De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[1987/2]
Friedrich Hölderlin
| |
VervolgSpoedig nadat je weg was gegaan, en nog in de dagen van het afscheid, begon het. Een kracht in de geest waarvan ik schrok, een innerlijk leven waar het leven van de aarde voor verbleekte en verdween, als een nachtlamp in het ochtendrood - zal ik het zeggen? ik had naar Delphi willen gaan en voor de god van de bezieling een tempel willen bouwen, onderaan de rotsen van de oude Parnassus, en als een nieuwe PythiaGa naar eindnoot1 de slappe volken doen ontvlammen met godenspreuken, en mijn ziel weet dat mijn maagdelijke mond van de van god verlatenen, alle, de ogen geopend zou hebben en de doffe voorhoofden ontvouwd, zo machtig was de geest van het leven in mij! Maar vermoeider en vermoeider werden mijn sterfelijke leden en de beangstigende zwaartekracht trok me onverbiddelijk omlaag. Ach! vaak heb ik in mijn stil prieel geweend om de rozen van de jeugd! ze welkten en welkten en alleen door tranen kleurden de wangen van je meisje nog rood. Het waren de vroegere bomen nog, het was het vroeger prieel - daar stond eens jouw | |
[pagina 3]
| |
Diotima, jouw kind, Hyperion, voor jouw gelukkige ogen, een bloem tussen bloemen, en de krachten van aarde en hemel ontmoetten elkaar vreedzaam in haar; nu liep ze rond, een vreemde tussen de knoppen van mei, en haar bekenden, de lieve planten, knikten haar vriendelijk toe, maar zij kon alleen maar droef zijn; toch liep ik er geen voorbij, toch nam ik afscheid, de een na de ander, van al die jeugdvriendjes, de bossen en bronnen en suizelende heuvels. Ach! vaak ben ik nog met grote, zoete moeite, zolang ik het kon, naar de heuvel gegaan waarop jij bij Notara gewoond hebt, en heb ik met onze vriend over jou gesproken, zo zorgeloos mogelijk, opdat hij jou niets over mij zou schrijven; maar snel, zodra mijn hart te luidruchtig werd, sloop de huichelaarster weg, de tuin in, en daar stond ik dan bij de reling boven de rotswand, vanwaar ik eens samen met jou omlaag keek, en uitkeek in de open natuur, ach! waar ik stond, door jouw handen vastgehouden, door jouw ogen afgeluisterd, in het eerste rillende warm worden van de liefde, en de overvloeiende ziel wenste uit te gieten als een offerwijn, in de afgrond van het leven, daar wankelde ik toen rond, en klaagde mijn lied aan de wind, en als een schuwe vogel dwaalde mijn blik en durfde nauwelijks de schone aarde aan te zien, waarvan ik zou moeten scheiden. | |
VervolgZo is het je meisje dus vergaan, Hyperion. Vraag niet: hoe? zoek voor deze dood geen verklaring! Wie crop zint zo'n lot te doorgronden, vervloekt tenslotte zichzelf en alles, en toch heeft geen ziel er schuld aan. Moet ik zeggen dat mij het verdriet om jou gedood heeft? o nee! o nee! het was me immers welkom, dit verdriet, het schonk de dood die ik in me droeg gedaante en bekoorlijkheid; ter ere van je liefste sterf je, kon ik nu tot mezelf zeggen. - Of is mijn ziel voor mij té rijp geworden in al de vervocringen van onze liefde, en houdt ze het daarom als een overmoedige jongeling in haar bescheiden thuis niet meer uit? zeg! was het de overvloed van mijn hart die me onenig maakte met het sterfelijk leven? is de natuur in mij door jou, jij prachtige! te trots geworden om langer behagen te vinden op deze middelmatige ster? Maar als je haar hebt leren vliegen, waarom leer je mijn ziel dan niet ook om naar jou terug te keren? Als je het vuur dat de hemel liefheeft ontstoken hebt, waarom bewaakte je het dan niet voor me? - Luister naar me, lieve! in naam van jouw schone ziel! klaag jezelf niet aan wegens mijn dood! Kon je me dan vast houden, toen je lot je dezelfde weg wees? en als je in de heldenstrijd van je hart een preek voor mij gehouden had, - laat dit volstaan, mijn kind! en schik je in het tijdelijke - was je dan niet de ijdelste van alle ijdelen geweest? | |
