De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Friedrich Hölderlin
| |
[pagina 17]
| |
Gelukkig hij, Bellarmin, gelukkig hij die haar doorstaan heeft, deze vuurproef van het hart, die geleerd heeft het te verstaan, het kreunen van het creatuur, het gevoel van het verloren paradijs. Hoe hoger de natuur zich verheft boven het dierlijke, des te groter het gevaar te versmachten in het land van de vergankelijkheid! Maar één ding moet ik je nog meedelen, broederlijk hart! Ik was nog bang voor bepaalde herinneringen toen we elkaar vonden boven de brokstukken van het oude Rome. Onze geest glijdt zo gemakkelijk uit zijn baan; we moeten toch vaak het dwarrelen van een blad uit de weg gaan om het niet te storen in zijn stille bezigheden! Pas nu kan ik soms spelen met de geesten van voorbije uren. Mijn oude vriendin, de lente, verraste me in mijn duisternis. Vroeger zou ik haar al van verre gevoeld hebben, wanneer de verstijfde takken zich roerden en een licht zuchten langs mijn wangen streek. Vroeger zou ik bij elk verzuchten op verlichting van haar gehoopt hebben. Maar hoop en verwachting waren stilaan uit mijn ziel verdwenen. Nu was zij er, in alle glorie van de jeugd. Ik had het gevoel dat ook ik toch weer vrolijk moest worden. Ik opende mijn venster en kleedde me aan als voor een feest. Zij moest ook mij bezoeken, die hemelse vreemdelinge. Ik zag hoe alles naar buiten stroomde, de open lucht in, de vriendelijke zee van Smyrna en haar stranden op. Ongewone verwachtingen ontwaakten in mij. Ook ik ging naar buiten. Daar vertoonde zich waarlijk de almacht van de natuur. Bijna ieder gezicht was hartelijker; overal werd openlijker geschertst en terwijl men elkaar vroeger echt plechtig groette, reikte men elkaar nu de handen. Alles werd verjongd en bezield door de heerlijke, zoete lente. De haven wemelde van juichende schepen, waarop bloemenkransen wuifden en Chioswijn schitterde, de mirtegaanderijen weergalmden van vrolijke melodieën en dans en spel ruisten door de olmen en platanen. Ach! ik zocht meer dan dat. Dat kon niet van de dood redden. Ongewild, verzonken in mijn verdriet, kwam ik in de tuin van Gorgonda Notara, een bekende van mij. Geruis uit een zijgang schrikte me op. Ach! aan mij - in dit smartelijk voelen van mijn eenzaamheid, met dit vreugdeloos bloedend hart - aan mij verscheen Zij; lieflijk en heilig, als een priesteres van de liefde stond ze voor me; als uit licht en damp geweven, zo vergeestelijkt en teder; boven haar glimlach vol rust en hemelse goedheid troonden met de majesteit van een god haar grote, bezielde ogen en als wolkjes om het ochtendlicht golfden in de lentewind de gouden lokken om haar voorhoofd. Mijn Bellarmin! kon ik je dit maar meedelen, volledig en levendig, het onuitsprekelijke dat toen in mij omging! - Waar was nu het leed van mijn leven, zijn nacht en armoede? heel de behoeftige sterfelijkheid? Zeker, het is het hoogste en zaligste wat de onuitputtelijke natuur omvat, zo'n ogenblik van bevrijding! Dat weegt op tegen eonen van ons plantenleven. Dood was mijn aards leven, de tijd bestond niet meer, en ontboeid en herrezen voelde mijn geest zijn verwantschap en zijn oorsprong. Jaren zijn verstreken; lentes kwamen en gingen; veel heerlijke beelden der natuur, veel relikwieën van jouw Italië, uit hemelse fantasie voortgekomen, verheugden mijn ogen; maar het meeste wiste de tijd uit; alleen haar beeld is mij bijgebleven, met alles wat ermee verwant is. Nog staat ze voor me, als op dat heilig dronken moment dat ik haar vond; ik druk het aan mijn gloeiend hart, het zoete droombeeld; ik hoor haar stem, het lispelen van haar harp; als een vredig Arcadië waarin bloesem en zaad zich wiegen in eeuwig stille lucht, waarin zonder de middagse zwoelte de oogst rijpt en de zoete druiventros gedijt, waarin geen vrees het veilige land omzoomt, waarin men van niets weet heeft dan van de eeuwige lente der aarde en van de wolkenloze hemel en zijn zon, en van zijn vriendelijke gesternten, zo staat het voor me open, het heiligdom van haar hart en geest. Melite! o Melite! hemels wezen! Ik zou graag willen weten of ze nog af en toe aan me denkt. Ze heeft misschien verdriet om me. Ik zal haar wedervinden, in een of andere periode van het eeuwig bestaan. Vast en zeker! wat aan elkaar verwant is kan elkaar niet eeuwig ontvluchten. Ach! de god in ons is steeds eenzaam en arm. Waar vindt hij al zijn verwanten? Die eens bestonden en zullen bestaan? Wanneer komt het grootse weerzien der geesten? Want eens waren wij toch, geloof ik, allen bijeen. Goede nacht, Bellarmin, goede nacht! Morgen zal ik rustiger vertellen.
