De Revisor. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Joseph Brodsky
| |
[pagina 9]
| |
wordt elke Rus door dit gezicht achtervolgd en lijkt het een soort norm te suggereren voor het menselijk voorkomen, doordat het volkomen verstoken is van karakter. (Misschien laat dat gezicht vele interpretaties toe omdat het geen kenmerkende trekken vertoont.) Voorts was er een wat oudere Lenin, kaler, met zijn wigvormige baard, in zijn driedelig zwart pak, soms glimlachend maar meestal bezig de ‘massa's’ toe te spreken, vanaf een pantserwagen of vanaf het podium tijdens een of ander partijcongres, met een hand in de lucht geheven. Er waren ook varianten: Lenin met zijn arbeiderspet op en een corsage op zijn revers gespeld; in een flanellen hemd, zittend in zijn studeerkamer, lezend of schrijvend; op een boomstronk aan de oever van een meer, bezig met het schrijven van zijn Aprilthesen of andere onzin, al fresco. Ten slotte was er Lenin in een para-militair jack, op een tuinbank, naast Stalin, de enige die Lenin overtroffen heeft in alomtegenwoordigheid van zijn gedrukte afbeeldingen. Maar Stalin leefde toen, terwijl Lenin dood was en alleen al daarom ‘goed’, want hij behoorde tot het verleden - dat wil zeggen, hij werd gesponsord door zowel de geschiedenis als de natuur. Stalin daarentegen werd alleen gesponsord door de natuur, of andersom. Ik denk dat het gaan negeren van die afbeeldingen mijn eerste les was in het omdraaien van de knop, mijn eerste poging tot vervreemding. Er zouden er meer volgen; eigenlijk zou je de rest van mijn leven kunnen beschouwen als een voortdurend vermijden van de meest opdringerige aspecten van het bestaan. Ik moet zeggen dat ik daarin heel ver ben gegaan; misschien te ver. Alles wat ook maar in de verste verte iets van herhaling leek te hebben raakte aangetast en kwam in aanmerking voor verwijdering. Dat omvatte gezegden, bomen, bepaalde typen mensen, soms zelfs fysieke pijn; dat is van invloed geweest op veel van mijn persoonlijke betrekkingen. In zekere zin ben ik Lenin dankbaar. Dingen die in overvloed aanwezig waren beschouwde ik direct als een vorm van propaganda. Deze houding stelde me, denk ik, in staat om in verschrikkelijk hoge versnelling door het struikgewas der gebeurtenissen te razen, met de bijbehorende oppervlakkigheid. Ik geloof absoluut niet dat alle sleutels tot de persoonlijkheid in de kinderjaren gezocht moeten worden. Al ongeveer drie generaties lang hebben Russen in gemeenschapsappartementen en te krap bemeten kamers gewoond, en onze ouders bedreven de liefde terwijl wij deden of we sliepen. Vervolgens kregen we te maken met oorlog, honger, verminkte of afwezige vaders, geile moeders, officiële leugens op school en onofficiële thuis. Strenge winters, lelijke kleren, tijdens zomerkampen werden onze bevlekte lakens publiekelijk getoond en werd er naar dergelijke zaken verwezen in het bijzijn van anderen. Vervolgens wapperde de rode vlag aan de vlaggemast van het kamp. Wat zou het? Die hele militarisering van de kinderjaren, de hele dreigende idiotie, de erotische spanning (toen we tien waren smachtten we allemaal naar onze onderwijzeressen) hadden onze ethica en esthetica niet ernstig aangetast - noch ons vermogen life te hebben en te lijden. Ik haal deze dingen niet op omdat ik van mening ben dat ze de sleutel vormen tot het onderbewuste en zeker niet omdat ik nostalgische gevoelens koester over mijn jeugd. Ik haal ze op omdat ik dat nog nooit eerder heb gedaan, omdat ik wil dat een aantal van die dingen blijft bestaan - althans op papier. En ook omdat terugkijken lonender is dan het tegenovergestelde. Morgen is nu eenmaal minder aantrekkelijk dan gisteren. Om de een of andere reden straalt het verleden niet zo'n immense eentonigheid uit als de toekomst. Omdat er zoveel van is, is de toekomst propaganda. Net als gras.
De werkelijke geschiedenis van het bewustzijn begint bij je eerste leugen. Toevallig herinner ik me de mijne. Het gebeurde in een schoolbibliotheek toen ik een aanmeldingsformulier moest invullen om lid te kunnen worden. Het vijfde hokje informeerde natuurlijk naar ‘nationaliteit’. Ik was zeven jaar en wist heel goed dat ik een Jood was, maar ik zei tegen de bibliothecaresse dat ik het niet wist. Met een opgewektheid van twijfelachtige aard stelde ze voor dat ik naar huis zou gaan om het aan mijn ouders te vragen. Naar die bibliotheek ben ik nooit meer terug gegaan, al ben ik wel degelijk lid geworden van vele andere bibliotheken waar ze dezelfde aanmeldingsformulieren hadden. Ik schaamde me er niet voor dat ik een Jood was, en evenmin was ik bang om er voor uit te komen. In het klasseboek waren onze namen, de namen van onze ouders, de huisadressen en nationaliteiten allemaal nauwkeurig opgetekend en van tijd tot tijd ‘vergat’ een leraar in de pauze het klasseboek op zijn bureau. Wij stortten ons dan als aasgieren op die pagina's; iedereen in mijn klas wist dat ik een Jood was. Maar zevenjarige jongens zijn niet zulke goede antisemieten. Bovendien was ik tamelijk sterk voor mijn leeftijd en vuisten gaven toen de doorslag. Ik schaamde me het meest voor het woord ‘Jood’ zelf - ‘yevrei’ in het Russisch - los van de connotaties die er mee verbonden waren. Het lot van een woord hangt van de verscheidenheid aan contexten waarin het voorkomt, van de frequentie waarmee het gebezigd wordt. In gedrukte Russische teksten tref je het woord ‘yevrei’ even zelden aan als bijvoorbeeld het woord ‘mediastinum’ of het woord ‘gennel’ in het Amerikaans. Eigenlijk heeft het een soortgelijke status als een schuttingwoord of een naam voor een geslachtsziekte. Het vocabulaire van een zevenjarige is klaarblijkelijk groot genoeg om de zeldzaamheid van dit woord te onderkennen en het is uitermate onaangenaam je er mee te moeten identificeren; op de een of andere manier druist het in tegen je gevoel voor prosodie. Ik herinner me dat ik me veel meer op mijn gemak voelde met het Russische equivalent van het woord ‘smous’ - ‘zhyd’ (uitgesproken als André Gide): het was duidelijk een beledigende term en daardoor betekenisloos, niet beladen met toespelingen. Een éénlettergrepig woord kan in het Russisch niet veel uitrichten. Pas als er achtervoegsels of uitgangen of voorvoegsels bijkomen wordt het menens. Waarmee ik niet wil zeggen dat ik op die prille leeftijd als Jood geleden heb; ik wou slechts zeggen dat mijn eerste leugen te maken had met mijn identiteit. Geen slecht begin. Wat het antisemitisme op zichzelf aangaat: daar trok ik me weinig van aan omdat het meestal van leraren kwam: het leek een natuurlijk onderdeel te zijn van de negatieve rol die ze in ons leven speelden, je moest er mee leren leven, net als met lage cijfers. Was ik rooms-katholiek geweest dan had ik de meeste van hen naar de Hel gewenst. | |
[pagina 10]
| |
Zeker, sommige leraren waren beter dan andere; maar aangezien ze allemaal heer en meester waren over ons dagelijks leven namen we niet de moeite veel onderscheid te maken. Zij deden evenmin veel moeite onderscheid te maken tussen hun kleine slaven, en zelfs de meest bijtende antisemitische opmerkingen droegen een karakter van onpersoonlijke inertie. Op de een of andere manier ben ik nooit in staat geweest enige verbale aanval op mij serieus te nemen, zeker niet van mensen uit zo'n andere leeftijdsgroep. Ik denk dat de kritische toespraken waaraan mijn ouders mij plachten te onderwerpen me heel goed in toom hebben gehouden. Bovendien waren sommige leraren zelf Joden en voor hen was ik niet minder beducht dan voor degenen met zuiver Russisch bloed. Dit is slechts één voorbeeld van de beknotting van het zelf die - tezamen met de taal zelf, waarin werkwoorden en zelfstandige naamwoorden even vrijelijk van plaats veranderen als je aandurft - ons een zo allesoverheersend gevoel van ambivalentie bezorgde dat het er binnen tien jaar met onze wilskracht niet beter voorstond dan met die van zeewier. Vier jaar in het leger (waar mannen op hun negentiende voor opgeroepen worden) voltooiden het proces van totale overgave aan de staat. Gehoorzaamheid werd zowel eerste als tweede natuur.
Als je hersens had probeerde je stellig het systeem te slim af te zijn door allerlei sluipwegen te verzinnen, door duister gesjoemel met je superieuren, door de ene leugen op de andere te stapelen en door gebruik te maken van semi-nepotisme. Dat werd dan een volledige dagtaak. Toch was je je er steeds van bewust dat het web dat je geweven had een web van leugens was en ongeacht je succes of je gevoel voor humor verachtte je jezelf. Dat is de ultieme overwinning van het systeem: of je het nu verslaat of er deel van wordt, je voelt je even schuldig. De nationale overtuiging is - zoals het spreekwoord zegt - dat er geen Kwaad bestaat zonder een greintje Goed en dat dat vermoedelijk ook voor het omgekeerde geldt. Ambivalentie is, denk ik, het voornaamste kenmerk van mijn natie. Geen Russische beul die niet vreest dat hij op een dag tot slachtoffer gemaakt zal worden, en zelfs het ellendigste slachtoffer zal toegeven (ook al is het maar aan zichzelf) dat hij geestelijk in staat is een beul te worden. Onze recente geschiedenis heeft beiden veel kansen geboden. Hierin schuilt enige wijsheid. Je zou zelfs kunnen denken dat deze ambivalentie wijsheid is, dat het leven zelf goed noch slecht is, maar willekeurig. Wie weet wordt in onze literatuur de nadruk zozeer gelegd op de goede zaak omdat die zozeer ondermijnd wordt. Als deze nadruk domweg neerkwam op het vermogen twee tegenstrijdige gedachten tegelijk te accepteren dan zou dat best zijn; maar het knaagt aan de instincten. Ik denk dat deze soort ambivalentie nu juist dat ‘goede nieuws’ is dat het Oosten, dat vrijwel niets anders te bieden heeft, op het punt staat op te leggen aan de rest van de wereld. En het ziet er naar uit dat de wereld er rijp voor is. De toekomst van de wereld daargelaten, voor een jongen leek het verlaten van de gebaande weg de enige manier om zich tegen zijn dreigende noodlot te verzetten. Het was moeilijk dit te doen vanwege je ouders en omdat je zelf heel bang was voor het onbekende. Vooral omdat het je anders maakte dan de meerderheid, en je kreeg met de paplepel ingegoten dat de meerderheid gelijk heeft. Een zekere onverschilligheid is geboden en ik was onverschillig. Ik herinner me, dat toen ik op mijn vijftiende besloot niet meer naar school te gaan het niet zozeer een bewuste keuze was als wel een instinctieve reactie. Ik kon bepaalde gezichten in mijn klas - gezichten van klasgenoten maar vooral van leraren - domweg niet meer uitstaan. Dus op een winterochtend stond ik zonder aanwijsbare reden midden in de les op en blies mijn melodramatische aftocht door het schoolhek, mij er terdege van bewust dat ik nooit meer terug zou keren. Van de emoties waar ik op dat moment door overweldigd werd