VervolgIk wil je eerlijk zeggen wat ik geloof. Jouw vuur leefde in mij, jouw geest was overgeslagen naar mij; maar dat had nauwelijks kunnen schaden, en alleen jouw lot heeft mijn nieuwe leven dodelijk voor me gemaakt. Te machtig voor mij is mijn ziel door jou geworden, ze zou door jou ook weer kalm geworden zijn. Je nam mijn leven van de aarde weg, je zou ook de macht gehad hebben mij aan de aarde te binden, je zou mijn ziel als in een toverkring in je omhelzende armen gebannen hebben; ach! één van de blikken van je hart zou me tegengehouden hebben, één van je liefdespraatjes zou me weer tot het blije gezonde kind gemaakt hebben; maar toen jouw eigen lot je, als een waterstroom omhoog naar de bergtop, dreef naar geesteseenzaamheid, o pas toen ik volledig overtuigd was dat de storm van de slag je kerker had opengebroken en dat mijn Hyperion was uitgevlogen in de oude vrijheid, toen werd mijn zaak beslist en spoedig zal ze nu een einde nemen. Ik heb veel woorden gebruikt, terwijl de grote Romeinse toch stil en zwijgend stierf, toen haar Brutus en het vaderland in doodsstrijd gewikkeld warenGa naar eindnoot2. Maar wat had ik beter kunnen doen in de beste van de laatste dagen van mijn leven? - Bovendien zet iets me steeds aan allerlei te zeggen. Stil was mijn leven; mijn dood is bespraakt. Genoeg! | |
VervolgEen ding nog maar moet ik je zeggen. Jij moest ten onder gaan, vertwijfelen moest je, maar de geest zal je redden. Jou zullen geen lauweren troosten, en geen mirtekrans; de Olympus zal dat doen, de levende aanwezige, die eeuwig jeugdig rond al je zinnen bloeit. De schone wereld is jouw Olympus; daarop zul je leven, en met de heilige wezens van de wereld samen, met de goden der natuur, met deze samen zul je vol vreugde zijn. O weest welkom, jullie goeden, jullie trouwen! jullie node gemisten, miskenden! kinderen en oudsten! zon en aarde en ether met al de levende zielen die rondom jullie spelen, waar jullie rondom spelen, in eeuwige liefde! o neemt de alpogende mensen, neemt de vluchtelingen weer op in het godengezin, neemt ze op in het thuis van de natuur, waaruit ze ontsnapt zijn! - Je kent deze woorden, Hyperion! Jij bent ze begonnen in mij. Jij zult ze voltooien in jou en zult dan pas rusten. Voor mij is het genoeg om vol vreugde als een Gricks meisje te sterven. De armen die niets kennen dan hun armzalig knoeiwerk, die alleen de nooddruft dienen en de genius versmaden, en jou niet eren, kinderleven van de natuur! zij kúnnen bevreesd zijn voor de dood. Hun juk is hun wereld geworden; iets beters dan hun knechtsdienst kennen zij niet; zij ontlopen de godenvrijheid die de dood ons geeft! Maar ik niet! ik heb me boven het stukwerk uitgetild dat mensenhanden hebben gemaakt, ik heb het gevoeld, het leven van de natuur dat hoger is dan alle gedachten - zelfs als ik tot plant zou worden, zou het verlies dan zo groot zijn? - Ik zal zijn. Hoe zou ik moeten verdwijnen uit de sfeer van het leven, waarin de eeuwige liefde, die aan alles gemeen is, de naturen, alle, bijeenhoudt? hoe zou ik uit het verbond moeten scheiden dat de wezens, alle, verbindt? Dat laat zich niet zo makkelijk verbreken als de losse banden van deze tijd. Dat is niet als een marktdag waarop het volk te hoop loopt en rumoert en uiteengaat. Nee! bij de geest die ons verenigt, bij de goddelijke geest die aan ieder eigen is en aan allen gemeen! nee! nee! in het verbond van de natuur is trouw geen droom. We scheiden slechts van elkaar om inniger verenigd te zijn, meer goddelijk in vrede met alles, met onszelf. We sterven om te leven. Ik zal zijn; ik vraag niet wat ik zal zijn. Te zijn, te leven, dat is genoeg, dat is de eer van de goden; en daarom is alles aan | |