Zante
De avond van die dag van mijn dagen is voor mij, met alles wat ik nog gewaargeworden ben in mijn dronkenschap, onvergetelijk. Voor mij was hij het schoonste dat de lente aan de aarde kan geven, en aan de hemel en zijn licht. Als een aureool omstroomde de aarde het avondrood en de tedere, gouden wolkjes in de ether glimlachten naar beneden, als de hemelse geniën die zich verheugden over hun zuster op aarde, zoals die onder ons rondwandelde in alle glorie der geesten, en toch zo goed en vriendelijk was tegen alles wat haar omringde. Alles drong zich aan haar op. Aan allen scheen zich een deel van haar wezen mede te delen. Allen werden vervuld met een nieuw, teder gevoel van een zoete vertrouwelijkheid en zij wisten niet wat hun geschiedde. Zonder het te vragen kwam ik te weten dat ze van de oevers van de Pactolus komt, uit een verlaten dal van de Tmolus, waar haar vader, een ongewoon man, teleurgesteld over de huidige toestand der Grieken al heel lang geleden vanuit Smyrna naar toe getrokken was om daar zijn duister verdriet te koesteren, en haar moeder, ooit de parel van Ionië, is een verwante van Gorgonda Notara. Notara vroeg ons de avond met hem onder zijn bomen door te brengen en zoals toen onze stemming was dacht niemand er graag aan uit elkaar te gaan. Stilaan werden wij meer en meer vervuld met leven en geest. Wij spraken veel over de voortreffelijke kinderen van het oude Ionië, over Sappho en Alcaeus, en Anaereon, vooral over Homerus, over zijn graf op Nio, over een grot in de rotsen in de nabijheid, aan de oever van de Meles, waar die voortreffelijke man vele uren van bezieling gevierd moest hebben, en over vele andere dingen; zoals naast ons de vriendelijke bo- | |
[pagina 18]
| |
men van de tuin de bloesems, door de lenteadem losgemaakt, op de aarde lieten regenen, zo deelde ons gemoed zich mee, elk naar zijn aard, en ook het armste gaf iets. Melite sprak vele hemelse woorden, ongekunsteld, zonder iets te beogen, in pure, heilige cenvoud. Dikwijls als ik haar hoorde spreken vielen mij de beelden van Daedalus in, waarover Pausanius zegt dat hun aanblik bij al hun eenvoud iets goddelijks heeft gehad. Lange tijd zat ik verstomd en verslond de hemelse schoonheid die als stralen van het ochtendlicht in mijn binnenste drong en de afgestorven kiemen van mijn wezen tot leven wekte. Men sprak tenslotte ook over al die wonderen van de Griekse vriendschap, over de Dioscuren, over Achilles en Patroclus, over de falanx van de Spartanen, over al de minnaars en beminden, die op- en ondergingen boven de wereld, onafscheidelijk, zoals de eeuwige hemellichten. Toen veerde ik op. We zouden daar niet over moeten spreken, maande ik. Zo'n glorie vernietigt ons, armen. Natuurlijk waren het gouden dagen, toen men de wapens uitwisselde en elkaar beminde tot in de dood, toen men onsterfelijke kinderen voortbracht in de bezieling voor liefde en schoonheid, daden voor het vaderland en hemelse gezangen en eeuwige woorden van wijsheid, ach! toen de Egyptische priester Solon nog verweet, ‘Gij Grieken blijft altijd jongelingen!’ Wij zijn nu grijsaards geworden, verstandiger dan al die voortreffelijken die geweest zijn; alleen jammer dat zo vele krachten in dit vreemde element versmachten! Vergeet dat in ieder geval voor vandaag, Hyperion! maande Notara, en ik was het met hem eens. Melites ogen rustten zo ernstig en groot op mij. Wie zou niet alles vergeten hebben. Op weg naar de stad kwam ik naast haar te lopen. Ik drukte mijn armen stevig tegen mijn huiverend hart. Ik bedwong het verwarrend tumult in mij, zodat ik spreken kon. O mijn Bellarmin! Hoe begreep ik haar, hoe verheugde haar dat! hoe riep een toevallig woordje van haar een wereld van gedachten in mij op! Zij was een ware triomf der geesten over al het kleine en zwakke, deze stille vereniging van ons denken en dichten. Bij Notara's huis namen we afscheid. Ik wankelde weg in een razende vreugde, ging tekeer tegen en lachte over de kleinzieligheid van mijn hart in de voorbije dagen en keek met onnoemelijke trots op mijn oud leed terug. Maar toen ik thuis was gekomen en voor het open venster ging staan en voor mijn verwilderde en half verdorde bloemen en omhoogkeek naar de vervallen burcht van Smyrna die voor me lag in het schemerend licht, hoe ongewoon overviel mij dat alles! Ach, daar was ik vroeger zo vaak gaan staan rond middernacht, als ik de slaap niet kon vatten in mijn eenzame bedstede, en had ik aan de brokstukken uit betere tijden en hun geesten mijn leed geklaagd. Nu was zij teruggekeerd, de lente van mijn hart. Nu had ik wat ik zocht. Ik had het teruggevonden in de hemelse gratie van Melite. Het daagde weer in mij. Het hoge wezen had mijn geest uit zijn graf geroepen. Maar wat ik was was ik door haar. De goede verheugde zich over het licht dat in mij straalde en dacht ik er niet aan dat het slechts de weerschijn van het hare was. Ik voelde maar al te vlug dat ik armer werd dan een schaduw wanneer zij niet in mij en om mij en voor mij leefde, wanneer zij niet de mijne werd; dat ik tot niets werd wanneer zij zich aan mij onttrok. Het moest wel zover komen dat ik met deze doodsangst elke gelaatstrek en elke uiting van haar ondervroeg en haar ogen volgde, alsof mijn leven mij zou ontsnappen, naar de hemel of naar de aarde kerend; o god! het moest wel een doodsbode voor mij zijn, elke glimlach van haar heilige vrede, elk van haar hemelse woorden dat mij zei dat zij genoeg had aan háár, háár hart: Ze moest me wel overvallen, deze wanhoop, dat het heerlijke dat ik beminde zo heerlijk was dat het mij niet nodig had. Vergeef het me, heilige! vaak vervloekte ik het uur waarop ik haar gevonden had en tierde ik in mijn geest tegen het hemelse schepsel, dat ze mij alleen maar daarom tot leven gewekt had om mij weer terneer te drukken met haar hoogheid. Kan er zoveel onmenselijks in de ziel van een mens komen?