herinner ik me slechts een algemeen gevoel van walging over mezelf, dat ik te jong was en me door zoveel dingen op de kop liet zitten. Ook was er dat vage maar gelukkige gevoel van ontsnapping, van een zonnige straat zonder einde. Het voornaamste was, denk ik, de uiterlijke verandering van omgeving. In een gecentraliseerde staat zien alle vertrekken er hetzelfde uit: het kantoor van het hoofd van mijn school was in alle opzichten identiek aan de verhoorkamers waarvan ik zo'n vijf jaar later een regelmatig bezoeker werd. Dezelfde houten panelen, bureau's stoelen - een paradijs voor timmerlieden. Dezelfde portretten van de grondleggers van onze staat: Lenin, Stalin, leden van het Politburo en Maxim Gorki (de grondlegger van de Sovjetliteratuur) als het om een school ging, of Felix Dzerzjinski (de grondlegger van de Sovjet Geheime Politie) als het om verhoorkamers ging. Alhoewel Dzerzjinski - ‘IJzeren Felix’ of ‘Ridder van de Revolutie’ zoals hij door de propaganda genoemd werd - dikwijls ook aan de wand prijkte van de kamer van het schoolhoofd wanneer de man van de hoogten van de KGB omlaag gegleden was naar het onderwijssysteem. En dan die gestucte muren van mijn klaslokalen met die horizontale blauwe streep op ooghoogte, die zonder onderbreking door het hele land liep, als de streep onder een oneindige gemene deler: in zalen, ziekenhuizen, fabrieken, gevangenissen, gangen van gemeenschapsappartementen. Alleen in houten boerenhutten ben ik hem niet tegen gekomen. Dit decor was even ergerlijk als alomtegenwoordig, en hoe vaak in mijn leven heb ik mijzelf er niet op betrapt dat ik stompzinnig naar deze blauwe, vijf centimeter brede streep zat te staren, die ik nu eens aanzag voor de horizon aan zee en dan weer voor de belichaming van het absolute niets. Die streep was te abstract om iets te betekenen. Van de vloer tot ooghoogte was de muur bedekt met een vuilgrijze of groenige verf, bovenaan afgezet met die blauwe streep, daarboven was de muur maagdelijk wit gepleisterd. Niemand vroeg ooit waarom die streep er was. Niemand had er antwoord op kunnen geven. Hij was er domweg, een grens, een scheidslijn tussen grijs en wit, tussen onder en boven. Het waren op zichzelf geen kleuren maar aanduidingen van kleuren, die slechts onderbroken konden worden door stukken bruin: deuren. Gesloten, half openstaande deuren. En door de half openstaande deur kon je in een ander lokaal kijken alwaar dezelfde verdeling van grijs en wit, gemarkeerd door de blauwe streep. Plus een portret van Lenin en een wereldkaart. Het was prettig deze Kafkaeske kosmos te verlaten, hoewel ik zelfs toen - althans zo komt het me voor - al wel half en half | |
[pagina 11]
| |
| |
2Wat het ook was - een leugen, de waarheid, of, het meest waarschijnlijk, een mengvorm - dat mij bewoog deze beslissing te nemen, ik ben er geweldig dankbaar voor, omdat het mijn eerste vrije daad lijkt te zijn geweest. Het was een instinctieve daad, ik liep weg. De rede kwam er nauwelijks aan te pas. Ik weet dat, want sindsdien ben ik blijven weglopen, steeds vaker. En niet noodzakelijkerwijs uit verveling of vanwege het gevoel dat een val wijdopen stond; ik ben even vaak uit volmaakte situaties weggelopen als uit afschuwelijke. Hoe bescheiden de ruimte ook is die je toevallig bezet, als deze ook maar enigszins fatsoenlijk is kun je er zeker van zijn dat er op een dag iemand binnen zal lopen en de ruimte voor zichzelf zal opeisen of, erger nog, voor zal stellen deze te delen. Je moet dan of vechten voor die ruimte of weggaan. Ik gaf toevallig de voorkeur aan het laatste. Zeker niet omdat ik niet kon vechten maar veeleer uit pure afkeer van mezelf: je oog laten vallen op iets dat anderen aantrekt geeft aan dat je keuze enigszins vulgair is. Het doet er helemaal niet toe dat je als eerste die ruimte ontdekte. Het is zelfs erger om ergens de eerste te zijn, want de zin van degenen die volgen zal altijd sterker zijn dan de jouwe die al deels bevredigend is. Later heb ik dikwijls spijt gehad van die stap, zeker toen ik zag dat mijn vroegere klasgenoten binnen het systeem zo goed vooruitgingen. En toch wist ik iets dat zij niet wisten. Eigenlijk ging ik ook vooruit, maar in tegenovergestelde richting, waarbij ik wat verder ging. Een ding waar ik zeer mee ingenomen ben is dat het me gelukt is de ‘arbeidersklasse’ nog in het ware proletarische stadium mee te maken, voordat ze aan het eind van de jaren vijftig de overgang naar een middenklasse doormaakte. Het was een werkelijk ‘proletariaat’ waar ik in de fabriek mee te maken kreeg toen ik als vijftienjarige begon te werken aan een freesmachine. Marx zou ze ogenblikkelijk herkennen. Zij - of liever gezegd ‘wij’ - woonden allemaal in gemeenschapsappartementen, vier of meer mensen in een kamer, veelal drie generaties bij elkaar, in ploegen slapend, drinkend als tempeliers, kijvend met elkaar of met de buren in de gemeenschappelijke keuken of in de rij die zich 's ochtends voor de gemeenschappelijke WC vormde, hun vrouwen slaand met dodelijke vastberadenheid, openlijk huilend toen Stalin het loodje legde, of in de bioscoop, en zo veelvuldig vloekend dat een toevallige toehoorder een gewoon woord, zoals ‘vliegtuig’, in de oren zou klinken als iets volstrekts obsceens - ze veranderden in een grijze, onverschillige oceaan van hoofden of een woud van geheven handen tijdens openbare bijeenkomsten voor het een of andere Egypte.
