in haar borst huist.
Erotisch niemendalletje
In het daglicht van gisteren heeft mijn licht mij een vochtige kus
gegeven, zoeter dan zoete ambrosia.
Ik kreeg een kleur, kwijnend liggend aan haar hals,
en haar vurige lichten ontmoetend met mijn trillende lichten,
5[regelnummer]
liet ik mijn hoofd hangen en ik bleef met mijn gezicht naar beneden,
toen ik zei: ‘is dat je gunst in mijn ongeluk, mijn Leven?’
En meteen blies ze, glimlachend uit haar aardige gezichtje
uit het diepst van haar ziel nog iets zoeters, ik weet niet wat.
Daarna weer en weer en weer en weer blies ze
10[regelnummer]
iets vochtigs toe ik weet niet wat, iets lauws, ik weet niet wat,
dat diep in en diep in ontvangen door mijn diepste zinnen
het hele bewustzijn van mijn gemoed uit mijn borst veruiterlijkte.
Nu zwerf ik ongelukkig zonder ziel, nu dwaal ik rampzalig,
en over alle wegen ga ik eenzaam zonder mezelf.
15[regelnummer]
O rampzalige, ah, vraagt zich Heins af, wee mij, verkoop je
zo duur één kus, mijn licht?
Zo is het inderdaad, je ontfutselt zijn ziel aan de zielige minnaar
en je draagt me nu in je borst, Rossia.
Ach, moet ik zuchten, wat te doen? Ze kan niet door tranen ontroerd worden,
20[regelnummer]
die alleen maar alsmaar geniet van mijn tranen.
Zal ik een kus vragen? Geheel aan haar gezicht plakkend
zal ik genieten van haar adem, zij van de mijne.
Zo is het, zo heb ik besloten, zo kan ik mijn ziel terug
vinden, mits ik diezelfde opnieuw kan verliezen.
| |
Basium 10.
Tenslotte Basium 10, alweer een lang epigram of een korte elegie, en alweer een aansporing tot afwisseling eindigend in spelregels. De dichter verkiest, net als in Basium 9, een afwisseling van natte en droge kussen. ‘Haar ogen kussen’ wil zeggen de oorzaak van zijn lijden belonen, want de dichter is door haar ogen verliefd geworden. Vergelijk dus Basium 8, het prijzen van de tong. De dichter zal bijten, en dan, in vs 11-14: door te zuigen op de tong de twee zielen mengen, namelijk door de ziel van de een in het lichaam van de ander uit te storten tijdens het finaal bezwijmen. Tenslotte bevat ook dit vers, net als Basium 9, de regels voor een spelletje: wie geen nieuwe variaties meer kan vinden moet alle variaties zelf over doen.
| |
De filosofie van de tongkus
We moeten tot slot wat ordening brengen in dat verliezen, ruilen, delen of mengen van zielen door middel van de kus. Om te beginnen: het kan ook zonder kus. Het is heel gewoon om te zeggen dat vrienden eensgezind zijn, unaniem, een van ziel. De Rei van Burghzaten in Vondels Gijsbrecht zegt ter verheerlijking van het huwelijk: ‘smolt liefde siel met siel’; de gelovigen in de eerste Christengemeente waren ‘een van hart en ziel’ (Hand. 4:32), het is een gemeenplaats om van je vriend te zeggen dat hij is ‘animae dimidium meae’ (Horat. C. 1, 38), ‘de helft van mijn ziel’. In erotische Griekse epigrammen is de minnaar de helft van zijn ziel kwijt (Askl. v. Samos, Anth. Pal. xii, 166) want de ziel is naar de knaap vertrokken (Callimachus xii, 78). Wat de kus betreft: God heeft bij de schepping de mens de levensadem in de neus geblazen (Gen. 2:7), dat komt in de buurt van het inblazen van de ziel in de kus.