Pyrgo in Morea
Sluimer en onrust en vele andere vreemde beelden die zich half in mij vormden en verdwenen lieten ondertussen niets van wat ik je mee wilde delen ter sprake komen. Vaak beleef ik schone dagen. Dan laat ik mijn innerlijk heersen zoals het wil, dromen en peinzen, dan leef ik goeddeels onder de open hemel, en de heilige heuvels en dalen van Morea stemmen vaak echt vriendelijk in met de zuiverder klanken van mijn ziel. Alles moet komen zoals het komt. Alles is goed. Ik moet het verleden laten sluimeren. Wij zijn niet voor het afzonderlijke, beperkte geschapen. Nietwaar, mijn Bellarmin? Voor mij verrees immers alleen daarom geen Arcadië omdat het behoeftige dat in mij denkt en leeft zich moest uitbreiden en het oneindige omvatten. - Dat heb ik ook gewild, o dat heb ik ook gewild! Ik heb de vergankelijkheid willen vernietigen die zwaar op ons drukt en met onze heilige liefde spot, en als een levend begravene verzet mijn geest zich tegen de duisternis waarin hij geboeid is. Ik zou vertellen. Ik zal het doen. Niets van buiten stoort me in mijn herinneringen. Zee en aarde slapen in de middagse zwoelte en zelfs de bron die vroeger hier onder mij kabbelde is verdroogd. Geen briesje ritselt door de takken. Een zacht gekraak van de aarde, als de brandende straal de bodem splijt, hoor ik van tijd tot tijd. Maar dat stoort niet echt. Ook geeft de cypres die boven mij treurt voldoende schaduw. De avond dat ik van haar was weggegaan was afgewisseld door de nacht, en de nacht door de dag; maar niet voor mij. In mijn leven was geen slapen en geen ontwaken meer. Er was alleen maar één droom van haar, een zalige, smartelijke droom; een strijd tussen angst en hoop. Tenslotte ging ik naar haar toe. Ik schrok zoals ze toen voor me stond, zo heel anders dan het mij te moede was, zo rustig en zalig, in de zelfgenoegzaamheid van een hemelse. Ik was verward en sprakeloos. Mijn geest was me ontsnapt. | |
[pagina 19]
| |
Ik geloof niet dat ze er iets van merkte, zoals ze in al haar hemelse goedheid nauwelijks acht scheen te slaan op dat wat er rondom haar gebeurde. Het kostte haar moeite mij terug te brengen naar waar we de avond tevoren geëindigd waren. Tenslotte kwam er toch zo nu en dan een gedachte in mij op die zich vrolijk bij die van haar aansloot. Ze wist niet hoe oneindig veel ze zei en hoe haar gezicht tot in het uitbundige toe verheerlijkt werd wanneer de verhevenheid van haar gedachten zich op haar voorhoofd openbaarde en haar koninklijke geest zich verenigde met de hulde van haar argeloos, albeminnend hart. Het was alsof de zon doorbrak in de vriendelijke ether, alsof een god neerdaalde op een onschuldig volk wanneer het zelfstandige, het heilige naast haar gratie zichtbaar werd. Zolang ik bij haar was en haar bezielend wezen mij verhief boven alle menselijke armoede, vergat ik meestal ook de zorgen en wensen van mijn behoeftig hart. Maar als ik weg was verborg ik het tevergeefs voor mijzelf, dan begon het luid te klagen in mij, zij bemint je niet. Ik was kwaad en vocht met mezelf. Maar mijn verdriet liet mij niet los. Mijn onrust steeg met de dag. Hoe hoger en machtiger haar wezen boven mij straalde, des te somberder en verwilderder werd mijn ziel. Ze scheen me op den duur te ontwijken. Ook ik besloot haar niet meer te zien en had ook echt onder onnoemelijke pijniging mijn hart afgedwongen enige dagen weg te blijven. Rond deze tijd ontmoette ik, toen ik net uit de woestenij van
De achttienjarige Hölderlin. Potloodtekening I.G. Nast 1788
het Corax was teruggekeerd, waar ik voor het aanbreken van de dag naar toe gegaan was, Notara met zijn vrouw. Hij zei me dat ze uitgenodigd waren bij een naburig familielid en daar vanavond weer heen wilden gaan. Melite, voegde hij er aan toe, was thuis gebleven; de vrome dochter moest brieven schrijven naar haar vader en moeder. Al mijn onderdrukte wensen ontwaakten weer. Een ogenblik later vermande ik me weliswaar en zei tegen de storm in mij dat ik vandaagjuist haar volstrekt niet wilde zien, wandelde echter toch langs haar huis, gedachteloos en trillend, alsof ik een moord in de zin had. Daarna dwong ik mijzelf naar huis te gaan, deed de deuren op slot, gooide mijn kleren uit, sloeg, nadat mijn keus tamelijk lang geaarzeld had, de Ajax Mastigophoros op en keek erin. Maar mijn geest nam geen letter in zich op. Waarheen ik ook keek was haar beeld. Elke voetstap schrok mij op. Ongewild, buiten mezelf om, zei ik voor mij uit flarden van zinnen die ik uit haar mond gehoord had. Vaak strekte ik mijn armen naar haar uit, vaak vluchtte ik weg wanneer ze aan mij verscheen. Ten lange leste vervloekte ik mijn waanzin en was ernstig van plan het in de kiem te smoren, dit dodelijk smachten. Maar mijn geest weigerde dienst. In plaats