Friedrich Hölderlin
De Ister
Is door de knieën gegaan,
Kun je vernemen het roepen des wouds.
Wij zingen echter van de Indus af,
Van de Alpheüs, lang hebben
Het passende wij gezocht,
En komen op de andere kant.
Hier echter gaan wij bouwen.
Want stromen maken oorbaar
Het land. Als immers planten groeien
Des zomers de dieren zich drenken,
Dan komen ook mensen daar.
Maar deze wordt de Ister genoemd.
Mooi woont hij. Het loof van de zuilen brandt
En roert zich. Wild staan
Ze opgericht, onder elkaar; daarboven
Een tweede maat, springt vooruit
Van rotsen het dak. Dus verwondert
Die bij Hereules te gast was genood,
De ver schitterende, ginder op de Olympus,
Dat hij, op zoek naar schaduw,
Van de hete Isthmus kwam,
Zij daar, voor de geest is echter
Verkoeling nodig. Daarom trok hij liever
Naar de waterbronnen herwaarts en gele oever,
Welriekend boven, en zwart
Van het sparrenbos, waar in de diepten
Aan de harsige bomen van de Ister,
Van het oosten moeten komen.
Te zeggen zijn. En waarom hangt hij
Recht aan de bergen? De ander,
Weggegaan. Niet voor niets gaan
Op het droge de stromen. Maar hoe? Een teken is nodig,
Niets anders, recht en slecht, opdat het zon
En maan draagt in zijn gemoed, onafscheidelijk,
En verdergaat, dag en nacht ook, en
De hemelingen warm zich voelen bij elkaar.
De vreugde des hoogsten. Want hoe kwam hij
Beneden? En als Hertha groen
Zijn zij de kinderen des hemels. Maar te geduldig
Vrij, en haast bespottelijk. Immers als
In de jeugd, als hij te groeien
Begint, een ander drijft er
Al hoog op de pracht, en veulens gelijk
Met de toom hij knarst, en verweg horen
Maar de rots heeft voren,
De aarde beddingen nodig,
Ze zouden onherbergzaam zijn, zonder meer;
Wat hij echter doet, de stroom,
Vertaling Jan Kuijper
| |