De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
William Beckford
| |
[pagina 33]
| |
In het midden van deze immense hal kwam een grote stoet langs van mensen die elk hun rechterhand op hun hart hielden, zonder ook maar even om zich heen te kijken; ze waren allemaal lijkbleek. Hun diep in de kassen liggende ogen leken op het soort meteoren dat men 's nachts boven begraafplaatsen fosforescerend ziet lichten. Sommigen schreden langzaam voort, in diep gepeins verzonken; anderen renden gillend van de pijn woest rond als tijgers die gewond zijn door giftige pijlen; weer anderen passeerden schuimbekkend en knarsetandend van woede, heftiger razend dan de wildste krankzinnigen. Ze vermeden elkaar allemaal; en hoewel ze omringd waren door een menigte die niemand kon tellen, doolde elk doelloos voort zonder op de anderen te letten, alsof hij alleen was in een woestijn die nog door geen mensenvoet was betreden. Vathek en Nouronihar vroegen, verstijfd van schrik door dit onheilspellende schouwspel, aan de Giaour wat deze verschijningen te betekenen hadden en waarom deze dolende schimmen nooit hun hand van hun hart haalden. ‘Wees niet zo verbaasd over zoveel dingen tegelijk,’ antwoorde hij bot; ‘u zult hen spoedig allemaal leren kennen; laten we opschieten, dan kan ik u aan Eblis voorstellen.’ Zij baanden zich een weg door de menigte; maar ook al waren ze eerst vol zelfvertrouwen geweest, toch waren ze niet kalm genoeg om aandachtig alle perspectieven door hallen en gangen rechts en links te bezien; die waren allemaal verlicht door toortsen en vuurpotten waarvan de vlammen als piramides wezen naar het midden van het gewelf. Uiteindelijk kwamen ze op een plek waar hoge gordijnen met karmozijn- en goudbrokaat van alle kanten plechtig gedrapeerd neerhingen. Hier waren de koren en de dansen niet meer te horen. Het licht dat hier scheen, kwam van ver. Na enige tijd ontdekten Vathek en Nouronihar een lichtschijnsel door een kier in de draperie, en ze betraden een grote tent die rondom was behangen met luipaardhuiden. Een eindeloze menigte grijsaards met wapperende baarden en demonen in volle wapenrusting had zich ter aarde geworpen aan de voet van een kolossale verhoging; daar boven zat, op een bol van vuur, de geduchte Eblis. Hij had het uiterlijk van een jonge man wiens edele, regelmatige trekken door kwade dampen schenen te zijn aangetast. Zijn grote ogen drukten tegelijk trots en wanhoop uit; zijn golvende haar had nog iets van dat van een engel des lichts. Met een door de bliksem verschroeide hand zwaaide hij de ijzeren skepter die het monster Ouranbad en de demonen en al de machten der duisternis doet sidderen. Bij die aanblik liet de Kalief de moed zinken, en hij wierp zich voorover ter aarde. Maar Nouronihar bewonderde het uiterlijk van Eblis, hoe onthutst ze ook was; want ze had een kolossale reus verwacht. Eblis zei, met een stem die milder klonk dan ze zich hadden voorgesteld maar die toch in hun ziel sneed en hen vervulde met diepe melancholie: ‘Schepsels van klei, ik neem u op in mijn rijk: gij behoort tot het getal van mijn aanbidders; geniet van wat dit paleis te bieden heeft: de schatten van de pre-adamitische sultansGa naar eindnoot2, hun bliksemende sabels, en de talismans die de gevallen
Piranesi, Carcere X (boven) en Conserva d'Acqua
| |
[pagina 34]
| |
engelen dwingen, u toegang te verlenen tot de onderaardse ruimten onder de berg Kaf, die met deze verblijven in verbinding staan. Daar zult u genoeg zaken vinden die uw onverzadigbare nieuwsgierigheid zullen bevredigen. U zult het uitsluitende voorrecht genieten, de burchten van Aherman te betreden, en de zalen van Argenk, waar alle redelijke wezens staan afgebeeld, en de diverse dieren die de aarde bewoonden voor de schepping van dat verachtelijke schepsel dat door u de vader van de mensheid wordt genoemd.’ Vathek en Nouronihar leefden op en vatten weer moed door deze toespraak en ze zeiden gretig tegen de Giaour: ‘Breng ons onmiddellijk naar de plek waar die kostbare talismans zijn.’ - ‘Kom,’ antwoordde deze slechte gevallen engel met zijn kwaadaardige grijns - ‘Kom en neem alles in bezit wat mijn vorst heeft beloofd, en nog meer.’ Daarna bracht hij hen naar een lange gang naast de tent; hij ging hun haastig stappend voor, zijn discipelen volgden hem opgewekt. Ten slotte bereikten ze een zaal van grote afmetingen onder een hoog gewelf; rondom waren vijftig bronzen poorten te zien met evenveel ijzeren sloten. Er hing een droefgeestige sfeer van rouw. Op bedden van onvergankelijk cederhout lagen de uitgeteerde gestalten van de pre-adamitische koningen, die de hele wereld hadden geregeerd. Er was nog zoveel leven in hen dat ze beseften in wat voor deerniswekkende toestand ze zich bevonden. Hun ogen bewogen nog droefgeestig; ze keken naar elkaar met blikken waaruit de diepste verachting sprak, en elk hield zijn rechterhand onbeweeglijk op zijn hart. Bij hun voeten stonden de voornaamste gebeurtenissen uit hun regeerperiode vermeld, de macht die ze hadden bezeten, hun trots, en hun misdaden: Soliman Raad, Soliman Daki, en Soliman Gian Ben Gian, die nadat ze de gevallen engelen hadden vastgeketend in de donkere holen onder de Kaf, zo hovaardig werden dat ze gingen twijfelen aan de Oppermacht. Ze hadden allen een grote staat gevoerd, zij het niet zo groots als de verheven Soliman Ben Daoud. Deze koning, die zo befaamd was geweest vanwege zijn wijsheid, bevond zich op de grootste verhoging, vlak onder het gewelf. Er scheen in hem meer leven te schuilen dan in de anderen. Maar af en toe slaakte hij diepe zuchten van pijn; hij hield evenals zijn metgezellen zijn rechterhand op zijn hart, maar zijn gezicht had een kalmer uitdrukking en hij scheen te luisteren naar het naargeestige gedruis van een waterval die ten dele te zien was door een van de getraliede poorten. Dat was het enige geluid dat doordrong in de stilte van deze sombere verblijven. Rondom de verhoging stond een rij koperkleurige kisten. ‘Haal de deksels van deze kabbalistische schrijnen,’ zij de Giaour tegen Vathek, ‘en neem de talismans in bezit, die deze bronzen poorten zullen verbrijzelen en u niet alleen heer en meester maken over de schatten erachter maar ook over de geesten die ze bewaken.’ De Kalief, die door deze weinig goeds voorspellende inleiding totaal van streek was geraakt, naderde de kist met wankelende schreden; en hij stond op het punt te bezwijken van schrik toen hij het gekreun van Soliman hoorde. Terwijl hij verder ging, sprak een stem vanuit de lijkbleke lippen van de profeet goed verstaanbaar deze woorden: ‘Tijdens mijn leven bekleedde ik een schitterende troon; aan mijn rechterhand luisterden, op twaalfduizend gouden zetels gezeten, de aartsvaders en de profeten naar mijn leer; aan mijn linkerhand waren de wijzen en de geleerden, op evenveel tronen van zilver, aanwezig bij al mijn beslissingen. Terwijl ik rechtvaardig regeerde over ontelbare menigten beschutten de vogelen des hemels mij tegen de stralen van de zon. Mijn volk leefde in voorspoed; en mijn paleis reikte tot de wolken. Ik richtte een wereldwonder van een tempel op voor de Allerhoogste; maar ik liet mij verlagen en verleiden door vrouwen, en door een nieuwsgierigheid die niet kon worden bevredigd door ondermaanse zaken. Ik luisterde naar de raad van Aherman en de dochter van Farao; en ik aanbad het vuur en de Heerscharen des Hemels. Ik liet de heilige stad in de steek en beval de Genii, het wonderbaarlijke paleis van Istakhar op te richten, en het terras met de wachttorens, elk gewijd aan een ster. Daar genoot ik een tijdlang van de opperste glorie en wellust. Niet alleen de mensen maar ook bovennatuurlijke wezens waren aan mijn wil onderworpen. Ik begon, net als deze ongelukkige vorsten om mij heen, te denken dat de wraak van de Hemel was ingeslapen; todat plotseling de bliksem mijn bouwsels verbrijzelde en mij naar hier deed zinken; maar ik blijf hier niet, zoals de andere bewoners, die geen enkele hoop meer mogen koesteren; want een engel des lichts heeft mij geopenbaard dat er om wille van mijn vrome vroege jaren een eind zal komen aan mijn ellende wanneer deze waterval zal zijn opgedroogd. Tot dan onderga ik folteringen, onuitsprekelijke folteringen! Een meedogenloos vuur vreet aan mijn hart.’ Nadat Soliman dit had uitgeroepen hief hij smekend zijn rechterhand ten hemel; en de Kalief zag dwars door zijn borst, die doorschijnend was als kristal, zijn hart, dat was omringd door vlammen. Bij deze verschrikkelijke aanblik viel Nouronihar als versteend achterover, in de armen van Vathek, die met een krampachtige snik uitriep: ‘O Giaour! Waar hebt gij ons heen gebracht! Sta ons toe te vertrekken, en ik zal afstand doen van alles wat gij hebt beloofd. O Mohamed! Is er geen erbarmen meer? - ‘Nee! Nee!’ antwoordde de kwaadaardige demon. ‘Weet, ellendige vorst, dat gij zich nu bevindt op de plaats waar wraak en wanhoop wonen. Ook uw hart zal worden ontstoken zoals dat van de andere dienaren van Eblis. Voordat die fatale tijd aanbreekt zijn u nog een paar dagen vergund: benut ze zoals u maar wilt; leg u te rusten op deze gouden bergen; beveel de helse machten; doorkruis naar believen dit immense onderaardse rijk; niets zal u weerhouden. Wat mij aangaat, ik heb mijn opdracht vervuld; ik laat u aan uw lot over.’ Na deze woorden verdween hij.
Vertaling Anton Haakman |