De fabriek was een en al baksteen, gigantisch, rechtstreeks uit de industriële revolutie. Hij was aan het eind van de negentiende eeuw gebouwd en werd door de bevolking van ‘Peter’ ‘het Arsenaal’ genoemd: de fabriek produceerde kanonnen. In de tijd dat ik er begon te werken werden er ook landbouwmachines en luchtperspompen geproduceerd. Toch had de fabriek, aangezien bijna alles in Rusland dat iets met zware industrie te maken heeft met zeven sluiers van geheimzinnigheid is bedekt, een codenaam: ‘Postbus 671’. Overigens denk ik dat die geheimzinnigheid niet zozeer opgelegd was om de een of andere buitenlandse inlichtingendienst om de tuin te leiden alswel om een soort paramilitaire discipline te handhaven, de enige manier om enige stabiliteit in de produktie te garanderen. Hoe dan ook, mislukking was evident. Het machinepark was sterk verouderd; 90 procent was na de Tweede Wereldoorlog bij wijze van herstelbetaling uit Duitsland meegenomen. Ik herinner me dat hele gietijzeren dierenpark vol exotische exemplaren die namen hadden als Cincinnati, Karlton, Fritz Werner, Siemens & Schuckert. De planning was afgrijselijk; van tijd tot tijd kwam er een spoedbestelling voor de produktie van een of ander artikel binnen die je zwakke poging tot een soort werkritme, tot een vaste procedure, in de war stuurde. Tegen het einde van een kwartaal (dat wil zeggen elke derde maand), wanneer het plan in rook opging, slaakte het bestuur een oorlogskreet en werden alle krachten ingezet voor één taak, er werd een stormaanval | |
[pagina 12]
| |
op het plan ondernomen. Elke keer als er iets kapot ging waren er geen reserve-onderdelen en werd een stel doorgaans halfdronken ketellappers erbij geroepen om hun toverkunsten uit te voeren. Het metaal zat bij aankomst meestal vol gaten. Op maandagen had vrijwel iedereen een kater; om maar niet te spreken van de ochtenden na de betaaldagen. De produktie placht scherp te dalen op de dag nadat het stedelijke of nationale voetbalteam een wedstrijd had verloren. Niemand werkte dan en iedereen besprak de details en de spelers, want naast alle complexen van een superieure natie heeft Rusland het diepe minderwaardigheidscomplex van een klein land. Dit is goeddeels het gevolg van de centralisering van het nationale leven. Vandaar het positieve, ‘levensbevestigende’ gewauwel in de officiële kranten en op de radio, zelfs bij de beschrijving van een aardbeving; nooit geven ze je enige informatie over de slachtoffers, men bezingt slechts de broederlijke zorg die andere steden en republieken aan de dag leggen bij het verstrekken van tenten en slaapzakken aan het getroffen gebied. Of als er ergens een cholera-epidemie heerst kan het zijn dat je daar slechts bij toeval achter komt bij het lezen over het laatste succes van onze wonderbaarlijke medische wetenschap zoals dat zich manifesteert in de uitvinding van een nieuw vaccin. Het geheel zou absurd hebben geleken als er niet die heel vroege ochtenden geweest waren waarop ik, nadat ik mijn ontbijt met bleke thee weggespoeld had, holde om de tram te halen en, mijn druif toevoegend aan de donkergrijze tros van menselijke druiven die op de treeplank hing, door de rozigblauwe, aquarelachtige stad naar het houten hondehok van mijn fabriekspoort zweefde. Er waren twee bewakers die onze insignes controleerden en de gevel was versierd met klassieke, geverniste pilasters. Ik heb opgemerkt dat de poorten van gevangenissen, krankzinnigengestichten en concentratiekampen in dezelfde stijl gebouwd zijn: ze hebben allemaal iets van de classicistische of barokke porticus. Wat een echo. Onder het plafond van mijn werkplaats liepen verschillende nuances van grijs in elkaar over en de pneumatische slangen lagen zachtjes sissend op de vloer tussen de plassen mazout, glinsterend in alle kleuren van de regenboog. Tegen tien uur draaide dit metalen oerwoud op volle toeren, gierend en brullend, en de stalen loop van een toekomstig luchtdoelkanon rees omhoog als de afgehouwen hals van een giraffe.
Ik heb altijd die negentiende-eeuwse figuren benijd die in staat waren terug te blikken en de keerpunten in hun leven, in hun ontwikkeling, te onderscheiden. Een bepaalde gebeurtenis markeerde een beslissende verandering, een andere fase. Ik heb het over schrijvers; maar waar ik eigenlijk op doel is het vermogen van bepaalde soorten mensen hun leven te rationaliseren, de dingen zo niet helder dan toch los van elkaar te zien. En ik begrijp dat dit fenomeen zich niet beperkt tot de negentiende eeuw. Maar in mijn leven wordt dit voornamelijk vertegenwoordigd door literatuur. Ofwel vanwege het fundamenteel mankement in mijn geest, ofwel vanwege het vloeiende, amorfe karakter van het leven zelf, ben ik nooit in staat geweest enige markering, laat staan een baken, te onderscheiden. Als er al enige markering is, is dat er een die ik zelf niet zal kunnen onderkennen - dat wil zeggen, de dood. In zekere zin is er nooit zoiets als jeugd geweest. Die categorieën - jeugd, volwassenheid, volgroeidheid - komen me heel vreemd voor en als ik ze zo nu en dan in een gesprek gebruik beschouw ik ze altijd, stilzwijgend, voor mijzelf, als geleend. Ik neem aan dat er altijd een ‘mij’ geweest is in die kleine en later wat grotere schelp waaromheen ‘alles’ gebeurde. De entiteit binnen die schelp die men ‘ik’ noemt is nooit veranderd en is nooit opgehouden te kijken naar wat er daarbuiten gaande was. Ik probeer niet te zinspelen op