| |
| |
| |
Friedrich Hölderlin
De Rijn
aan Isaak von Sinelair
In 't donker klimop zat ik, aan de poort
Van 't woud, juist toen de gouden middag,
De bron bezoekend, omlaagkwam
Langs trappen van 't Alpengebergte,
Dat ik het goddelijk bouwwerk,
Van hemelingen de burcht heet,
Naar oude mening, waar echter
Beslist nog menig geheim wordt
Aan mensen deelachtig: van daar
Vernam ik zonder vermoeden
Een lotsbeschikking, want nauw nog
Mijn ziel, menig ding overwegend,
En de kusten van 't verre Morea.
Nu echter, in 't hart van 't gebergte,
Diep onder de zilveren spitsen
En onder het vrolijke groen,
Waar de wouden huiv'rend naar hem,
En over elkander de hoofden der rotsen
Omlaag zien, des daags, daar
In de kilste afgrond vernam
Om verlossing jammerend ik
De jongeling, hem, hoe hij tierde,
En moeder Aarde aankloeg,
En de donderaar, die hem verwekte,
Vernamen erbarmend zijn ouders, doch
De stervelingen ontvluchtten dat oord,
Want vreeswekkend was, daar van licht verstoken
In zijn boeien hij woelde,
De stem was 't van de edelste der stromen,
Iets anders hoopte hij, toen boven van de broeders,
De Ticino en de Rhodanus,
Hij scheidde om weg te trekken, en ongeduldig hem
Naar Asia dreef zijn koninklijke ziel.
Ten overstaan van 't lot het wensen.
Zijn godenzonen. Want wel kent de mens
Zijn huis en 't dier gewerd
Waar het moest bouwen, doch hun is,
Dat zij niet weten waarheen, als gebrek
In de onervaren ziel gegeven.
Een raadsel is 't rein ontsprongene. Ook
Het gezang nauw mag het onthullen. Want
Gelijk je begon zul je blijven,
Hoeveel ook uitricht de nood,
Vermag het meeste namelijk en
De nieuw-geboor'ne begroet.
Zijn leven lang, en de wens des harten
Uit gunstige hoogten, gelijk de Rijn,
Gelukkig geboren, als deze?
| |
| |
Daarom is jubel zijn woord.
Niet verkiest hij, als andere kind'ren,
In windsels gebakerd te schreien;
Want waar de oevers hem eerst
Aan zijn zijden besluipen, de kromme,
En dorstig omklemmend hem,
En goed te behoeden, van hem
Te teren begeren, lachend
Verscheurt hij de slangen, stort neer
Met de buit en als in zijn haast
Een Grotere hem niet bedwingt,
Hem groeien doet, als de bliksem moet hij
De aarde splijten, en als betoverden ijlen
De wouden hem na en ternederzinkend de bergen.
Een god wil echter besparen zijn zonen
Het haastige leven en glimlacht,
Als buitensporig, maar toch geremd
Door heilige Alpen, tegen
Hem toornen, als deze, in de diepte de stromen.
In zulk een smidse wordt dan
Ook al het lout're gesmeed,
En mooi is 't hoe hij daarna,
Wanneer hij 't gebergt heeft verlaten,
Tevreden zich voortbeweegt door
Het Duitse land en 't verlangen stilt
In nuttige daad door het land te bebouwen,
Als vader Rijn, en lieve kind'ren te voeden
In steden, die hij heeft gesticht.
Doch nimmer, nimmer vergeet hij 't.
Want eerder moet de woning vergaan,
En de wet en tot wanstand verworden
De dag van de mensen, voordat zo iemand
Vergeten zou mogen de oorsprong
En de reine stem van de jeugd.
Wie was het, die het eerst
En strikken maakte daarvan?
Toen hebben, van 't eigen recht,
Van het hemelse vuur ook verzekerd,
De trotsaards gespot, zich toen eerst,
De sterflijke paden verachtend,
Gelijk te worden aan dezen getracht.