daarvan leken zich kwade demonen aan mij op te dringen en mij toverdrankjes aan te bieden om mij volledig in het verderf te storten met hun helse artsenijen. Afgemat door het woedend gevecht zakte ik tenslotte in elkaar. Mijn ogen sloten zich, mijn borst sloeg kalmer en zoals de vredesboog na de storm verrees heel haar hemels wezen weer in mij. De heilige vrede van haar hart, die ze me vaak in een ogenblik had meegedeeld door woord en gelaat, zodat ik me voelde alsof ik weer wandelde in het verlaten paradijs van de kindertijd, haar vrome schroom niets te ontwijden door overmoedige scherts of ernst als het al in de verte verwant was aan het schone en het goede, haar bescheiden bevalligheid, haar geest met zijn koninklijke idealen, waaraan haar stille liefde zo uitsluitend gehecht was dat zij niets zocht en niets vreesde in de wereld - al die beminde, gevoelvolle avonden die ik met haar had doorgebracht, haar stem en haar snarenspel, elke bekoring in haar bewegen dat waar zij ging en stond alleen haar - haar goedheid en haar grootsheid aanduidde; ach! dat alles en meer was zo aanwezig in mij. En op dat hemels schepsel was ik kwaad? En waarom was ik kwaad op haar? Omdat ze niet verarmd was, zoals ik, omdat zij de hemel nog in het hart droeg en zichzelf niet verloren had, zoals ik, niet een ander wezen, niet andermans rijkdom behoefde om de verwoeste plek te vullen, omdat ze niet kon vrezen onder te gaan, zoals ik, en zich met deze doodsangst aan iemand anders te hechten, zoals ik; ach! juist het goddelijkste in haar, deze rust, deze hemelse genoegzaamheid had ik bezoedeld met mijn wrevel, met onedele wrok had ik haar om haar paradijs benijd. Mocht zij zich bezighouden met zo'n ontredderd schepsel? Moest ze mij niet ontvluchten? Zeker! haar genius had haar voor mij gewaarschuwd. Dit alles ging als een zwaard door mijn ziel. Ik wilde anders worden. O! ik wilde worden zoals zij. Ik hoorde uit haar mond al het hemels woord van vergeving, en voelde met duizend genietingen hoe het mij herschiep. | |
[pagina 20]
| |
Zo haastte ik mij naar haar toe. Maar met elke stap werd ik onrustiger. Melite verbleekte toen ik binnenkwam. Dit bracht me volledig van mijn stuk. Maar het algeheel verstommen van beide kanten was, zo kort als het duurde, voor mij te smartelijk om niet uit alle macht te proberen het te verbreken. Ik moest komen, zei ik. Ik was het je verschuldigd, Melite! Het gematigde van mijn toon scheen haar te kalmeren, maar toch vroeg ze enigszins verwonderd waarom ik dan komen moest? Ik moet me voor zoveel bij je verontschuldigen, Melite! sprak ik luider. ‘Je hebt me toch geen pijn gedaan.’ O Melite! hoe straft deze hemelse goedheid mij! Mijn wrevel zal je zeker opgevallen zijn. - ‘Maar zij heeft mij geen pijn gedaan, dat wilde je toch niet, Hyperion! Waarom zou ik het je niet zeggen? Verdriet heb ik om je gehad. Ik had je zo graag vrede gegund. Ik wilde je dikwijls ook smeken rustiger te zijn. Je bent zo helemaal een ander op je goede momenten. Ik beken je dat ik bang ben als ik je zo somber en heftig zie. Nietwaar goede Hyperion, je laat dat varen?’ Ik kon geen woord uitbrengen. Jij voelt het denk ik ook, broeder van mijn ziel! hoe het mij vergaan moest zijn. Ach! zo hemels als de betovering was waarmee ze dit zei, zo onuitsprekelijk was mijn smart. Ik heb me soms afgevraagd, ging ze verder, hoe het zou kunnen komen dat jij zo ongewoon bent. Het is zo'n smartelijk raadsel dat een geest als de jouwe onder zulk een lijden gebukt moet gaan. Er is vast en zeker een tijd geweest waarin hij vrij was van deze onrust. Staat hij je niet meer voor de geest? Kon ik hem maar bij je terugbrengen, dit stille feest, deze heilige innerlijke rust, waarin ook het zachtste geluid hoorbaar is dat uit de diepte van de geest komt, en de zachtste aanraking van buiten, vanuit de hemel en vanuit de takken en bloemen - ik kan niet zo goed zeggen wat voor gevoel ik vaak kreeg als ik voor de goddelijke natuur stond en al het aardse in mij verstomde - dan is hij zo dichtbij ons, de onzichtbare! Ze zweeg en scheen ontdaan, alsof ze geheimen had verraden. Hyperion! begon ze opnieuw, je hebt macht over jezelf; ik weet het. Zeg aan je hart dat men tevergeefs de vrede buiten zich zoekt wanneer men haar niet aan zichzelf schenkt. Ik heb deze woorden steeds zo hooggeacht. Het zijn woorden van mijn vader, een vrucht van zijn lijden, zoals hij zegt. Schenk haar aan jezelf, deze vrede, en wees vrolijk! Je zult het doen. Het is mijn eerste verzoek aan jou. Je zult het mij niet weigeren. Zoals je wilt, zoals je wilt, engel des hemels! riep ik, terwijl ik zonder te weten wat me overkwam haar hand greep en deze krachtig tegen mijn jammerend hart aantrok. Het was alsof ze uit een droom opschrikte en ze draaide zich met de grootst mogelijke omzichtigheid los, maar de majesteit in haar ogen drukte mij terneer. Je moet anders worden, maande zij, wat heftiger dan gewoonlijk. Ik was wanhopig. Ik voelde hoe klein ik was en vocht me tevergeefs omhoog. Ach, dat het zo ver had kunnen komen met mij! Zoals de simpele zielen zocht ik dáárin troost voor mijn niets dat ik het grote kleiner maakte, dat ik het hemelse - Bellarmin! het is een overgelijkelijke smart zo'n schandelijke smet bij jezelf te onderkennen. Ze wil je kwijt, dacht ik, dat is alles! - ‘Nou ja, ik zal anders worden!’ Dat stootte ik, ellendige, met een gemaakt lachje uit en ik haastte me weg te komen. Als door boze geesten gedreven liep ik naar buiten, het bos in, en doolde rond tot ik neerviel in het dorre gras. Als een grote verschrikkelijke woestijn lag het verleden voor me en onder helse vervloekingen verdelgde ik elke rest van dat wat eens mijn hart gelaafd had en verheven. Toen vloog ik weer op in een woedend hoongelach over mijzelf en alles, luisterde vol genot naar de afschuwelijke weergalm, en het gehuil van de jakhalzen dat dwars door de nacht van alle kanten tot mij doordrong deed mijn ontredderde ziel waarachtig goed. Een doffe, vreselijke stilte volgde op deze vernietigende uren, een waarlijk doodse stilte! Ik zocht nu geen redding meer. Ik sloeg nergens acht op. Ik was als een dier onder de hand van de slachter. ‘Zij ook! Zij ook!’ Dat was het eerste geluid dat na lange tijd over mijn lippen kwam, en de tranen welden in mijn ogen. ‘Ze kan toch ook niet anders; ze kan zichzelf toch niet schenken waarover ze niet kan beschikken, jouw armoede en jouw liefde!’ Dat zei ik ten lange leste ook tegen mezelf. Ik werd langzamerhand rustig en stil als een kind. Ik zou nu vast en zeker niets meer zoeken, zou mezelf zo goed als ik kon van de ene dag naar de andere helpen, ik was voor mezelf niets meer, eiste ook niet dat ik voor anderen iets zou zijn en er waren ogenblikken waarop het mij mogelijk scheen die éne vrouw te zien en niets te wensen. Zo had ik enige tijd geleefd toen op een dag Notara bij mij kwam staan met een jonge Tinioot, zich beklaagde over mijn ongewone teruggetrokkenheid en mij vroeg de volgende dag 's avonds naar Homerus' grot te komen, hij zou iets bijzonders van plan zijn, ter ere van de Tinioot, die echt met heel zijn ziel aan het oude Griekenland verknocht zou zijn en nu onderweg was om de Aeolische kusten en het oude Troas te bezoeken; het zou heilzaam voor me zijn, voegde hij er aan toe, wanneer ik zijn vriend daarnaartoe zou begeleiden, hij herinnerde zich bovendien dat ik eens de wens geuit had dit deel van Klein-Azië te bekijken. Ook de Tinioot vroeg het me en ik stemde toe, zoals ik in alles toegestemd zou hebben, met haast willoze volgzaamheid. De volgende dag verliep met toebereidselen voor het vertrek, en 's avonds haalde Adamas, zoals de Tinioot heette, me af om naar de grot te gaan. Het is geen wonder, (begon ik, om niet toe te geven aan andere beelden in mij, nadat we een poosje op en neer gelopen hadden langs de Meles onder mirten en platanen) dat de steden twistten over de bakermat van Homerus. Het is zo'n opwekkende gedachte dat de lieve knaap daar in het zand gespeeld zou hebben en de eerste indrukken heeft opgedaan waaruit die schone, voortreffelijke geest zich stilaan ontwikkelde. Je hebt gelijk, antwoordde hij, en jullie Smyrnioten moeten jullie het vreugdevol geloof niet laten ontnemen. Mij is het heilig, dit water en deze kust! Wie weet hoe veel het land hier, en ook de zee en de hemel, deelt in de onsterfelijkheid van de | |
[pagina 21]
| |
Maeonszoon! De onbevangen ogen van het kind vergaren uit het gadeslaan van de wereld verwachtingen en gevoelens die veel beschamen wat onze geest op zijn moeizame weg later bevecht. Op deze toon ging hij verder, tot Notara samen met Melite en enkele anderen aankwam. Ik was voorbereid. Ik kon haar naderen zonder van binnen merkbaar te veranderen. Het was goed dat ik vlak daarvoor niet aan mezelf overgelaten was geweest. Zij leed ook. Je zag het. Maar o god! hoe oneindig dieper! Naar de regionen van het goede en het ware was haar hart gevlucht. Een stille smart, die ik nog nooit bij haar had gemerkt, hield de blije bewegingen van haar gezicht gevangen: maar niet haar geest. Met onverstoorbare kalmte straalde deze uit haar hemelse ogen en haar weemoed sloot zich bij hem aan, als bij een goddelijke trooster. Adamas ging verder waar hij onderbroken was; Melite leefde mee; ik sprak van tijd tot tijd ook een woordje. Zo kwamen we bij de grot van Homerus. Stille treurende accoorden onthaalden ons vanaf de rots waaronder we gingen staan; het snarenspel stortte zich uit over mijn innerlijk, zoals een warme regen in de lente over de dode aarde. Binnen, in het magisch schemerlicht van de grot, dat door de verschillende openingen van de rots, tussen bladeren en takken door, naar binnen viel, stond een marmeren buste van de goddelijke zanger, glimlachend tegen zijn vrome nazaten. Hölderlin. Pasteltekening Franz Karl Hiemer 1792