[pagina 4]
| |
elkaar gelijk, wat slechts één leven is, in de goddelijke wereld, en er bestaan in haar geen heren en knechten. Rondom elkaar leven de naturen, als liefhebbenden; ze hebben alles gemeen, geest, vreugde en eeuwige jeugd. Voortduur hebben de sterren gekozen, in stille vervulling van hun leven gaan ze altijd hun baan en kennen de ouderdom niet. Wij laten het volmaakte in wisseling zien: in veranderende melodieën delen we de grote accoorden van de vreugde. Als harpspelers rond de tronen van de oudsten leven we, zelf goddelijk, rond de stille goden van de wereld, met het vluchtig levenslied maken we de zalige ernst van de zonnegod en de anderen mild. Kijk op naar de wereld! Is zij niet als een voortschrijdende triomftocht, waarmee de natuur haar eeuwige zege over alle ondergang viert? en voert niet ter verheerlijking het leven de dood met zich mee, in gouden ketenen, zoals eens een veldheer de gevangen koningen met zich mee heeft gevoerd? en wij, wij zijn de maagden en de jongelingen die met dans en gezang, in wissclende figuren en klanken, de majesteitelijke tocht begeleiden. Laat me nu zwijgen. Meer zeggen zou teveel zijn. We zullen elkaar wel opnieuw ontmoeten. - Droeve jongeling! spoedig, spoedig zul je gelukkiger zijn. Voor jou zijn je lauweren nog niet gerijpt en je mirteGa naar eindnoot3 is al uitgebloeid, want priester moet je zijn van de goddelijke natuur, en de dagen van je dichterschap ontkiemen al. O kon ik je maar zien in je toekomstige schoonheid! Vaarwel. Tegelijk kreeg ik een brief van Notara, waarin die me schreef: Die dag, nadat ze voor de laatste keer aan jou geschreven had, werd ze helemaal rustig, sprak ze nog enkele woorden, en zei toen ook dat ze liever in het vuur van de aarde wilde scheiden, dan begraven te zijn, en haar as moesten we in een urn verzamelen en die neerzetten in het bos, op de plaats waar jij, mijn beste, haar voor de eerste keer verschenen was. Spoedig daarna, toen het donker begon te worden, zei ze ons goedenacht, alsof ze zou gaan slapen, en sloeg haar armen rond haar schone hoofd; tot de ochtend hoorden we haar ademen. Omdat het toen helemaal stil werd en ik niets meer hoorde, ging ik naar haar toe en luisterde. O Hyperion! wat moet ik verder zeggen? Het was afgelopen, en ons geklaag wekte haar niet meer. Het is een angstwekkend raadsel, dat zo'n leven moet sterven, en ik wil je bekennen, ik heb zelf geen zin en geen geloof, sinds ook ik dat heb gezien. Maar altijd is een schone dood nog beter, Hyperion! dan zo'n slaperig leven als het onze nu is. Vliegen afweren, dat is ons toekomstig werk, en knabbelen aan de dingen van de wereld, zoals kinderen aan een gedroogde vijgewortel, dat is uiteindelijk onze vreugde. Oud worden middenin jeugdige volken, dat lijkt me een genot, maar oud worden daar, waar alles oud is, dat lijkt me erger dan alles. - Ik zou je haast de raad willen geven, mijn Hyperion! niet hierheen te komen. Ik ken je. Het zou je je zinnen ontnemen. Bovendien ben je hier niet veilig. Mijn beste! denk aan Diotima's moeder, denk aan mij en spaar jezelf! Ik wil je bekennen, ik moet huiveren wanneer ik je lot overdenk. Maar ik geloof toch ook dat de brandende zomer niet de diepere