parels daarbinnen. Wat ik zeggen wil is dat het verstrijken van de tijd niet veel invloed heeft op die entiteit. Een laag cijfer krijgen, een freesmachine bedienen, in elkaar geslagen worden tijdens een verhoor, of college geven over Callimachus in een klaslokaal is in wezen hetzelfde. Daarom voel je je wat verwonderd wanneer je opgroeit en ontdekt dat je de taken op je neemt waar volwassenen verondersteld worden zich mee bezig te houden. De onvrede van een kind met het gezag dat zijn ouders over hem uitoefenden en de paniek die een volwassene voelt wanneer hij zich geplaatst ziet voor een verantwoordelijkheid zijn eender van aard. Men is geen van deze beide figuren; men is wellicht minder dan ‘één’. Natuurlijk is dit deels een uitvloeisel van je beroep. Als je in het bankwezen zit of je bestuurt een vliegtuig weet je dat je na een aanzienlijk expertise verworven te hebben min of meer zeker kunt zijn van winst of een veilige landing. Terwijl je op het gebied van schrijven geen expertise verwerft maar onzekerheden. Hetgeen slechts een ander woord is voor ambacht. Op dit gebied, waar expertise onheil uitlokt, ontstaat er verwarring tussen de begrippen adolescentie en volwassenheid, en paniek is de meest veelvuldig voorkomende geestelijke toestand. Ik zou dus liegen als ik mijn toevlucht zocht in chronologie of in iets dat de suggestie wekt van een lineair proces. Een school is een fabriek is een gedicht is een gevangenis is de academische sfeer is verveling, met vlagen van paniek. Behalve dat de fabriek naast een ziekenhuis stond en het ziekenhuis naast de beroemdste gevangenis in heel Rusland, de Kruisen genaamd.Ga naar eindnoot* En in het lijkenhuis van dat ziekenhuis ging ik werken, nadat ik bij het Arsenaal was weggegaan, ik had namelijk het idee dat ik arts zou worden. Kort nadat ik van mening veranderd was en gedichten was gaan schrijven opende de Kruisen haar celdeuren voor mij. Toen ik in de fabriek werkte kon ik het ziekenhuis over de muur heen zien. Toen ik in het ziekenhuis lijken opensneed en dichtnaaide kon ik gevangenen zien lopen op de binnenplaats van de Kruisen; soms slaagden ze erin hun brieven over de muur heen te gooien, die raapte ik dan op en postte ze. Vanwege deze nauwsluitende topografie en vanwege de geslotenheid van de schelp zijn al die plaatsen, banen, veroordeelden, arbeiders, bewakers en artsen met elkaar versmolten, en ik weet niet meer of ik me herinner dat ik iemand heen en weer zie lopen over de strijkijzervormige binnenplaats van de Kruisen of dat ik het ben die daar loopt. Bovendien zijn zowel de fabriek als de gevangenis ongeveer in dezelfde tijd gebouwd en aan de buitenkant waren ze niet van elkaar te onderscheiden; het ene gebouw leek een vleugel van het andere.
Het lijkt me dus niet zinvol te pogen een logische volgorde aan | |
[pagina 13]
| |
te brengen. Het leven heeft er voor mij nooit uitgezien als een serie duidelijk van elkaar onderscheiden keerpunten; het lijkt eerder of het voortrolt als een sneeuwbal en hoe verder het rolt hoe meer de ene plaats (of tijd) op de andere gaat lijken. Ik herinner me bijvoorbeeld hoe mijn moeder en ik in 1945 op een trein stonden te wachten op een station nabij Leningrad. De oorlog was net afgelopen, twintig miljoen Russen lagen te vergaan in geïmproviseerde graven her en der verspreid over het continent, en de rest, op drift geraakt door de oorlog, was op weg terug naar hun huizen of wat daarvan over was. Het spoorwegstation was een toonbeeld van oerchaos. Mensen bestormden de veewagens als dolgeworden insekten; ze klommen op de daken van de wagons, persten zich ertussen, enzovoorts. Om de een of andere reden viel mijn oog op een oude, kale, kreupele man met een houten been die de ene wagon na de andere probeerde binnen te komen maar telkens weggeduwd werd door de mensen die al op de treeplanken hingen. Op een bepaald moment slaagde hij erin een hendel van een der wagons vast te grijpen en daarop zag ik een vrouw in de deuropening een ketel optillen en kokend water precies op het kale hoofd van de man gieten. De man viel - de Brownse beweging van duizend benen slokte hem op en ik verloor hem uit het oog. Het was wreed, jazeker, maar op zijn beurt versmelt dit wrede voorval in mijn geest met een verhaal dat zich twintig jaar later afspeelde toen een groep collaborateurs met de Duitse bezettingstroepen, de zogenaamde Polizei, opgepakt werd. Het stond in de kranten. Het ging om zes of zeven oude mannen. Uiteraard luidde de naam van hun leider Gurewicz [of Ginzburg] - dat wil zeggen, hij was een Jood, hoe ondenkbaar het ook is je een Jood voor te stellen die met de Nazi's collaboreert. Ze kregen allemaal verschillende straffen. De Jood kreeg uiteraard de doodstraf. Ik heb me laten vertellen dat hij op de morgen van de executie uit zijn cel werd gehaald en dat hem, terwijl hij naar de binnenplaats van de gevangenis geleid werd waar het vuurpeloton wachtte, door de officier die het bevel voerde over de gevangenisbewakers werd gevraagd: ‘O, trouwens, Gurewicz [of Ginzburg], wat is je laatste wens?’ ‘Laatste wens?’, zei de man. ‘Ik weet het niet... ik zou graag even wateren...’ Waarop de officier antwoordde: ‘Nou, dat komt later wel.’ Voor mij zijn die twee verhalen hetzelfde, maar het is nog erger als het tweede verhaal zuiver folklore is, hoewel ik niet denk dat dat zo is. Ik ken honderden van dergelijke verhalen, misschien wel meer dan honderden. Toch versmelten ze.