We zaten eromheen, zoals onmondigen om hun vader en lazen voor elkaar afzonderlijke rapsodieën van de Ilias, zoals ieder ze naar de zin van zijn gemoed uitkoos; want allen waren wij met haar vertrouwd. Een nenia, die mij diep van binnen raakte, zongen we daarna voor de schaduw van de geliefde, blinde man en zijn tijdperk. Allen waren diep bewogen. Melite keek bijna onafgewend naar zijn marmeren beeld en in haar ogen glansden tranen van weemoed en bezieling. Alles was nu stil. We spraken geen woord, we raakten elkaar niet aan, we keken elkaar niet aan, zo overtuigd van hun samenklank verschenen alle harten op dit ogenblik, zo boven taal en uiting uitgaand verscheen dat wat toen in hen leefde. Er was gevoel voor het verleden, de nagedachtenis aan alles wat eens geweest was. Blozend boog Melite zich ten slotte naar Notara en fluisterde hem iets toe. Notara glimlachte, vol vreugde om het zoete schepsel, nam de schaar die zij hem aanreikte en knipte een lok bij zichzelf af. Ik begreep wat de bedoeling daarvan was en deed stilzwijgend hetzelfde. Voor wie anders dan voor jou? riep de Tinioot terwijl hij zijn lok naar het marmer ophield. Ook de anderen schonken, meegegrepen door onze ernst, hun dodenoffer. Melite bracht het andere bij het hare, bond het bijeen en legde het bij de buste neer, terwijl wij ondertussen weer de nenia zongen. Dat alles droeg er slechts toe bij dat mijn wezen uit de rust gelokt werd waarin het verzonken was. Mijn ogen rustten weer op haar en mijn liefde en smart grepen mij heviger aan dan ooit. Ik spande me tevergeefs in stand te houden. Ik moest weggaan. Mijn droefheid was werkelijk grenzeloos. Ik daalde af tot aan de Meles, liet me vallen op haar oever en weende luid. Dikwijls sprak ik haar naam zacht voor me uit en mijn smart scheen daardoor getemperd te worden. Maar hierdoor kon ze nog hardnekkiger terugkeren. Ach! voor mij was er geen rust te vinden, op geen plek ter wereld! Dichtbij haar te zijn en ver van haar die ik zo onnoemelijk beminde en zo onnoemelijk, zo onuitsprekelijk gekweld had, dat was hetzelfde! Het was beide een hel voor me geworden! Ik kon haar niet loslaten en ook niet om haar blijven! Midden in dit tumult hoorde ik iets door de mirte ruisen. Ik kwam overeind - en o hemel! het was Melite! Ze moest wel schrikken bij het zien van zo'n gebroken schepsel. Ik rende in mijn wanhoop op haar af en wrong mijn handen en smeekte om één, één enkel woord van haar goedheid. Ze verbleekte en kon nauwelijks nog spreken. Met hemelse tranen verzocht ze me tenslotte het edeler, sterker deel van mijn wezen te leren kennen, zoals zíj dat kent, op het zelfstandige, onbedwingbare, goddelijke, dat evenals in allen ook in mij zou zijn, mijn ogen te richten - wat niet uit deze bron ontspringt zou leiden tot de dood - wat uit haar komt en naar haar terugkeert zou eeuwig zijn - wat gebrek en nood verenigen zou ophouden één te zijn, zoals de nood ophoudt; wat verenigd wordt in datgene en voor datgene wat alleen | |
[pagina 22]
| |
groot, alleen heilig, alleen onwankelbaar is, daarvan zou de vereniging eeuwig moeten bestaan, evenals het eeuwige waardoor en waarvoor ze bestaat en zo - Hier moest ze ophouden. De anderen waren haar achterna gekomen. Ik zou op dit ogenblik duizend levens hebben willen wagen haar af te horen! Ik heb haar nooit afgehoord. Boven de sterren hoor ik wellicht de rest. Dichtbij de grot, waarnaar we terugkeerden, begon ze nog over mijn reis en vroeg me de oevers van de Scamander, en de Ida en heel het oude Trojanenland namens haar te groeten. Ik bezwoer haar met geen enkel woord meer te reppen van deze gehate reis en wilde rechtstreeks Adamas verzoeken mij te ontslaan van mijn gegeven woord. Maar met heel haar gratie smeekte Melite dat niet te doen; ze was er zeker van dat niets bij machte was vrede en vreugde tussen haar en mij te stichten behalve deze reis; het leek haar dat leven en dood er vanaf zouden hangen dat we een poosje uit elkaar zouden gaan, ze bekende me dat het voor haarzelf niet zo duidelijk was waarom ze het mij zo nadrukkelijk moest vragen, maar ze moest, zelfs als het haar het leven zou kosten, ze moest. Ik keek haar verbaasd aan en zweeg. Ik had het gevoel dat ik de priesteres van Dodona had gehoord. Ik was vastbesloten te gaan ook als het me mijn leven zou kosten. Het was al donker geworden en de sterren kwamen op aan de hemel. De grot was verlicht. Wierookwolken stegen op uit het binnenste van de rots en met