Het was een antieke gewoonte dat de nabestaande de laatste adem en daarmee de ziel van de stervende in een kus opving. Het ligt dan voor de hand te denken dat ook in een erotische kus de ziel ingeblazen kan worden, of kan worden opgevangen door te zuigen. Dit opvangen van de ziel in de erotische kus komt voor het eerst voor in een epigram van Plato (Anth. Pal. v. 78):
| |
| |
Toen ik Agathon kuste kwam mijn ziel op mijn lippen,
mijn arme ziel stond op het punt naar hem over te glippen.
Dit is kennelijk een erotische transpositie van het opvangen van de laatste adem. De minnaar Plato sterft dus - als het ware en bijna - in de erotische kus. Als het gedicht van Plato is - wat ik denk - dan heeft hij zijn eigen filosofie geironiseerd; het verlangen ontbonden te zijn, te ontsnappen aan de kerker van het lichaam, is nu het erotisch verlangen geworden, de dood is de bevrediging ervan. De minnaar kwijnt van verlangen, en sterft in de bevrediging van de kus. Door het prestige van Plato wordt het ontsnappen van de ziel in de kus populair in de Oudheid, maar ook in de poëzie van de Italiaanse Neolatijnse dichters in de tweede helft van de vijftiende eeuw, voorlopers en voorbeelden voor Janus, waaronder Pontano, maar er zijn er veel meer. De varianten: vermenging of deling van de ziel ontwikkelen zich dan vanzelf.
Het epigram van Plato heeft ook de Neoplatoonse Akademie van Florence beïnvloed, en vooral de mystieke Neoplatonicus Pico della Mirandola. Pico spreekt van de kussen van de Hemelse Venus, als hij beschrijft hoe de minnaar, die vrij is van het gewicht en de kluistering van de lichamelijke zintuigen, in extase verkeert, een totale scheiding van de ziel van het lichaam beleeft, die Pico dood noemt. Dit is in de traditie van de Christelijke mystiek, maar ook van het antieke Neoplatonisme. Pico beroept zich op de kabbalistische binsica, de Mors Osculi, de extatische dood door een kus van de Aartsvaders, op de mystieke opvatting van het Hooglied: ‘Kus mij met de kussen van uw mond’, en op het epigram van Plato, dat wordt opgevat als beschrijving van de dood, die intreedt als de ziel in de extase geheel van het lichaam is gescheiden. Agathon is hier symbolisch opgevat als: ‘het Goede’. Deze dood in de extase is een ‘viva mors’.
‘De levende dood’ is ook het liefdesmirakel van de Petrarkist. Ook hier weer de parallelle werelden: Erotische Kusgedichten, Petrarkistische liefdesgedichten en Neoplatoonse mystiek, ze kennen allen de eenheid van liefde en dood, zo goed trouwens als de antieke liefdespoëzie, maar elk op een eigen niveau.
In de al genoemde roman van Achilles Statius wordt de rechtvaardiging gegeven voor de spiritualisering van de kus (11, 8): ‘De kus ontstaat uit het schoonste orgaan van het lichaam, want de mond is het orgaan van de stem, en de stem is de schaduw van de ziel. Het samenkomen van de monden, het mengen, en het genot dat afdaalt in de borstkas trekken de ziel naar boven naar de lippen’. En in Castiglione's Hoveling verdedigt Bembo, die in het laatste boek de discussie als Platonicus afsluit, het voorrecht van de kuise, oude hoveling om zijn beminde een kus te geven (iv, 64, in parafrase): Want door de mond vinden de woorden hun weg, die de tolken zijn van de ziel, en ook die inwendige ademtocht, die eveneens zelf ziel genoemd wordt. Zo kunnen in de kus de zielen in elkanders lichaam overvloeien en zich zodanig met elkaar vermengen, dat ieder hunner twee zielen bezit. En Bembo citeert voor deze gedachte ‘de van goddelijke liefde blakende Plato’ en het Hooglied. Uiteraard ziet dat er wat belachelijk uit: hofdames die het oor lenen aan Platoonse minnaars om van hen te horen dat het plezier dat de oude ervaren minnaar heeft als hij haar in het gezicht staart verandert in het innerlijk staren naar de Idee van de hemelse schoonheid, bezegeld door een kus op de mond. De hoge Platoonse liefde is door de sfeer van het hof gefrivoliseerd, ook al omdat de liefde nu, van kuise en ernstige vriendschap tussen mannen, heterosexueel geworden is, met alle lichtvaardige verleiding en flirt die daarbij hoorden. Ook de Kusgedichten van Janus zijn frivool. Toch was hij - dat zal ik elders moeten aantonen - een Platonicus (zoals elke kunstenaar in de Renaissance overigens min of meer).