Het verschil tussen mijn fabriek en mijn school zat hem niet in wat ik in elk van die gebouwen deed en ook niet in wat ik in die respectievelijke periodes dacht, maar in de aanblik die hun gevels boden, in wat ik zag op weg naar de lessen of naar de werkplaats. In laatste instantie zijn uiterlijkheden het enige wat er is. Miljoenen en miljoenen ondergingen hetzelfde idiote lot. Het bestaan als zodanig, op zichzelf al eentonig, is door de gecentraliseerde staat gereduceerd tot uniforme rigiditeit. Wat er over bleef om naar te kijken waren gezichten, het weer, gebouwen; en ook de taal die de mensen gebruikten. Ik had een oom die lid was van de Partij en die, besef ik nu, een ontzaglijk goede ingenieur was. Gedurende de oorlog bouwde hij schuilkelders voor Partij-Genossen: daarvoor en daarna bouwde hij bruggen. Beide staan er nog. Mijn vader maakte hem altijd belachelijk als hij over geld ruziede met mijn moeder die naar haar ingenieur-broer placht te verwijzen als voorbeeld van een degelijk en gelijkmatig leven, en ik minachtte hem min of meer automatisch. Niettemin had hij een fantastische bibliotheek. Hij las niet veel, geloof ik, maar het was - en is - voor de Sovjet-middenklasse een teken van deftigheid om in te schrijven op nieuwe edities van encyclopedieën, klassieken, en zo. Ik was krankzinnig jaloers op hem. Ik herinner mij dat ik een keer achter zijn stoel stond en naar zijn achterhoofd turend, dacht dat als ik hem zou vermoorden al zijn boeken aan mij zouden toevallen. Want hij was toentertijd ongetrouwd en had geen kinderen. Ik placht boeken van zijn planken te pakken en fabriceerde zelfs een sleutel voor een hoge boekenkast waarin achter het glas vier dikke delen van een pre-revolutionaire editie van Man and Woman prijkten. Dit was een overvloedig geïllustreerde encyclopedie waar ik nog steeds erkentelijkheid aan verschuldigd ben voor mijn elementaire kennis van de smaak van de verboden vrucht. Als, in het algemeen, pornografie een levenloos object is dat een erectie veroorzaakt, dan is het vermeldenswaard dat je in de puriteinse sfeer van Stalin's Rusland opgewonden kon raken door het honderd procent onschuldige Socialistisch Realistische schilderij getiteld Toetreding tot de Komsomol, dat op grote schaal gereproduceerd was en bijna elk klaslokaal opluisterde. Onder de figuren die op dit schilderij waren weergegeven bevond zich een jonge blonde vrouw die op een stoel zat met haar benen op zo'n manier over elkaar geslagen dat je vijf of zes centimeter van haar dij kon zien. Het was niet zozeer dat stukje van haar dij als wel het contrast met de donkerbruine jurk die ze aanhad dat me tot razernij dreef en me in mijn dromen achtervolgde. Het was in die tijd dat ik mijn twijfels kreeg over al dat geklets over het onderbewuste. Ik geloof dat ik nooit in symbolen gedroomd heb - ik zag altijd de volle werkelijkheid: borsten, heupen, vrouwenondergoed. Wat dat laatste betreft: destijds was dat voor ons jongens ongewoon belangwekkend. Ik herinner me hoe tijdens een lesuur iemand onder de rij
| |
[pagina 14]
| |
banken doorkroop helemaal tot aan het bureau van de lerares, met als enig doel - onder haar jurk te kijken om erachter te komen wat de kleur was van de onderbroek die ze die dag aanhad. Om na voltooiing van zijn expeditie de rest van de klas op theatrale toon ‘lila’ toe te fluisteren. Kortom, wij werden niet zo geplaagd door onze fantasieën - er was teveel werkelijkheid waar we ons mee bezig moesten houden. Elders heb ik betoogd dat Russen - althans die van mijn generatie - nooit hun toevlucht nemen tot psychiaters. Ten eerste zijn er niet zoveel. Bovendien is de psychiatrie eigendom van de staat. Men weet dat het niet zo geweldig is om een psychiatrisch dossier te hebben. Het kan zich elk moment tegen je keren. Maar, hoe dan ook, we plachten onze problemen zelf aan te pakken, bij te houden wat er in ons hoofd omging, zonder hulp van buitenaf. Een zeker voordeel van totalitarisme is dat het het individu het gevoel geeft zelf een eigen soort verticale hiërarchie te bezitten, met het bewustzijn aan de top. We overzien dus wat er in ons omgaat; het is bijna zo dat we aan ons bewustzijn verslag uitbrengen over onze instincten. En dan straffen we onszelf. Wanneer we ons realiseren dat deze straf niet evenredig is aan het zwijn dat we in ons binnenste ontdekt hebben nemen we onze toevlucht tot alcohol en drinken we ons lam. Ik denk dat dit systeem efficiënt is en minder geld vergt. Niet dat ik vind dat onderdrukking beter is dan vrijheid; ik geloof eenvoudig dat het onderdrukkingsmechanisme de menselijke psyche evenzeer aangeboren is als het mechanisme van de blokkering. Bovendien, denken dat je een zwijn bent is nederiger en vermoedelijk juister dan jezelf te zien als een gevallen engel. Ik heb er alle reden voor dit te denken want in het land waar ik tweeëndertig jaar gewoond heb zijn overspel en naar de bioscoop gaan de enige vormen van vrij ondernemerschap. Plus Kunst. Niettemin was ik patriottisch. Het was het normale patriottisme van een kind, een patriottisme met een sterk militaristische inslag. Ik bewonderde vliegtuigen en oorlogsschepen en ik vond niets mooier dan de geel en blauwe banier van de luchtmacht, die eruit zag als een geopende parachute met een propeller in het midden. Ik was dol op vliegtuigen en tot voor kort volgde ik de ontwikkelingen in de luchtvaart op de voet. Bij de opkomst van raketten gaf ik het op, en mijn liefde veranderde in heimwee naar schroefturbinevliegtuigen. (Ik weet dat ik niet de enige ben: mijn negen jaar oude zoon zei me een keer dat hij als hij groot was alle turbinestraalvliegtuigen zou vernietigen en opnieuw tweedekkers zou invoeren.) Wat de marine aangaat was ik echt een kind van mijn vader en op veertienjarige leeftijd meldde ik me aan voor toelating tot een academie voor onderzeebootofficieren. Ik slaagde voor alle examens maar werd vanwege de vijfde paragraaf - nationaliteit - niet toegelaten en mijn irrationele liefde voor marineuniformjassen met hun dubbele rijen gouden knopen, die iets weghadden van een nachtelijke straat met in de verte verdwijnende lichten, bleef onbeantwoord.