majesteitelijke jubel barstte de muziek na korte dissonanten los. Wij zongen heilige gezangen over dat wat bestaat, wat voortleeft in duizend veranderde gestalten, wat was en is en zijn zal, over de onafscheidelijkheid der geesten en hoe zij één zijn van den beginne af en altijddoor, hoe zeer ook nacht en wolken ze scheiden, en de ogen van allen liepen vol bij het voelen van deze verwantschap en onsterfelijkheid. Ik was helemaal een ander geworden. Laat vergaan wat vergaat riep ik te midden van de bezielden, het vergaat om terug te keren, het wordt ouder om zich te verjongen, het gaat uit elkaar om zich inniger te verenigen, het sterft om levendiger te leven. Zo moeten, ging na een poosje de Tinioot verder, de voorgevoelens uit de kindertijd verdwijnen om als waarheid te herrijzen in de geest van de man. Zo verwelken de schone, jeugdige mythen uit de oertijd, het dichtwerk van Homerus en zijn tijdperk, de profetieën en openbaringen, maar de kiem die in ze lag komt als rijpe vrucht te voorschijn in de herfst. De eenvoud en onschuld van de begintijd sterft af om terug te keren in de voltooide vorming en de heilige vrede van het paradijs gaat onder om dat wat alleen maar een geschenk van de natuur was weer op te laten bloeien als bevochten eigendom der mensheid. Geweldig! geweldig! riep Notara. Toch zal het volmaakte pas komen in het verre land, zei Melite, in het land van het weerzien en van de eeuwige jeugd. Hier blijft het toch alleen maar schemering. Maar elders zal hij beslist voor ons opkomen, de heilige ochtend; ik denk er met genoegen aan; dan zullen ook wij elkaar allen terugvinden, bij de grote vereniging van allen die gescheiden waren. Melite was buitengewoon opgewonden. We spraken heel weinig op onze terugweg. Bij Notara's huis reikte ze me nog haar hand: ‘vaarwel, waarde Hyperion!’; dat waren haar laatste woorden en zo verdween ze. Vaarwel, Melite, vaarwel! Ik mag niet al te vaak aan je denken. Ik moet me hoeden voor de smarten en de vreugden van de herinnering. Ik ben als een zieke plant die de zon niet kan verdragen. Ook jij vaarwel, mijn Bellarmin! Ben je intussen dichter bij het heiligdom der waarheid gekomen? Kon ik maar rustig zoeken, zoals jij! - Ach! als ik maar eenmaal daar aangekomen ben, dan zal het anders met me worden. Diep beneden ons ruist dan de stroom van de vergankelijkheid met de brokstukken die hij voortwentelt en we kreunen alleen nog maar als het gejammer van hen die hij in zich opslokt doordringt tot de stille heuvels van het ware en het eeuwige.
Castri aan de Parnassus
Over het heden een andere keer! Ook over mijn reis met Adamas wellicht een andere keer! Onvergetelijk voor me is vooral de nacht voor ons afscheid, toen we aan de oevers van het oude Ilium tussen grafheuvels die wellicht voor Achilles en Patroclus, en Antilochus en Ajax, zoon van Telamon, waren opgericht over het vroeger en komend Griekenland spraken en over veel andere dingen die uit de diepten en naar de diepten van ons wezen kwamen en gingen. Melites hartelijk afscheid, Adamas' geest, de heroïsche fantasieën en gedachten die als sterren uit de nacht voor ons opkwamen uit de graven en brokstukken van de oude wereld, de geheime kracht van de natuur die zich overal aan ons te kennen geeft waar het licht en de aarde, de hemel en de zee ons omgeven, dat alles had me gesterkt zodat nu meer in mij bewoog dan alleen mijn behoeftig hart; Melite zal zich over je verheugen! zei ik vaak heimelijk bij mezelf met innig genoegen, en een duizendvoudige gulden hoop sloot zich aan bij deze gedachten. Dan kon mij weer de ongewone angst overvallen of ik haar nog wel zou vinden, maar ik hield dat voor een overblijfsel van mijn duister leven en ik zette het uit mijn hoofd. Ik had bij de Sigaeïsche kaap een schip gevonden dat rechtstreeks naar Smyrna zeilde en het was me erg aangenaam de terugweg over zee langs Tenedos en Lesbos te maken. Rustig voeren we naar de haven van Smyrna. In de zoete vrede van de nacht trokken boven ons de helden van de sterrenhemel voorbij. De golven van de zee rimpelden amper in het maanlicht. In mijn ziel was het helemaal niet zo stil. Toch viel ik tegen de morgen in een lichte slaap. Mij wekte het jubelen van de zwaluwen en het ontwakend rumoer op het schip. Vervuld van hoop juichte mijn hart de vriendelijke kust van mijn thuisland toe en het ochtendlicht dat boven de spitsen van de moskeeën en donkere cypressenhagen doorbrak, en ik glimlachte trouwhartig tegen de huisjes op de oever die met hun gloeiende vensters als toverslotten stralend te voorschijn kwamen vanachter de olijven en palmen. Vreugdevol suisde de zeewind in mijn lokken. Vreugdevol kabbelden de kleine golven voor het schip vooruit tot aan de oever. Ik keek en voelde dat en glimlachte. | |