bronnen doet verdrogen, maar alleen de ondiepe regenbeken. Ik heb je gezien, Hyperion! in ogenblikken dat je me een hoger wezen leek. Nu word je beproefd, en het moet blijken wie je bent. Vaarwel. Dat schreef Notara: en jij vraagt, mijn Bellarmin! hoe ik me voel terwijl ik je dit vertel? Beste! ik ben rustig, want ik wil niet iets beters bezitten dan de goden. Moet niet alles lijden? en hoe voortreffelijker het is, des te dieper? Lijdt de heilige natuur niet? O mijn godheid! dat jij bedroefd kon zijn, net zoals je zalig bent, dat heb ik lange tijd niet kunnen begrijpen. Maar het genieten dat niet lijdt, is slaap, en zonder dood is er geen leven. Zou je eeuwig als een kind moeten zijn en sluimeren, gelijk aan het niets? de zege ontberen? niet de voltooiingen, alle, doorlopen? Ja! ja! pijn verdient het na aan het hart van de mens te liggen, en jouw vertrouweling te zijn, o natuur! Want zij alleen leidt van het ene genieten naar het andere, en er is geen andere reisgezel dan zij. - Ik schreef aan Notara in de dagen dat ik weer begon op te leven, vanaf Sicilië, waar een schip me vanaf Paros het eerst naar toe had gebracht: Ik heb naar je geluisterd, mijn beste! ben al ver van jullie en wil nu ook een bericht zenden; maar zwaar vallen me de woorden; dat kan ik wel bekennen. De zaligen bij wie Diotima nu is spreken niet veel; in mijn nacht, in de diepte van de bedroefden, vindt ook het spreken een einde. Een schone dood is mijn Diotima gestorven; daarin heb je gelijk; dat is het ook wat mij opwekt en mijn ziel aan me teruggeeft. | |
[pagina 5]
| |
Hyperions overtocht naar Calaurea. Aquarel Rudolf Lohbauer 1824
Maar het is de vroegere wereld niet meer waarnaar ik terugkeer. Een vreemdeling ben ik, zoals de nietbegravenen die van de Acheron af omhoog komen, en zelfs al was ik op het eiland van mijn herkomst, in de tuinen van mijn jeugd, die mijn vader voor mij gesloten houdt, ach! ook dan nog, ook dan nog zou ik een vreemdeling op aarde zijn, en zou geen god me met het voorbije kunnen verbinden. Ja! alles is over. Dat moet ik maar heel vaak tot mezelf zeggen, moet daarmee mijn ziel binden, zodat ze rustig blijft en zich niet verhit in dwaze, kinderlijke pogingen. Alles is over; en zelfs als ik zou kunnen wenen, schone godheid, zoals jij eens om Adonis geweend hebtGa naar eindnoot4, keert toch mijn Diotima niet naar me terug en de woorden van mijn hart hebben hun kracht verloren, want alleen de winden horen me. O god! en dat ik zelf niets ben en de gewoonste handwerksman kan zeggen dat hij meer gedaan heeft dan ik! dat ze elkaar mogen troosten, de armen van geest, en lachen en mij voor dromer uitmaken, omdat mijn daden niet tot rijping kwamen, omdat mijn armen niet vrij zijn, omdat mijn tijd lijkt op de woedende Procrustes, die de mannen die hij gevangen nam in een kinderwieg gooide en opdat ze zouden passen in het kleine bed hun ledematen afhieuw. Was het maar niet al te troosteloos zich alleen in de dolle massa te storten en door haar verscheurd te worden! of hoefde edel bloed zich er maar niet voor te schamen met knechtenbloed zichzelf te mengen! o was er maar een vaandel, goden! waaronder mijn Alabanda zou kunnen dienen, een Thermopylae waar ik haar met ere kon laten verbloeden, al mijn eenzame liefde die zich door mij niet laat gebruiken! Nog beter, zeker, zou het zijn, wanneer ik leven kon, leven, in de nieuwe tempel, op de opnieuw bijeengekomen agora van ons volk met grote geestdrift het groot verdriet stillen; maar daarover zwijg ik, want ik ween slechts volledig mijn krachten weg wanneer ik aan al deze dingen denk. Ach