Visuele aspecten van het leven zijn voor mij, vrees ik, altijd belangrijker geweest dan de inhoud. Om een voorbeeld te noemen: ik werd verliefd op een foto van Samuel Beckett lang voor ik een regel van hem gelezen had. Wat het leger betreft,
Het zwaartepunt van mijn haat was, met andere woorden, niet uitgewaaierd over een buitenlands kapitalistisch nergens; het was niet eens haat. De vervloekte eigenschap van het begrijpen en dus iedereen vergeven, die zich begon te vormen toen ik nog op school zat, kwam in de gevangenis tot volle bloei. Ik geloof dat ik zelfs mijn KGB-ondervragers niet eens haatte, ik was geneigd zelfs hen absolutie te schenken (deugt nergens voor, heeft een gezin te onderhouden, etcetera). De mensen voor wie ik helemaal geen rechtvaardiging kon vinden waren degenen die het land regeerden, misschien omdat ik met geen van hen ooit nauwe banden heb gehad. Wat vijanden betreft, heb je in een eel een heel directe: gebrek aan ruimte. De formule van de gevangenis is een gebrek aan ruimte met als tegenwicht een overmaat aan tijd. Dat is wat je werkelijk dwarszit, dat je niet kunt overwinnen. Gevangenis is een gebrek aan alternatieven en de telescopische voorspelbaarheid van de toekomst is waar je gek van wordt. Maar toch is het heel wat beter dan de ernst waarmee het leger je opzet tegen mensen aan de andere kant van de aardbol, of dichterbij. Dienst in het Sovjetleger duurt drie tot vier jaar en ik ben nooit iemand tegengekomen wiens psyche niet verminkt was door de mentale dwangbuis van gehoorzaamheid. Misschien met uitzondering van musici die in militaire muziekkorpsen spelen en twee verre kennissen van mij die zichzelf in 1956 in | |
[pagina 15]
| |
Hongarije, waar ze beiden dienden als tankcommandanten, voor het hoofd geschoten hebben. Door het leger word je uiteindelijk tot burger gemaakt, daarzonder heb je nog een kans, hoe minimaal ook, een menselijk wezen te blijven. Als er al enige reden is voor trots op mijn verleden dan is dat omdat ik een gevangene werd en geen soldaat. Zelfs het mislopen van het militaire jargon - dat baarde me de meeste zorgen - werd ruimschoots goedgemaakt door het misdadigersbargoens. Maar toch, oorlogsschepen en vliegtuigen waren prachtig en elk jaar kwamen er meer van. In 1945 waren de straten vol met ‘Studebekker’ vrachtwagens en jeeps met een witte ster op de deuren en op de motorkap - het Amerikaanse materieel dat we via lend-lease hadden gekregen. In 1972 verkochten we zelf dit soort materieel urbi et orbi. Als de levensstandaard in die tijd 15 tot 20 procent gestegen is, dan kan de verbetering van de wapenproduktie uitgedrukt worden in tienduizenden procenten. Die zal nog verder stijgen want het is zo ongeveer het enige werkelijke produkt dat we in dat land hebben, het enig tastbare gebied van vooruitgang. Ook omdat militaire chantage, dat wil zeggen, een constant toenemende wapenproduktie, die heel acceptabel is in een totalitaire situatie, de economie van iedere demokratische tegenstander die een poging doet om een evenwicht te handhaven, kan ondermijnen. Vergroting van militaire capaciteit is geen waanzin; het is het geschiktste middel om de economie van je tegenstander te conditioneren, en in het Kremlin hebben ze dat heel goed in de gaten. Wie uit is op wereldheerschappij zou hetzelfde doen. De alternatieven zijn ofwel onuitvoerbaar (economische concurrentie) of te angstaanjagend (werkelijk overgaan tot het gebruik van militair materieel). Bovendien is het leger het boerenidee van orde. Voor de gemiddelde man is niets geruststellender dan de aanblik van zijn kameraden die paraderen voor leden van het Politburo die op het Mausoleum staan. Ik neem aan dat het nooit bij een van hen is opgekomen dat er een element van blasfemie inzit om bovenop de tombe van een heilig relikwie te gaan staan. Ik denk dat het gaat om een idee van continuïteit en het droevige aan die figuren bovenop het Mausoleum is dat ze de mummie werkelijk evenaren in het trotseren van de tijd. Je ziet het ofwel in een directe uitzending op de TV of op een slechte foto afgedrukt in miljoenen exemplaren van de officiële kranten. Zoals de oude Romeinen zich oriënteerden op het centrum van het Imperium door de hoofdstraat in hun nederzettingen altijd van noord naar zuid te laten lopen, zo toetsen de Russen de stabiliteit en voorspelbaarheid van hun bestaan aan die foto's.
Toen ik op de fabriek werkte gingen we tijdens de lunchpauze altijd naar de fabrieksbinnenplaats, sommigen gingen daar zitten en pakten hun boterhammen uit, anderen zaten te roken of speelden volleybal. Er was een klein bloemperk omheind door het standaard houten hek. Het bestond uit een rij van vijftig centimeter hoge plankjes met vijf centimeter brede tussenruimtes, bij elkaar gehouden door een dwarslat van hetzelfde materiaal, groen geschilderd. Het was bedekt met stof en roet, evenals de verschrompelde, verwelkte bloemen in het vierkante bed. Waar je ook ging in dat imperium, je trof altijd dat hek aan. Je kunt het kant en klaar kopen, maar zelfs als mensen het met hun eigen handen maken volgen ze altijd het voorgeschreven model. Eens ging ik naar Centraal Azië, naar Samerkand; ik had me heel erg verheugd op die turkooise koepels en de ondoorgrondelijke ornamenten van madrasahs en minaretten. Die waren er. En toen zag ik dat hek, met die idiote ritmiek, en alle moed ontviel me, de Oriënt verdween. De zich herhalende monotonie van de smalle latten, kleinschalig, als de tanden van een kam, deed ogenblikkelijk de ruimte - en de tijd - tussen de fabrieksbinnenplaats en de oude zetel van Kublai Khan te niet. Niets staat verder af van deze plankjes dan de natuur, wier groene kleur op idiote wijze door de verf opgeroepen wordt. Die plankjes, het regeringsijzer van tralies, het onvermijdelijke khaki van het militaire uniform in elke passerende menigte, in elke straat, in elke stad, de eeuwige foto's van staalgieterijen in alle ochtendbladen en de onafgebroken Tsjaikovski op de radio - van die dingen werd je gek tenzij je jezelf aangeleerd had de knop om te draaien. Reclame is er niet op de Sovjet-TV; er zijn beelden van Lenin of zogenaamde foto-études van ‘de lente’, ‘de herfst’, enzovoorts, tijdens de pauzes tussen programma's. Plus ‘lichte’ borrelende muziek, waar nooit een componist aan te pas is gekomen en die een produkt is van de versterker zelf. Destijds wist ik nog niet dat dit alles een gevolg was van het tijdperk van de rede en de vooruitgang, van het tijdperk van de massaproduktie; ik schreef het toe aan de staat en voor een deel aan de natie zelf, die voor alles waar geen verbeelding voor nodig is te vinden was. Nog altijd heb ik het gevoel dat ik niet helemaal ongelijk had. Zou het in een gecentraliseerde staat niet gemakkelijker behoren te zijn verlichting en cultuur te verspreiden en te praktizeren? Een heerser heeft, in theorie, meer toegang tot perfectie (die hij overigens toch opeist) dan een volksvertegenwoordiger. Dat beweerde Rousseau. Jammer dat het in Rusland nooit gewerkt heeft. Dit land met die schitterend geïnflecteerde taal die in staat is de subtielste nuances van de menselijke psyche uit te drukken, met een ongelooflijke ethische sensitiviteit (een goed resultaat van haar overigens tragische geschiedenis), bezat alle ingrediënten om een cultureel, spiritueel paradijs te worden, een waar voertuig van beschaving. In plaats daarvan werd het een kleurloze hel, voorzien van een smoezelig dogma van materialisme en een pathetisch haken naar een consumptiemaatschappij.
