De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Jacques Cazotte
| |
[pagina 36]
| |
contact komen; dat wil ik, dat wil ik!’ ‘U loopt hard van stapel, kameraad, u hebt nog geen proeftijd doorlopen; u voldoet nog niet aan de voorwaarden waaronder men onbevreesd die verheven soort kan benaderen.’ ‘En kost dat veel tijd?’ ‘Twee jaar misschien ...’ ‘Dan pas ik ervoor,’ riep ik. ‘Ik zou voor die tijd van ongeduld omkomen. U bent wreed, Soberano. U kunt zich niet voorstellen wat een verlangen u in mij hebt gewekt; ik brand van begeerte ...’ ‘Jongeman, ik dacht dat u wijzer was; u maakt dat ik mijn hart voor u vasthoud, en voor mijzelf. Welja, u zou zich zonder enige voorbereidingen blootstellen aan de gevolgen van het oproepen van geesten ...’ ‘En wat zou mij dan kunnen overkomen?’ ‘Ik zeg niet dat het vaststaat dat u kwaad overkomt; als zij macht hebben over ons, komt dat door onze zwakte, onze lafheid; uiteindelijk zijn wij er om hen bevelen te geven ...’ ‘O, ik zal ze bevelen geven!’ ‘Ja, u bent wel een heethoofd, maar als u nu eens het hoofd zou verliezen als ze u te erg aan het schrikken maken?’ ‘Als het er alleen maar om gaat, niet bang te zijn, zal het ze niet glad zitten, mij angst aan te jagen.’ ‘En als u de Duivel zou zien ...?’ ‘Ik zou de baarlijke Duivel aan zijn oren trekken.’ ‘Bravo! Als u zo zeker bent van uw zaak, kunt u het erop wagen en beloof ik u te helpen. Ik nodig u uit voor een diner aanstaande vrijdag, met twee consorten, en dan zullen we het erop wagen.’ Het was pas dinsdag; nooit heeft iemand met zoveel ongeduld uitgezien naar een ontmoeting met een liefje. Ten slotte was het zover; ik trof bij mijn kameraad twee mannen aan die er niet bijzonder gunstig uitzagen; wij dineerden. Het gesprek ging over neutrale onderwerpen. Na het diner stelden ze voor, naar de ruïnes van Portici te wandelen. We gingen op weg, en we kwamen er aan. Die restanten van de indrukwekkendste monumenten die waren ingestort en verbrokkeld, her en der verspreid en overdekt met doornstruiken, brachten mijn verbeelding op vreemde ideeën. ‘Kijk eens,’ zei ik, ‘hoe de tijd het wint van de trots en de vlijt van de mensen.’ We begaven ons te midden van de ruïnes, en uiteindelijk bereikten we bijna op de tast te midden van al dat puin een plek waar het zo donker was dat er geen enkel licht doordrong. Mijn kameraad nam me bij de arm om me te leiden; hij houdt stil, en ook ik stop. Een van ons slaat vuur uit zijn geweer en steekt een kaars aan. De plek waar wij ons bevinden wordt, zij het zwak, verlicht, en ik ontdek dat wij onder een tamelijk goed bewaard gewelf van ongeveer vijfentwintig bij vijfentwintig voet, met vier uitgangen staan. We hielden ons doodstil. Mijn kameraad trekt, met een stok waarop hij had gesteund bij het lopen, een kring om zich heen in het losse zand waarmee de bodem is bedekt, en hij stapt eruit nadat hij er een paar letters in heeft getekend. ‘Ga in dit pentagramGa naar eindnoot3 staan, dappere kerel’ zei hij, ‘en kom er niet uit voordat u daar goede redenen voor hebt ...’ ‘Ik begrijp het niet helemaal; om wat voor redenen mag ik er uitstappen?’ ‘Wanneer alles aan u is onderworpen; als u van schrik een misstap maakte en er voor die tijd uitging, zou u de grootste risico's lopen.’ Toen gaf hij me een korte, dringende bezweringsformule op, met een paar woorden die ik nooit zal vergeten. ‘Spreek deze bezwering heel gedecideerd uit,’ zei hij, ‘en roep daarna driemaal duidelijk Beëlzebub, en vergeet vooral niet alles zo te doen als u beloofd hebt.’ Ik herinner me dat ik had gepocht dat ik hem aan zijn oren zou trekken. ‘Ik zal woord houden,’ zei ik, want ik wilde me niet laten kennen. ‘Wij wensen u veel succes,’ zei hij. ‘Wanneer u klaar bent, kunt u ons waarschuwen. U staat recht tegenover de poort waar u door moet om bij ons te komen.’ Zij trokken zich terug. Nog nooit heeft een opschepper zich in een zo penibele situatie begeven; ik stond op het punt hen terug te roepen; maar daar schaamde ik me toch teveel voor; daarmee zou ik trouwens alles verspelen waar ik zo op had gehoopt. Ik bleef staan waar ik stond en dacht even na. Ze hebben me bang willen maken, zei ik; ze willen zien of ik laf ben. De mensen die me op de proef stellen zijn vlakbij, en ik mag verwachten dat zij mij na het uitspreken van de bezweringsformule aan het schrikken proberen te maken. Laat ik me flink houden; laat ik zorgen dat die grappenmakers zelf de dupe worden van hun flauwe grappen. | |
[pagina 37]
| |
Dat nadenken duurde maar even, ook al was ik een beetje in de war door het geroep van de uilen en het geklapper van de vleermuizen die daar in de buurt huisden, en zelfs in de holle ruimte waar ik me bevond. Toen ik mezelf een beetje moed had ingesproken ging ik op mijn hurken zitten zonder een voet te verzetten; ik sprak de formule duidelijk en waardig uit; en ik riep, nog luider, drie maal kort achterelkaar Beëlzebub. Er liep een huivering door al mijn leden, en mijn haren rezen te berge. Nauwelijks was ik uitgesproken of tegenover mij sloeg bovenin het gewelf een dubbel raam open; er kwam een zee van licht uit, verblindender dan daglicht; aan het raam verscheen een kamelenkop die even gruwelijk was van formaat als van vorm; vooral de oren waren buiten alle proportie. Het afzichtelijke spookbeeld opende zijn muil en antwoordde, met een stem die niet voor de verschijning onderdeed: Che vuoi?Ga naar eindnoot4 Rondom weergalmden alle gewelven en alle holle ruimten van het gruwelijke Che vuoi? Ik kan met geen pen beschrijven hoe ik me voelde; ik zou niet kunnen zeggen hoe ik overeind bleef en niet in onmacht viel bij dat schouwspel en dat verschrikkelijke geluid waar mijn oren nog van tuitten. Ik voelde dat ik al mijn krachten moest verzamelen; het koude zweet had haast veroorzaakt dat ze het begaven; ik probeerde mezelf te beheersen. Mijn ziel moet wel heel sterk zijn en wonderbaarlijk veerkrachtig; allerlei gevoelens en gedachten troffen mijn hart, allemaal tegelijk schoten ze me door de geest en hadden ze hun uitwerking. De ommekeer vond plaats; ik ben mijn schrik meester. Moedig kijk ik het spookbeeld aan. ‘Wat wil jij eigenlijk, branieschopper met je walgelijke vermomming?’ Het spook aarzelde even: ‘Je hebt me geroepen,’ zei het op zachtere toon... ‘Probeert de slaaf zijn meester bang te maken?’ vroeg ik. ‘Als je komt om mijn bevelen te ontvangen, neem dan een fatsoenlijke gedaante aan, en zing een toontje lager.’ ‘Meester,’ zei het spook, ‘onder welke gedaante moet ik mij vertonen om u welgevallig te zijn?’ Het eerste wat in mij opkwam was: een hond. ‘Kom maar,’ zei ik, ‘in de gedaante van een patrijshond.’ Nauwelijks had ik dit bevel gegeven of de verschrikkelijke kameel stak zijn zestien voet lange nek uit tot in het midden van de ruimte en spuwde een witte patrijshond uit, met een fijne, glanzende vacht, en oren tot op de grond. Het raam ging weer dicht, de andere verschijning verdween, en ik bleef alleen met de hond achter onder het redelijk verlichte gewelf. Het dier liep kwispelstaartend om de cirkel heen en kroelde slaafs over de grond. ‘Meester,’ zei het, ‘ik zou graag uw tenen willen likken; maar die griezelige cirkel om u heen houdt mij tegen.’ Mijn zelfvertrouwen was nu uitgegroeid tot overmoed: ik stapte uit de cirkel, stak een voet uit en de hond likte die; ik stak een hand uit om aan zijn oren te trekken en hij ging op zijn rug liggen als om te smeken om genade; ik zag dat het een teef was. ‘Opstaan,’ zei ik; ‘ik schenk je vergiffenis: ik heb namelijk gezelschap; hier vlakbij wachten een paar heren op mij, ze zullen wel dorst hebben na hun wandeling; ik wil ze op een lichte maaltijd trakteren; er moet fruit komen, en geconfijte vruchten, en ijs, en Griekse wijn, goed begrepen? Maak licht in de zaal en richt hem niet overdreven maar wel behoorlijk in. Als we zo ongeveer klaar zijn met eten kom jij op als een prima donna, en je brengt een harp mee; ik waarschuw wel wanneer je moet komen. Denk eraan dat je je rol goed speelt, leg uitdrukking in je zang, en gedraag je correct en bescheiden ...’ ‘Ik zal gehoorzamen, meester, maar wat zijn de voorwaarden?’ ‘Dat je zult gehoorzamen, slaaf. Gehoorzaam zonder me tegen te spreken of ...’ ‘U kent mij niet, meester; anders zou u me minder streng behandelen; de enige voorwaarde die ik misschien zou stellen is dat ik u mag ontwapenen en u behagen.’ Nauwelijks was de hond uitgesproken of ik zag hoe mijn bevelen in een ommezien werden opgevolgd, nog vlotter dan men in de Opera van decor wisselt. De muren van het gewelf, die eerst zwart waren en vochtig en bedekt met mos, namen een zachte tint aan en aangename vormen; het werd een salon van marmer met jaspis. Het gebouw veranderde in een door zuilen geschraagde koepel. Acht kristallen luchters met elk | |
[pagina 38]
| |
drie kaarsen verspreidden een helder, gelijkmatig licht. Even later arriveerden de tafel en het buffet, die werden beladen met alles wat wij nodig hadden voor ons festijn; het fruit en de geconfijte vruchten waren van de zeldzaamste, sappigste en mooiste soort. Het serviesgoed op de tafel en het buffet was Japans. Het hondje drentelde talloze malen rond door de zaal en kroop even vaak voor mijn voeten, als om te zorgen dat het werk opschoot en me te vragen of ik tevreden was. ‘Heel goed, Biondetta,’ zei ik. ‘Trek een livrei aan en ga die heren die hier vlakbij zijn zeggen dat ik ze verwacht en dat alles klaarstaat.’ Ik had mijn blik nog niet afgewend of ik zag een page in elegant livrei met een ontstoken toorts een poort uitgaan; even later kwam hij terug met mijn Vlaamse kameraad en diens twee vrienden. Al waren ze door de komst en de woorden van de page voorbereid op iets bijzonders, ze hadden toch niet de gedaanteverwisseling verwacht van de ruimte waar ze me hadden achtergelaten. Als ik niet zo druk in de weer was geweest, had ik me meer vermaakt om hun verbazing; die sprak duidelijk uit hun kreten en manifesteerde zich ook in hun veranderde gelaatsuitdrukking en houding. Piranesi, Capriccio II