Genoeg is de goden echter
Hun eigen onsterfelijkheid, en behoeven
Dan zijn het heroën en mensen
En sterflijken voorts. Want daar
De zaligsten niets voelen vanzelf,
Moet wel, als zo iets te zeggen
Geduld wordt, in naam van de goden
Deelnemend voelen een ander,
Die hebben zij nodig; maar hun gewijsde
Zal verpletteren hij en het liefste
Voor vijand scheldt en zijn vader en kind
Onder puinhopen zal begraven,
Die zijn wil als zij, en niet verdraagt
Het ongelijke, de dweper.
Een welbeschikte bestiering,
Waar aan zijn zwerftochten nog
En zoet aan zijn lijden herinnering
Ruisend opkinkt langs de veilige oevers,
Zodat naar links en rechts hij gaarne
Mag uitzien tot aan de grenzen,
Die bij zijn geboorte hem God
Getekend heeft tot verblijfplaats.
Dan rust, gelukzalig zich schikkend,
Hij, want al wat hij wilde,
Het hemelse, onbemeesterd,
Omsluit uit zichzelf, glimlachend
Nu, daar hij rust, hem, de fiere.
En kennen moet ik die diersten,
In mijn borst het verlangen opwekte.
Wie echter, zoals, Rousseau, jou,
De strengvolhardende, werd,
Wie ontving een vast gemoed
Te spreken zo, dat hij uit heilige volheid
Als de wijngod, goddelijk dwaas
En wetteloos haar, de taal van de reinsten, geeft
Te verstaan aan de goeden, echter terecht
De eerbiedlozen met blindheid slaat,
De ontwijdende knechten, hoe noem ik de vreemd'ling?
| |
| |
De zonen der aarde zijn, als de moeder,
Alminnend, zo ontvangen zij ook,
De gelukkigen, moeiteloos alles.
En beangst de sterflijke man,
Hij met zijn armen vol liefde
Op zijn schouders geladen heeft,
En de last van de vreugd overdenkt:
Dan lijkt het hem vaak het beste,
Geheel vergeten haast daar
Waar de straal niet brandt,
In de schaduw van 't woud
Aan 't Bieler meer in 't frisse groen te zijn,
En zorgeloos-arm aan tonen,
Gelijk beginners, van nachtegalen te leren.
En heerlijk is het, dan uit heilige slaap
Te verrijzen en, uit de koelte van 't woud
Het mildere licht in te gaan,
Als hij die de bergen gebouwd
En het pad heeft getekend der stromen,
Nadat hij glimlachend ook
Der mensen bedrijvige leven,
Het adem-arme, als zeilen
Bestuurd met zijn bries heeft,
Ook rust en tot zijn leerlinge nu,
Tot de aarde van heden de dag zich neigt. -
Dan vieren het bruidsfeest mensen en goden,
De levenden vieren tegaar,
Is voor een wijle het noodlot.
En de vlucht'lingen zoeken de herberg,
En zoete sluimer de helden,
Zijn wat zij waren, zij zijn
De wonenden waar de bloem zich verwarmt
Aan onschadelijke gloed en de duistere bomen
De geest omsuizelt, maar de onverzoenden
Zijn zonen geworden en reiken
IJlings elkander de hand,
Nog voordat het vriendelijk licht
Weer ondergaat en de nacht komt.
Dit snel voorbij, maar anderen
Altijd vol leven; tot in de dood
In gedachtenis toch het beste behouden,
En dan beleeft hij het hoogste.
Alleen heeft ieder zijn maat.
Het ongeluk, zwaarder nog het geluk.
Een wijze echter vermocht het
Van 's middags tot diep in de nacht,
En tot de morgenglans doorbrak,
Bij 't gastmaal helder te blijven.
Mag jou op 't hete pad onder sparren of
In 't donker van het eikewoud gehuld
In staal, mijn Sinclair! God verschijnen of
In wolken, jij kent hem, omdat je, jeugdig, kent
De kracht van het goede, en nooit is de glimlach
Verborgen voor jou van de heerser
Bij nacht, als alles vermengd
Is ordeloos en weerom keert
Vertaling C.O. Jellema
|
|