‘Schicksal’, de lotsbeschikking, waarvan in de eerste strofe sprake is, en het is de Rijn die haar verkondigt.
Geschilderd wordt dan in de strofen 2 tot en met 6 hoe de Rijn met jeugdig elan de grenzen van zijn vrijheid tracht te overschrijden - hij is geen god, doch een halfgod -, tot een Grotere, een god, hem temt en hij zich tevreden stelt met een hem door de god voorgetekende stroombaan. Zo, in overeenstemming met zijn hogere lotsbeschikking, gaat zijn vrijheid niet verloren, integendeel, als verlangen, als herinnering, zet zij zich om in creativiteit: oorspronkelijke, natuurlijke vrijheid, mits gebonden aan een goddelijke, natuurlijke maat, zet zich om in cultuur, zoals we aan het slot van strofe 6 zien. En daarmee wordt de Rijn, die het goddelijke met het menselijke, het hemelse met het aardse, maar bovendien de Duitse landen met elkaar, en de Duitse cultuur met een oorspronkelijke natuur verbindt, tot een beeld voor wat Hölderlin in Über Religion de ‘hogere samenhang’ noemde. Liever nog: de Rijn, in het stichtende dichterwoord, is deze samenhang.
Het woord ‘rein’ komt nog twee maal voor in deze hymne. In strofe 7: ‘reine stem van de jeugd’ en in strofe 10: ‘de taal van de reinsten’. Dat reinheid, bijkans synoniem voor vrijheid, met jeugd te maken heeft, is intussen duidelijk. Er zijn er echter, die deze reinheid, evenals de Rijn, in hun volwassenheid bewaard hebben; zij worden, evenals de Rijn, halfgoden genoemd. Een daarvan is Rousseau, die de mens uit zijn gedenatureerde civilisatie tot een natuurlijker, vrijer bestaan wilde terug brengen, die onder opvoeding iets anders verstond dan aanpassing aan normen en wetten, waaronder juist Hölderlin als kind zo had geleden en als volwassene nog leed, en die onder cultuur precies dat verstond wat Hölderlin in zijn Rijn-beeld schetst: een natuurlijk evenwicht tussen oorspronkelijkheid en beschaving. En daar, in verband met Rousseau, wordt dan de wijngod genoemd, Hölderlins tegenontwerp tegen de dode Christus van de theologen van zijn tijd. Dionysos, die ook in de hymne Patmos figureert, en die, als natuurgod de taal der natuur sprekend en dus in de oorsprong staand, als god tevens de maat kent, óók in de zin van dans- en gedichtmaat, van metrum. Wiens goddelijk dwaze taal van de reinsten dus ook dichtertaal is. In zoverre goddelijk voorbeeld van een religie die naar haar aard poëzie is.
Heidegger heeft er in zijn diepgravende interpretatie van Der Rhein op gewezen, dat op Dionysos reeds in de eerste versregel gepreludeerd wordt: ‘In 't donker klimop zat ik’. Klimop is een attribuut van de god. En dat betekent, dat van meet af aan de dichter zich onder de hoede stelt van die god, die geen ‘geist- und herztötendes Geschwätz’ laat horen, doch een ‘Schicksal’ dat, zoals we in Über Religion lazen, gelijk staat met een ‘hogere samenhang’.
Denkend = dichtend kan die samenhang voltrokken worden, al zijn, zoals in strofe 7 wordt gezegd, de liefdesbanden tot strikken gemaakt, en zij kan in de ‘gedachtenis’ (strofe 14) bewaard blijven. Visionair geschouwd vinden wij haar in strofe 13, waar mensen en goden het bruiloftsfeest vieren.
Dat denkend voltrekken van de samenhang is bij uitstek de taak van de dichter: Halfgoden denk ik nu (strofe 10). Heidegger heeft Hölderlins voorstelling van halfgoden eigenlijk heel mooi omschreven als de vraag naar het wezen van goden die tevens de vraag is naar het wezen van de mens: ergens halfweg, tussen god en mens in, moet die vraag gesteld worden. Nu gaat zeer veel in Heideggers uitleg mij te ver, is wat hij duidt meer eigen existentiefilosofie dan poëtisch visioen. Niettemin is Hölderlins dichten inderdaad gericht op de vraag naar het ware, oorspronkelijke zijn, doch hij denkt dat vooral als ware zijnsverbondenheid van de mensen onderling.
Daarmee komen we ten slotte uit bij een maatschappelijke, politieke implicatie, waaraan de laatste strofe is gewijd. De overgang daartoe vormt een toespeling op Socrates in de voorlaatste strofe, op de denker die ondanks een nachtlang geharrewar van discussies aan het gastmaal helder bleef juist omdat hij zich door geen schijnoplossing liet verblinden, maar tot aan het dagworden toe zich de vraag naar het ware voor ogen hield. En het is of die houding aan de in de laatste strofe genoemde Sinclair, als een oproep tot waakzaamheid en tot boven de dingen staan, ten voorbeeld wordt gesteld.
Sinclair, Hölderlins trouwe vriend, wilde de samenleving menselijker maken door haar van despotisme, van willekeur, van knechtschap te bevrijden. Sparren- en eikenwoud zouden volgens sommigen, zoals Pierre Bertaux, een toespeling zijn op locaties van samenzwering tegen het gevestigde gezag. Zij staan in deze hymne als het ware tegenover de klimop waaronder de dichter zit. Het lijkt erop, dat Hölderlin Sinclair wil manen in de God van de revolutie, de God in staal gehuld, toch vooral die God te kennen en te herkennen die de god van de oorsprong is, dat wil zeggen de god die het al te ongebreidelde tot matiging dwingt. De ‘glimlach van de heerser’ is duidelijk een toespeling op de eerste regels van strofe 6!
Matiging: immers, zoals een ware, gelukkige samenleving alleen gedacht kan worden van uit een ‘hogere samenhang’, zo zal geen revolutie een wezenlijke verandering of verbetering brengen als zij niet door de natuur is gewild, als die ‘oeroude verwarring’ - mythisch: Chaos -, die periodiek noodzakelijk is om iets nieuws te doen ontstaan.