De vermenging van zielen, en de daarmee gepaard gaande vereniging van liefde en dood in de kus, is een thema dat de dichter bevalt omdat het hem in staat stelt mooie, gevarieerde of indrukwekkende gedichten te componeren, die toch over geluk gaan. Gelukkige liefde is uiterst zeldzaam in de poëzie. Het is overigens onnauwkeurig om te zeggen dat de Kusgedichten zinnelijk zijn. Ze vinden hun oorsprong wellicht in erotische gevoelens, of ze wekken die bij de lezer op, dan is de uitdrukking ‘zinnelijke gedichten’ metonymisch. Of we hebben een geval van verwarring van taal en referent: de gedichten gaan over erotiek, maar zijn daarom niet zelf erotisch. Als gedichten blijven ze horen tot de hoogste uitingen van de menselijke geest. Ze hebben deel aan de autonome, onsterfelijke, ideale wereld van de poëzie, en zijn in die betekenis toch Platoons.
| |
Bibliografie
De gedichten van Janus uit de uitgave met commentaar: I. Nicolai Secundus Haganus, Opera Omnia, met noten van Petrus Burmannus Secundus en Petrus Bosscha, Leiden 1821; en: I. Nicolai Secundus, Basia, met keus uit voorbeelden en navolgingen van G. Ellinger, Berlijn 1899; de gedichten van Pontano: I.I. Pontanus, Carmina, Ecloghe, Elegie, Liriche, ed. J. Oeschger, Bari 1948; een ruime keus, met Italiaanse vertaling, door L. Monti Sabia, in: F. Arnoldi ed., Poeti latini del Quattrocento, La Letteratura italiana, Storia e testi, Vol 15, Milaan/Napels (1964), blz. 307 e.v.
De gedichten van Sannazaro naar S. Sannazarius, Opera latine scripta, ed. J. Broukhusius en P. Vlamingius, Amsterdam 1728.
De pastorale sonnetten: B. Varchi, Opere, ed. Trieste, II, 1859, ‘sonetti pastorali’, blz. 885 e.v., P. Barbati, Rime, Foligno 1712, ook in: L. Baldacci, Lirici del Cinquecento, Classici della Società Italiana, Milaan 19752, blz. 433. Ik denk niet dat de Italianen zonder voorbeeld in het Neolatijn hebben gewerkt, en ook Schoonhovius moet een uitgewerkt voorbeeld gehad hebben, want hij is een middelmatig dichter: F. Schoonhovius, Lalage, sive Amores pastorales, IV, Amsterdam 1613.
Poliziano, Ode 8, het best in de bloemlezing: P. Laurens. Cl. Balvoine, Mvsae Redvces, Anthologie de la poésie latine dans l'Europe de le Renaissance, I, Leiden 1975, blz. 62 e.v. Callimachus Experiens, Carmina, 41, ed. F. Sica, Napels 1981.
D. Heinsius, Poëmata, ed. 1640, blz. 251-2. Over de filosofie van de Kus, N.J. Perella. The Kiss, Sacred and Profane, Berkeley and Los Angeles, 1969, blz. 158 e.v.
|
|