De tempel van Concordia te Agrigentum, Sicilië
botsende meningen verbeeldt hij de strijd tussen Empedokles en Pausanias als harmonisch tegengesteld, dat betekent: het conflict ontstaat juist dank zij hun zielsverwantschap, en krijgt daardoor spanning. Het gaat in toneel niet om frontale confrontatie, maar om psychologische groei.
Hölderlin blijft in dit opzicht trouw aan een van zijn uitspraken gedaan tijdens het schrijven aan de eerste versie van Empedokles: ‘De betekenis van tragedies is het eenvoudigst uit de paradox te begrijpen.’
Empedokles als personage is tegelijk boeiend en ongrijpbaar; hij verheft zich in alle versies van het stuk boven de verwachtingen van zijn tegenspelers. Iedere handeling begint en eindigt bij hem, ook als hij niet ten tonele verschijnt. De raadsels die hij oproept proberen zijn pupil Pausanias of zijn vijand Hermokrates weliswaar op te lossen, maar toch stuiten zij telkens op hetzelfde paradoxale gegeven: het weten van Empedokles over zichzelf, het groeiend inzicht in zijn verlatenheid (wie aan god gelijk wil zijn wordt gestraft: de goden bemoeien zich niet meer metje) leidt tot drang tot zelfvernietiging. Terwijl de kennis groeit, wil de figuur die de kennis draagt verdwijnen. Empedokles heeft uiteindelijk, in de laatste versie, zijn diepste bedoelingen doorschouwd en hij kan alleen nog maar in de dood de verlossing vinden die hem verenigt met de oneindigheid. Zijn handelingsmotief is wat Hölderlin elders in een opstel aanduidt als het ‘Werden im Vergehen’, het ontstaan door het vergaan.
Vierhonderd verzen voor het slot van de eerste versie, die ca. 2000 regels telt, zegt de titelheld: ‘Mensen is de grote lust/Gegeven, dat zij zichzelf verjongen./En uit de reinigende dood, die/Zij zelf op het juiste moment hebben gekozen,/Staan op, zoals uit de Styx Achilles, de volkeren./O geefje aan de natuur, voordat zij jou neemt!’ En verderop heet het vol imperatieven: ‘Daarom waagt het! wat jullie hebben geërfd, wat jullie verwierven,/Wat jullie de stem des vaders vertelde, leerde,/Wetten en gebruiken, de namen der oude goden,/Vergeet het moedig, en richt, als nieuwgeborenen,/De ogen naar de goddelijke natuur.’
Het hele gegeven van het toneelstuk, de drive ervan, is het verlangen naar inzicht dat uiteindelijk tot de dood moet leiden - de dood die als een wedergeboorte is. Ik geloof dat het onjuist is de tragedie te lezen als een ‘majestueuze uiteenzetting’ over de zelfmoord, zoals vaak wordt beweerd. Hölderlins ambitie met Empedokles reikt hoger: de historische stof zodanig ordenen dat de Siciliaanse filosoof in een positie terechtkomt waarin hij mens én god, en dus boven de dood verheven is. Goden namelijk beginnen niets op aarde zonder de mensen, en mensen zijn afhankelijk van de goden. Wie daarom, zoals Empedokles, mens en god tegelijk is, beheerst leven en dood, maar dit is een last die door niemand is te dragen. Dit grootse ideaal moet voortdurend wijken, moet nagestreefd worden omdat het de vonk is voor alle kunst en het de drang vertegenwoordigt tot inzicht. Met andere woorden: Empedokles wordt met schuld en eenzaamheid gestraft voor zijn hybris, maar zonder die hybris bestond hij niet als leider van zijn tijd, en evenmin als voorbeeld voor Hölderlin. Empedokles begon zijn eigen eeuw en hij ging op weg.
De tragische vorm stelt als eis de afronding. Maar voor Hölderlin ligt de zeggingskracht van literatuur, en ook van de ‘strengste van alle poëtische vormen’, in de voortdurende uitbeelding van tegenstellingen en paradoxen die, samengevoegd, een harmonisch geheel moeten oproepen. Alleen in de verhulde vorm en het poëtische beeld openbaart zich de waarheid, niet in de daadwerkelijke, resolute oplossing. Al kende Hölderlin de drama's van Shakespeare, een Shakespeareaans slot van Der Tod des Empedokles is, de suggestieve titel ten spijt, ondenkbaar. Empedokles is geen Hamlet. In 1798 stelt Hölderlin in een brief, nadat hij Diogenes' hoofdstuk over Empedokles had gelezen: ‘Ik heb ook hier ervaren, waarop ik al vaker ben gestoten, dat het voorbijgaande en afwisselende van de menselijke gedachten en systemen mij namelijk bijna tragischer voorkomt dan de noodlottigheden die men gewoonlijk uitsluitend de werkelijke noemt.’
Voor Hölderlin zijn het grillig verloop van gedachte en tegengestelde gedachte belangrijker dan een lineair dramatische voortgang met de katharsis van de titelheld als noodzakelijk hoogtepunt.
In de Frankfurter Plan geeft Hölderlin als inzet van de tragedie een filosofisch en psychologisch portret van Empedokles. Er staat: ‘Empedokles, door zijn gemoed en zijn filosofie reeds lang tot kultuurhaat gestemd, tot verachting van alle bezigheid met een bepaalde bestemming, van alle op uiteenlopende onderwerpen gerichte interesse, een doodsvijand van alle eenzijdige existentie en daarom ook in werkelijk schone verhoudingen onbevredigd, ongestadig, lijdend, alleen omdat het bijzondere verhoudingen zijn en slechts in het grote akkoord met al het levende ondergaan hem helemaal vervullen, alleen omdat hij niet met een alomtegenwoordig hart, innig, als een god, en vrij en veelomvattend, als een god, in hen leven en liefhebben kan, alleen omdat hij, zodra zijn hart en zijn gedachte wat voorhanden ligt, omhelzen, aan de wet van de consequentie is gebonden -’
In deze zin tuimelen, als vaak in Hölderlins theoretisch proza, de bijzinnen en nevenschikkingen over elkaar heen omdat de schrijver in een volzin al zijn conflicterende ideeën wil samenbrengen. Het is niet zonder betekenis dat de woorden ‘ongestadig, lijdend’ in het hart van de zin staan; zij vormen de schakel tussen Empedokles als ‘doodsvijand van alle eenzijdige existentie’ en zijn onwil én onvermogen een goddelijk-harmonisch bestaan te accepteren. Is het volmaak-