geïnspireerde theorie van de ‘reëel-pugnante’, dat wil zeggen elkaar wederzijds afstotende krachten, en in Herders anthropologie, werd dit model van het ontstaan van de geest uit belemmerde levensdriften al voorbereid. Ook Schelling heeft het in zijn natuurfilosofie overgenomen. In de 20ste eeuw zal Freud teruggrijpen naar dit model van belemmeringen. Door ontzegging, verdringing, ‘doelbelemmering’ wordt het driftleven gesublimeerd tot cultuur en geestelijkheid. Nietzsche en Thomas Mann zullen het bestaan van de kunstenaar vanuit zo'n belemmering en verstoring van het leven verklaren.
‘Belemmerde kracht’, zo staat er in een voorversie van de roman, Hyperions Jugend; later, in het eerste boek van het tweede deel van de roman, heeft Hyperion het over de ‘wonderlijke kromme weg die het leven voor zichzelf baant, sinds zijn rechte weg belemmerd wordt’. Zo ook in het gedicht Stimme des Volks (de goden ‘belemmeren dikwijls, zodat hij lang in/Het licht zich verheugt, de baan van de mens’, vers 31-2), en in het gezang Der Rhein, waar met ongeveer hetzelfde beeld als in deze passage de Alpen het ‘ijlende leven’ van de stroom belemmeren.
Met de ‘kromme weg’, of zoals het in het voorbericht bij het Fragment von Hyperion staat, de ‘excentrische weg’, wordt de macht van het nog zo vreemde, nog zo stomme, nog zo stenen noodlot erkend. Want die is even noodzakelijk voor het leven als de oorspronkelijke oceanische drift weg te stromen naar het oneindige. Deze stelt Hölderlin als verzoeking, als lust naar de dood voor. Zo behoort - overeenkomstig de logica van het beeld - tot geest ook de rots, waardoor het schuim, de ‘Gischt’ vorm aanneemt, en waar het schuim overheen gaat.
De vooronderstelling van geest is zijn eindigheid, de breking en de belemmering van de levensvoltrekkingen. Gebrek, leed, pijn behoren tot zijn voorwaarden. Er zou geen geest zijn, als die ‘stomme oude rots’ er niet was. Het beeld houdt - filosofie-historisch uitgelegd - ook een kritisch zich keren tegen de bewustzijnsfilosofie van Fichte in. Voor Fichte bestaat ‘zelfbewustzijn’, en daarmee geest, vanuit en door zichzelf. Zo begreep Hölderlin hem in ieder geval. Zijn kritiek, die impliciet in de voorversies van Hyperion en in deze passage vervat is, werd waarschijnlijk voor hem bevestigd door Schillers Briefe über die ästhetische Erziehung. Aan diens model van de twee tegengestelde, voor het leven noodzakelijke gronddriften heeft Hölderlin, mag men aannemen, zijn eigen driftenmodel ontleend. In de 19de van zijn ‘ästhetische Briefe’ laat Schiller zien hoe de beide gronddriften, die naar oneindigheid en die naar beperking, in een van hen verschillende derde, de ‘geest’, samenwerken. In deze brief wordt ook het begrip ‘belemmering’ genoemd.
In dit beeld wordt ‘geest’ begrepen als sublimatie en verzoening, als compensatie voor deze breking en belemmering. Hij sublimeert het elementaire conflict van de levensvoltrekkingen en compenseert in zijn ideële vorm wat reëel onmogelijk moet zijn: vandaar de dromen van de onsterfelijkheid, de droom van Elysium en van het bestaan van de goden. Het zijn allemaal vormen van de ‘omhoog schuimende’ vergeestelijking van de belemmerde levensdrift.
Zo brengt geest steeds een grenservaring met zich mee: de ervaring van het bij-zichzelf-zijn en de vreemdheid, van spraak en sprakeloosheid, van natuur en noodlot en ook van vrijheid en noodlot. Hij omvat de ervaring van eindigheid en oneindigheid. In zoverre betrekt hij de tegenstellingen op elkaar en neemt ze in acht als voor het leven noodzakelijk. En geest omvat een tijdservaring, van een achteraf, een post factum. In de tijd gaat, anthropologisch gedacht, aan de geest het conflict van de levensvoltrekkingen vooraf, en, historisch gedacht, het conflict van de historische gebeurtenissen. De geest komt daarna. Zijn ontstaan is er een teken voor dat zulke conflicten in het vergaan moeten worden meebegrepen. Zoals bij Hegel de uil van Minerva in de schemering begint te vliegen, ontstaat bij Hölderlin die geest aan het eind of bij de overgang van een historische periode, van een periode in de individuele historie of in die van de mensheid. Datgene wat in de daden van de geschiedenis zonder bewustzijn aan het werk is, komt in het gedicht als geest tot zichzelf:
‘Heilige Gefäße sind die Dichter
Worin des Lebens Wein, der Geist
Der Helden sich aufbewahrt.’
Ook in dit gedicht Buonaparte wordt geest als een sublimatie van het leven begrepen, als esprit van dat leven. De geest van de goden, wier krachten de akker hebben bebouwd, waait ‘in het lied’ (vgl. het gedicht Wie wenn am Feiertage..., vers 37).
De geest zelf is vergankelijk, zoals het vluchtige schuim van de golfslag. Hij stelt een fase voor in de quasi-natuurlijke historische orde van handelingen en het bewustzijn van deze handelingen. De geest vormt zich op een schone wijze. Schoon schuimt de golfslag van het hart omhoog. Deze syntactische vorm verleent schoonheid de functie van een overgang, van bemiddeling, van de elementaire levenskrachten naar de geest. Later wordt de verbinding van geest en schoonheid uitgedrukt in het gevormde woord ‘geestesschoonheid’. Ook schoonheid heeft voor haar bestaan de grens, de beperking, de ‘oude stomme rots’ als vooronderstelling, en heeft die in zichzelf; anders zou dit schuimen niet ‘schoon’ genoemd kunnen worden. Schoonheid betekent niet, zoals het hardnekkige vooroordeel van het classicisme wil, een schoonheid aan gene zijde van de grenzen en vreemde gebieden van het leven; veeleer bewaart schoonheid juist de herinnering aan de kracht van het leven en aan zijn breking, aan de spraakzaamheid van het leven en de sprakeloosheid van de ‘rots’. Aan de schoonheidservaring ligt ook pijn ten grondslag. Ook in haar en aan de hand van haar wordt een grenservaring beleefd.
Men kan deze passage bij wijze van hypothese lezen als een moderne bewerking van de mythe van de geboorte van Aphrodite. In de mythe zoals die verteld wordt door Hesiodus, ontstaat Aphrodite, de godin van de liefde en de schoonheid, uit het schuim van de zee. Dit schuim had zich gevormd rond het lid van Ouranus, dat door Kronos was afgesneden en in de zee geworpen. Vanuit wreed gesublimeerde seksualiteit ontstaat hier, zo zou men kunnen zeggen, de schoonheid. De mythische geboorte, niet uit ouders, van Aphrodite verwijst hier naar de kosmische betekenis van liefde en schoonheid. De verbinding van seksualiteit en schoonheid, die in deze passage niet uitgewerkt wordt, heeft Hölderlin in een voorversie van de roman, de zogenaamde Metrische Fassung uitgewerkt, ook al verwijst de metafoor van het hart ook hier naar liefde. Daar