[pagina 23]
| |
Het is goed dat de zieke niets beseft wanneer de dood al tot zijn hart is doorgedrongen. Ik haastte me van de haven naar Notara's huis. Melite was weg. Ze was plotseling opgehaald op bevel van haar vader, zei Notara me, waarheen wist men niet. Haar vader had het gebied van de Tmolus verlaten en hij had noch diens huidige verblijfplaats noch de reden voor diens vertrek kunnen achterhalen. Melite heeft het waarschijnlijk zelf niet geweten. Ze had overigens op de dag van het afscheid bijna helemaal niet meer gesproken. Ze had hem opgedragen mij nog te groeten. Ik had het gevoel dat mijn doodvonnis werd uitgesproken. Maar ik was er heel stil onder. Ik ging naar huis, bracht noodzakelijke kleinigheden in orde en zag er verder van buiten helemaal net zo uit als de anderen. Ik vermeed alles wat me aan het verleden zou kunnen doen denken; ik hield me verre van Notara's tuin en van de oever van de Meles. Alles wat ook maar mijn gemoed in beroering zou kunnen brengen ontvluchtte ik en het onbelangrijke was nog onbelangrijker voor me geworden. Afzondering van al wat leeft, dat was het wat ik zocht. Over de eerbiedwaardige produkten van de oudgriekse diepzinnigheid broedde ik dagen en nachten. Ik zocht m'n toevlucht in hun afzondering van al wat leeft. Stilaan was dat wat men voor ogen heeft zo vreemd voor me geworden dat ik het vaak bijna met verbazing gadesloeg. Vaak als ik mensenstemmen hoorde had ik het gevoel dat ze me opriepen om te vluchten uit een land waar ik niet hoorde en ik kwam mezelf voor als een geest die tot over het middernachtelijk uur was opgebleven en het hanegekraai hoort. Gedurende heel deze tijd was ik geen enkele keer naar buiten gegaan. Maar mijn hart klopte nog zo jeugdig; ze was nog niet gestorven in mij, de moeder van al het leven, de onbegrijpelijke liefde. Een raadselachtig verlangen trok me verder. Ik ging naar buiten. Het was een stille herstdag. Wonderlijk verheugde mij de zachte lucht zoals ze de verwelkte bladeren ontzag om ze nog een poosje aan de moederlijke stam te laten blijven. Een kring van platanen, vanwaar men over de rotsige kust heen naar de zee kon kijken, was altijd heilig voor me geweest. Daar zat ik neer en wandelde rond. Het was al avond geworden en er klonk geen enkel geluid rondom. Daar werd ik wat ik nu ben. Uit het binnenste van het geboomte leek ik opgeroepen te worden, uit de diepte van de aarde en van de zee leek mij toegeroepen te worden: waarom heb je míj niet lief? Van toen af aan kon ik niets meer denken wat ik daarvoor had gedacht, de wereld was heiliger voor me geworden, maar geheimzinniger. Nieuwe gedachten die mijn diepste wezen aangrepen vlamden door mijn ziel. Het was onmogelijk voor mij ze vast te houden, rustig verder te peinzen. Ik verliet mijn vaderland om aan de andere kant van de zee waarheid te vinden. Mijn hart klopte door grootse jeugdige verwachtingen! Ik vond niets dan jou. Ik zeg het je, mijn Bellarmin! Jij vond immers ook niets dan mij. Wij zijn niets; wat we zoeken is alles.
Op de Cithaeron
Nog heb ik een vaag besef, zonder te vinden. Ik vraag de sterren, en die verstommen, ik vraag de dag en de nacht; maar die antwoorden niet. Uit mijzelf, als ik mijzelf vraag, klinken mystieke spreuken op, dromen zonder uitleg. Mijn hart voelt zich vaak goed in deze schemering. Ik weet niet wat me overkomt als ik naar haar kijk, naar deze ondoorgrondelijke natuur; maar het zijn heilige zalige tranen die ik ween voor de versluierde geliefde. Heel mijn wezen verstomt en hoort toe wanneer de zachte geheimzinnige adem van de avond mij toewaait. Verzonken in het weidse blauw kijk ik vaak omhoog naar de ether en omlaag naar de heilige zee en ik krijg het gevoel dat de poorten van het onzichtbare zich voor me openen en ik met alles wat me omringt verga, tot een geruis in het struikgewas me opwekt uit de zalige dood en me tegen mijn wil terugroept naar de plaats vanwaar ik uitging. Mijn hart voelt zich goed in deze schemering. Is zij ons element, deze schemering? Waarom kan ik daarin niet tot rust komen? Onlangs zag ik een knaap langs de weg liggen. Zorgzaam had zijn moeder, die bij hem waakte, een deken over hem uitgespreid zodat hij zachtjes kon sluimeren in de schaduw en de zon hem niet zou verblinden. Maar de knaap kon niet stilliggen en trok de deken weg en ik zag hoe hij probeerde in het vriendelijk licht te kijken, en dat steeds opnieuw probeerde tot zijn ogen pijn deden en hij wenend zijn gezicht naar de aarde keerde. Arme knaap! dacht ik, anderen vergaat het niet beter, en ik had me bijna voorgenomen deze vermetele nieuwsgierigheid los te laten. Maar ik kan niet! Ik mag niet! Het moet eruit, het groots geheim dat mij het leven schenkt of de dood.
Vertaling Wim PlatvoetGa naar eindnoot+ |
|