Notara! ook met mij is het afgelopen; mijn ziel kan ik niet meer verdragen, omdat ik het haar moet verwijten dat Diotima dood is, en de gedachten van mijn jeugd, die ik achtte als iets groots, zijn voor mij niets meer waard. Ze hebben immers mijn Diotima vergiftigd! En zeg me nu, waar kan ik nog een toevlucht vinden? - Gisteren was ik bovenop de Etna. Daar moest ik denken aan die grote SiciliërGa naar eindnoot5, die zich daar eens, moe van het tellen der uren, vertrouwd met de ziel van de wereld, in zijn vermetele levensdrang omlaag wierp in de prachtige vlammen, want de kille dichter zou zich aan het vuur hebben moeten warmen, riep een spotter hem na. O hoe graag had ik zulke spot op me geladen! maar men moet zichzelf hoger achten dan ik mezelf acht om zo ongeroepen naar het hart van de natuur te vliegen, of hoe dat verder ook mag heten, want waarlijk! zoals ik nu ben, heb ik geen naam voor de dingen en voor mij is alles onzeker. Notara! en zeg jij me nu, waar kan ik een toevlucht vinden? In de wouden van Calaurea? - Ja! daar in het groene donker, waar onze bomen, de vertrouwelingen van onze liefde staan, waar als een avondrood hun stervend gebladerte op de urn van Diotima valt en hun schone hoofden zich op de urn van Diotima neigen, langzaam ouder wordend, tot ook zij ineenzijgen over de geliefde as heen, - daar, daar zou ik naar mijn zin kunnen wonen. Maar jij geeft me de raad om weg te blijven, gelooft dat ik niet veilig ben in Calaurea, en dat zou zo kunnen zijn. Ik weet het wel, je zult me naar Alabanda verwijzen. Maar luister toch! stukgeslagen is hij! verweerd is de stevige, slanke stam, ook hij, en schavuiten zullen zijn spaanders vergaren en er een vrolijk vuur mee stoken. Hij is weg; hij heeft bepaalde goede vrienden die het hem lichter zullen maken, die eigenlijk volmaakt geschikt zijn om ieder voor wie het leven wat te zwaar wordt, van zijn last te verlossen; bij hen is hij op bezoek gegaan, en waarom? omdat er verder voor hem niets te doen valt, of, wanneer je alles wilt weten, omdat er een hartstocht aan zijn hart knaagt, en weet je ook voor wie? voor Diotima, van wie hij gelooft dat ze nog in leven is, getrouwd met mij en gelukkig - arme Alabanda, nu behoort ze jou toe en mij! Hij is uitgevaren naar het oosten, en ik, ik ga scheep naar het noordwesten, omdat de gelegenheid dat zo wil hebben. - En nu vaarwel, jullie allemaal! allemaal, jullie besten, die mij na aan het hart liggen, vrienden van mijn jeugd, en jullie, ouders, en jullie, dierbare Grieken, alle, jullie lijdenden! Jullie, luchten die me hebben gevoed, in de tere kindertijd, en jullie, donkere lauwerbossen, en jullie, oeverrotsen en jullie, majesteitelijke wateren, jullie, die mijn geest geleerd hebben het grootse aan te voelen - en ach! jullie, droeve beelden, jullie, bij wie mijn zwaarmoedigheid haar begin had, heilige muren waarmee de heldensteden zich omgordden, en jullie, oude poorten waar zo vele wandelaars doortrokken, jullie, tempelzuilen, en jij, puin van de goden! en jij, o Diotima! en jullie, dalen van mijn liefde, en jullie, beken, jullie, die eens haar zalige gestalte zagen, jullie, bomen waarbij ze weer vrolijk werd, jullie, lentes waarin ze leefde, die lieflijke met haar bloemen, scheidt, scheidt niet van mij! maar als het zo moet zijn, jullie, zoete aandenkens! verdwijnen jullie dan ook en verlaat me, want de mens kan niets veranderen, en het licht van het leven komt en scheidt zoals het wil.
Vertaling Ben Schomakers
Binnenkort verschijnt bij Uitgeverij Thoth Ben Schomakers' volledige vertaling van Hölderlins Hyperion |
|