De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
1Rondom rust de stad; de verlichte straten worden
Stil en niet fakkels getooid ruisen er wagens vandoor.
Vol van de daaglijkse vreugde gaan ter ruste de mensen
Huiswaarts en winst en verlies wegen tevreden thuis
Peinzende hoofden af; en leeg van druiven en bloemen
Staat, en van handenwerk rust de bedrijvige markt.
Maar een snarenspel klinkt in de verte uit tuinen; misschien dat
Daar een liefde speelt of een eenzaam man
Denkt aan verre vrienden en dagen der jeugd; en de bronnen,
Altijd wellend en fris, ruisen het geurend perk langs.
Stil in de schemere lucht weerklinken geluide klokken,
En, op de uren attent, roept er een wacht het getal.
Nu ook komt er een windzucht en wekt van het woud de toppen,
Kijk! en het schaduwbeeld van de aarde, de maan,
Komt nu heimelijk ook; de zwermende komt, de nacht komt.
Vol met sterren en toch weinig bekommerd om ons,
Glanst de verbazende daar, een vreemde onder de mensen,
Boven de bergtoppen uit, droevig en prachtig omhoog.
| |
2Heerlijk is de gunst van de hoog verhevenen, niemand
Weet vanwaar, en wat, hem overkomt daardoor.
Zo beweegt ze de wereld, de hopende ziel van de mensen,
Zelfs geen wijze begrijpt wat ze bereidt, want zo
Wil het de opperste god, die jou zeer liefheeft, en daarom
Is jou, meer nog dan zij lief de bezonnene dag.
Somtijds echter hebben ook heldere ogen lief de schaduw,
Zoeken voor eigen genot eerder dan nodig de slaap.
Ook kijkt vol van vertrouwen een man graag diep de nacht in,
Krans aan haar en gezang moeten dan worden gewijd,
Daar ze voor dwalenden werd geheiligd en voor de doden,
Zelf echter eeuwig, in meest vrije geest, bestaat.
Maar zij moet ons ook, zo dat in ons talmend verblijven,
Dat in het duister voor ons ook iets houdbaars bestaat,
Ons vergetelheid gunnen en heilige dronkenschap gunnen,
Gunnen het stromende woord, dat als liefhebbenden is,
Zonder sluimer, met volle kelk en dapperder leven,
Heilig herinneren ook, wakend te blijven bij nacht.
| |
[pagina 57]
| |
3Ook verbergen het hart, tevergeefs, in de borst, bewaren
Moed, tevergeefs, nog wij, meester en leerling, want wie
Kon het beletten, en wie kon óns de vreugde verbieden?
Ook het goddelijk vuur zet, bij dag en bij nacht,
Aan er vandoor te gaan. Kom dus! Laat ons het opene aanzien,
Opdat het eigene wij zoeken, hoe ver het ook is,
Vast staat één ding, of het 's middags is of het reikt zelfs
Tot in het midden der nacht, altijd bestaat er een maat,
Allen gemeen, maar ieder werd ook iets eigens beschoren,
Daarheen gaat en komt ieder, zover hij vermag.
Daarom! - ook al spot met de spot graag juichende waanzin,
Als, in de heilige nacht, plots hij de zangers grijpt.
Daarom! kom naar de Isthmus, daarheen waar open zee ruiselt
Langs de Parnassus en sneeuw Delphische rotsen omglanst,
Naar Olympus' land daar, en naar de top van Cithaeron,
Tussen de sparren daar, tussen de druiven, vanwaar
Thebe omlaag en Ismenus ruist, in het land van Cadmus,
Daarvan komt, daar terug wijst de komende god.
| |
4Zalig Griekenland, u huis van de hemelsen, alle,
Dus is het waar wat wij hoorden eens in de jeugd?
Zaal van het feest! de bodem is zee, en de tafels zijn bergen,
Waarlijk van oudsher gebouwd voor een enkel gebruik.
Waar zijn de tronen echter? de tempels? en waar de vaten?
Waar is met nektar gevuld, goden-vermaak, het lied?
Waar, waar lichten ze dan, de van verre treffende spreuken?
Delphi sluimert en waar klinkt het grote lot?
Waar is het snelle? waar breekt het, van altegenwoordig geluk vol,
Bulderend, over het oog door vanuit heldere lucht?
Vader ether! was de roep die vloog langs de tongen,
Duizendmaal, want geen droeg het leven alleen.
Rondgereikt verheugt dit goed en gewisseld met vreemden
Wordt het tot juichen en groeit, slapend, de kracht van het woord:
Vader! helder! en galmt, zo ver als het gaat, het oeroud
Teken, van ouders geërfd, treffend en scheppend omlaag.
Want, zo treden de hemelsen binnen, diepdonderend komt zo,
Uit de schaduw omlaag, aan bij de mensen hun dag.
| |
[pagina 58]
| |
5Niet ervaren komen ze eerst, de kinderen streven
Tegen hen op, het geluk komt te verblindend, te fel,
Angstig vermijdt hen de mens, en nauw weet te zeggen een halfgod
Wie met name zij zijn, naderend hem met hun gift.