‘Heren,’ zei ik, ‘u hebt voor mijn plezier een hele tocht gemaakt, en we hebben nog een heel stuk voor de boeg voordat we in Napels terug zijn; ik dacht dat deze kleine maaltijd u niet onwelkom was en dat u mij wel, vanwege het geïmproviseerde karakter ervan, wilt verontschuldigen voor de geringe keus en de kleine hoeveelheid.’ Mijn ongedwongen optreden onthutste hen nog meer dan de verandering van het decor en de aanblik van de verfijnde kleine maaltijd waarvoor ik hen had uitgenodigd. Dat merkte ik, en vastbesloten om binnen niet al te lange tijd een eind te maken aan een avontuur dat ik niet helemaal vertrouwde, wild ik er zoveel mogelijk profijt uit trekken door me zelfs te forceren tot de vrolijkheid die mijn wezenlijkste karaktertrek is. Ik verzocht hen aan tafel plaats te nemen; de page schoof hun stoelen bij met wonderbaarlijke bedrevenheid. We zaten; ik had de glazen gevuld en fruit rondgedeeld; alleen míjn mond ging open om te praten en te eten, die van de anderen bleven openstaan van verbazing; maar ik moedigde hen aan om toch wat fruit te nemen, en door mijn zelfvertrouwen wist ik hen over te halen. Ik bracht een dronk uit op de mooiste courtisane van Napels; wij dronken op haar gezondheid. Ik sprak over een nieuwe opera, en over een improvisatrice die net | |
[pagina 39]
| |
uit Rome was gearriveerd en met haar talent furore maakte aan het hof. Ik bracht het gesprek op het genieten van de kunst, de muziek, de beeldhouwkunst; en terloops liet ik hen erkennen hoe mooi de marmeren beelden waren waarmee de salon was gedecoreerd. De fles raakte leeg en werd vervangen door een betere. De page sloofde zich uit en de bediening liet geen moment op zich wachten. Ik wierp een steelse blik op hem: stel u Amor voor verkleed als page; mijn lotgenoten in dit avontuur gluurden naar hem met gezichten waarop zich tegelijk verbazing, genoegen en verontrusting aftekenden. Ik begon de situatie wat eentonig te vinden; ik zag dat het tijd werd om daar een eind aan te maken. ‘Biondetto,’ zei ik tegen de page, ‘mejufrouw Fiorentina heeft beloofd, mij een ogenblik van haar kostbare tijd af te staan; ga eens kijken of ze er al is.’ Biondetto verliet het vertrek. Mijn gasten hadden nog niet de tijd gehad om zich te verbazen over deze bizarre opdracht, of een van de salondeuren ging open, en daar kwam Fiorentina binnen met haar harp; zij droeg een ruim vallend, zedig gewaad, een reishoed, en een heel dunne sluier over haar ogen; ze plaatste haar harp naast zich en groette ons ongedwongen en gracieus: ‘Don Alvaro,’ zei ze, ‘ik wist niet dat u gezelschap zou hebben; dan had ik me niet vertoond in deze kleding; ik hoop dat deze heren mij als reizigster willen verontschuldigen.’ Ze ging zitten, en wij boden haar als om strijd de restanten aan van ons kleine festijn, waar ze welwillend iets van gebruikte. ‘Wat hoor ik, mevrouw,’ zei ik, ‘bent u alleen maar in Napels op doorreis? Kunnen wij u niet overhalen, hier wat te blijven?’ ‘Ik heb al een tijd geleden een engagement aangenomen, heer; in Venetië zijn ze bij het laatste carnaval heel aardig voor me geweest, ik heb ze moeten beloven terug te komen en ik heb al een voorschot gekregen; anders was ik zeker ingegaan op wat het hof mij hier te bieden heeft; dan had ik de kans aangegrepen om de bijval te verdienen van de Napolitaanse adel, die in goede smaak zijns gelijke niet kent in alle andere Italiaanse steden.’ De twee Napolitanen maakten een buiging als antwoord op deze lofrede; ze waren zo onder de indruk van de waarachtigheid van dit schouwspel dat ze zich de ogen uitwreven. Ik verzocht de diva, ons een staaltje van haar talent te laten horen. Zij was verkouden en moe; ze had reden om te vrezen dat ze in onze achting zou dalen. Ten slotte besloot ze een recitatief met obligate begeleiding uit te voeren gevolgd door de hartstochtelijke aria waarmee de derde acte van de opera besloot waarin zij zou debuteren. Ze nam haar harp, preludieerde met een kleine, vrij lange maar toch mollige hand die tegelijk blank was en purperrood, met vingers die aan het eind geleidelijk ronder werden en uitliepen op nagels van een onvoorstelbare vorm en bekoorlijkheid; wij waren allen verrast, en het was alsof we het heerlijkst denkbare concert bijwoonden. De dame zingt. Niemand heeft een stem zo warm, zo bezield, zo vol uitdrukking; meer geven met minder overdrijving was onmogelijk geweest. Ik was geroerd tot in het diepst van mijn hart, en ik vergat bijna dat ik zelf de schepper was van de betovering waaronder ik raakte. De zangeres richtte alle tederheid van haar recitatief en haar aria tot mij. Het vuur van haar blik drong door haar voile heen; het was onvoorstelbaar doordringend en zacht; die ogen kwamen me bekend voor. Toen ik probeerde me voor te stellen wat voor beeld haar gelaat, waarvan ik telkens een glimp opving door de sluier heen, als geheel zou geven, herkende ik in Fiorentina de schelm Biondetto; maar de bevalligheid, de ronding van haar figuur kwam veel beter uit in het toilet dat zij als vrouw droeg dan in het livrei dat ze had gedragen als page. Toen de zangeres ophield, zwaaiden wij haar de verdiende lof toe. Ik wilde haar overhalen een vrolijke arietta te zingen om ons de gelegenheid te geven, haar talenten op uiteenlopend terrein te bewonderen. ‘Nee,’ antwoordde ze, ‘ik zou het er slecht afbrengen met al deze emoties; u hebt wel gemerkt hoeveel moeite het me heeft gekost om u te gehoorzamen. Mijn stem is hees van de reis. U weet dat ik vannacht moet vertrekken. Ik ben hierheen gekomen met een huurrijtuig, de koetsier wacht; ik verzoek u vriendelijk mij te verontschuldigen en mij toe te staan dat ik mij terugtrek.’ Terwijl ze dat zei stond ze op en wilde ze haar harp opnemen. Ik nam haar beide handen in de mijne, begeleidde haar tot aan de deur waardoor ze was binnengekomen en voegde me weer bij het gezelschap. Ik had gehoopt dat ik hen had opgevrolijkt, maar ik zag terughoudendheid in hun blikken; ik nam mijn toevlucht tot de Cyperse wijn. Die had ik heerlijk gevonden, ik was er weer door op krachten gekomen en ik had mijn tegenwoordigheid van geest terug; ik nam een dubbele hoeveelheid, en omdat het al laat was zei ik tegen mijn page, die zijn plaats achter mijn stoel weer had ingenomen, dat hij mijn rijtuig moest laten voorrijden. Biondetto gaat onmiddellijk mijn bevel opvolgen. ‘Hebt u hier een équipage?’ vroeg Soberano. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik heb hem achter ons aan laten komen, want ik dacht, als ons partijtje uitloopt zult u het niet erg vinden om comfortabel terug te keren. Laat ons nog een glas nemen, we lopen geen kans om onderweg mis te stappen.’ Ik was nog niet uitgeproken of de page komt weer binnen met twee grote, knap uitziende lakeien, schitterend gekleed in mijn livrei. ‘Don Alvaro,’ zei Biondetto, ‘uw rijtuig kon niet tot hier komen; het staat voorbij, maar niet ver van het puin dat deze plek omringt.’ Wij stonden op, Biondetto ging ons voor met de lakeien; we gingen op weg. Omdat we niet met ons vieren naast elkaar konden lopen tussen de voetstukken en de brokken van zuilen, greep Soberano, die als enige naast mij liep, mijn hand. ‘U geeft ons een mooi onthaal, vriend; het zal u duur komen te staan.’ ‘Vriend,’ antwoordde ik, ‘ik ben heel blij als het naar genoegen is; ik geef het u koste wat het kost.’
Vertaling Anton Haakman |
|