Echter de moed van hen is groot, en zijn hart vervullen
Vreugden van hen en nauw kan hij benutten hun goed,
Schept en verkwist en haast wordt voor hem het onheilige heilig,
Zegen geeft het zijn hand, raakt het goedig en dwaas,
Zóver dat kán, verdragen de hemelsen dit; dan echter
Komen in waarheid zij zelf, worden gewend aan geluk
En aan de dag de mensen, het openen aanzien, gelaat van
Hen die allang genoemd zijn het één en het al,
Diep de verzwegen borst vervullen met vrije voldoening,
Zaligend eens en voorgoed elk verlangen zijn zij;
Zo is de mens: als het goed er is, en er zorgt met giften
Zelf een god voor hem, kent en ziet hij dat niet.
Eerst moet hij dulden, nu benoemt hij echter zijn liefste,
Nu, nu moeten daarvoor woorden als bloemen ontstaan.
| |
6En nu denkt hij in ernst te eren de zalige goden,
Werkelijk moet en waar alles verkonden hun roem.
Niets mag zien in het licht, wat de hogen niet kan behagen,
't Oog van de ether verdraagt niet wat ledig probeert.
Om in nabijheid der hemelsen waardig staan te kunnen,
Richten, in prachtig gelid, zich de volkeren op,
Met elkaar samen, en bouwen de schone tempels en steden,
Vast en edel, ze gaan langs de oevers omhoog.
Waar zijn ze? waar zijn de kronen van het feest, de bloei der bekenden,
Athene, Thebe: verwelkt; ruisen de wapens niet meer
In Olympia; niet de gouden wagens der renbaan,
En omkranst zich nooit meer een Corinthisch schip?
Waarom zwijgen ook zij, de heilige, oude theaters,
Waarom verheugt zich dan niet de gewijde dans?
Legt er, als ooit, op het mannelijk voorhoofd geen god een teken,
Drukt hij zijn stempel, als ooit, niet de getroffene op?
Of verscheen hij ook zelf, en nam van de mens de gedaante
Aan, en voltooide, sloot af, troostend, het hemelse feest.
| |
7Maar mijn vriend! we komen te laat! Ze leven, de goden,
Zeker, maar boven ons hoofd, hoog in het andere rijk.
Zonder einde werken zij en schijnen er niet op te letten
Of wij leven, want zo sparen de hemelsen ons.
Want niet altijd vermogen hen breekbare vaten te vatten,
Somtijds slechts verdraagt volheid der goden de mens.
Dromen van hen is daar in de hoogte het leven. Maar dwaling
Helpt, als sluimer, en sterk maakt de nood en de nacht,
Tot in hun ijzeren wieg genoeg de helden gegroeid zijn,
Harten in kracht gelijk, als ooit, aan hemelsen zijn.
Razend rijzen ze op, maar mij onderwijl dunkt het beter,
Dikwijls, te slapen, dan zo zonder makkers te zijn,
Zo te wachten, en wat intussen te doen en te zeggen,
Dat weet ik niet en waarom dichters in dervende tijd?
Zij echter zijn, zeg jij, als des wijngods heilige priesters,
Die van land tot land trokken in heilige nacht.
| |
[pagina 59]
| |
8Want toen, voor enige tijd, het dunkt ons lang geleden,
Allen opstegen, aan wie leven geluk heeft bedeeld,
Toen zijn gelaat de vader had afgewend van de mensen,
En de droefheid met recht over de aarde begon,
Toen op het laatst een genius, stil, was verschenen, hemels
Troostend, die 't eind van de dag had verkond en verdween,
Liet als teken, dat eens het hier geweest was en weer zou
Keren, het hemelse koor achter een enkele gift,
Waaraan, als steeds, als ménsen wij vreugde konden ontlenen,
Want voor vreugde, met geest, werd het grootste te groot
Bij de mensen, en nog, nog ontbreken de sterken voor hoogste
Vreugde, echter er leeft stil nog enige dank.
Brood is de vrucht van de aarde, maar werd door het licht toch gezegend,
En van de dond'rende god komt de vreugd van de wijn.
Daarom gedenken we dan de hemelsen ook, die vroeger
Hier zijn geweest en die keren als daar is de tijd.
Daarom bezingen de zangers, zij ook, met ernst de wijngod,
En niet zomaar bedacht klinkt voor de ouden de roem.
| |
9Ja! zij zeggen terecht dat de dag en de nacht hij verzoent en
Eeuwig omlaag en omhoog leidt de hemelse ster,
Aldoor blij, als het loof van de altijdgroenende sparren,
Dierbaar aan hem, als de krans waar hij de klimop voor koos,
Omdat die blijft en zelfs het spoor van gevluchte goden
Aan hen die zijn zonder god brengt naar het duister omlaag.
Wat het gezang van de ouden voor kinderen gods voorspeld heeft,
Kijk dan, wij zijn het, wij, vrucht van Hesperië, dat!
Heerlijk, en haast is het alsof het vervuld werd in mensen,
Wie het geproefd heeft, geloof! maar zoveel ook gebeurt,
Niets dat werkt, we zijn zonder hart, een schaduw, tot onze
Vader ether, ons elk kent en aan allen behoort.
Maar intussen daalt de zoon van de hoogste, fakkelzwaaiend,
Daalt de Syriër af, tussen de mensen omlaag.
Zalige wijzen zien dat; een lachen, uit de gevangen
Ziel licht op, haar oog wordt door het licht weer ontdooid.
Zachter droomt en slaapt de Titaan in de armen der aarde,
Zelfs de afgunstige, zelfs Cerberus drinkt en slaapt.
Vertaling: Ben Schomakers |
|