Mijn generatie werd evenwel enigszins gespaard. We verrezen van onder het naoorlogse puin toen de straat het nog te druk had met het oplappen van zijn eigen huid en niet erg goed op ons kon letten. We gingen naar scholen en wat voor verheven flauwekul ons daar ook geleerd werd, het lijden en de armoede waren overal om ons heen zichtbaar. Een ruïne kun je niet bedekken met een bladzijde uit de Pravda. De lege vensters staarden ons aan als oogkassen van schedels, en zo klein als we waren, we voelden de tragedie. Nee, we waren niet direct betrokken bij die ruïnes, maar dat was niet nodig: ze straalden voldoende uit om gelach te onderbreken. Daarna hervatten we ons gelach, heel stompzinnig - maar toch was het een hervatting. Tijdens die naoorlogse jaren voelden we dat er een merkwaardige intensiteit in de lucht hing; iets | |
[pagina 16]
| |
immaterieels, bijna spookachtig. En we waren jong, we waren kinderen. De hoeveelheid goederen was zeer beperkt, maar omdat we nooit iets anders gekend hadden kon dat ons niets schelen. Fietsen waren oud, van vooroorlogse makelij, en de bezitter van een voetbal werd beschouwd als een bourgeois. De jassen en het ondergoed dat we droegen werden door onze moeders uit de uniformen en opgelapte onderbroeken van onze vaders geknipt: exit Sigmund Freud. Dus gevoel voor bezit ontwikkelden we niet. De dingen die we naderhand konden bezitten waren slecht gemaakt en zagen er lelijk uit. Op de een of andere manier gaven we de voorkeur aan ideeën van dingen boven de dingen zelf, hoewel we als we in spiegels keken niet erg ingenomen waren met wat we daar zagen. We hadden nooit een eigen kamer waar we onze meisjes mee naar toe konden tronen, noch hadden onze meisjes kamers. Onze liefdesverhoudingen waren voor een groot deel wandel- en praatverhoudingen; als ons de afgelegde kilometers in rekening waren gebracht zou je op een astronomisch bedrag uitkomen. Oude pakhuizen, kades van de rivier langs industrieterreinen, harde banken in natte parken, en koude ingangen van publieke gebouwen - dat waren de standaardachtergronden van onze eerste pneumatische verrukkingen. De zogenaamde ‘materiële stimuli’ hebben we nooit gehad. Ideologische stimuli waren lachwekkende zaken, zelfs voor kinderen die op de kleuterschool zaten. Als iemand zichzelf uitleverde, dan was dat niet omwille van goederen of comfort: die waren er niet. Hij verkocht zichzelf vanwege een innerlijke behoefte en dat wist hij zelf. Er was geen aanbod, er was louter en alleen vraag. Als we ethische keuzen maakten, waren die niet zozeer op de onmiddellijke werkelijkheid gebaseerd alswel op morele maatstaven ontleend aan de literatuur. We waren fervente lezers en we raakten afhankelijk van wat we lazen. Boeken, wellicht vanwege hun formele aspect van eindigheid, hadden ons volledig in hun macht. Dickens was werkelijker dan Stalin of Beria. Meer dan wat dan ook, hadden romans invloed op de manieren waarop we ons gedroegen en op onze gesprekken, en 90 procent van onze gesprekken ging over romans. Het tendeerde naar een vicieuze cirkel, maar we wilden die niet doorbreken. In haar ethiek was dit de meest leesgrage generatie in de geschiedenis van Rusland, Goddank. Een vriendschap kon voorgoed verbroken worden omdat iemand Hemingway prefereerde boven Faulkner; de hiërarchie in dat pantheon was ons werkelijke Centraal Comité. Het begon als een gewone accumulatie van kennis maar werd spoedig onze belangrijkste bezigheid, waar alles voor opgeofferd kon worden. Boeken werden de eerste en enige werkelijkheid, terwijl de werkelijkheid zelf gezien werd als onzin of hinder. Vergeleken bij anderen maakten we moedwillig een fiasco of een maskerade van onze levens. Maar bij nader inzien is een bestaan dat de maatstaven die in de literatuur beleden worden negeert minderwaardig en het niet waard dat men zich ervoor inspant. Dat dachten we, en ik denk dat we gelijk hadden. Instinctief gaven we de voorkeur aan lezen boven handelen. Geen wonder dat ons dagelijks leven min of meer een bende was. Zelfs degenen onder ons die het klaarspelen door het zeer dichte woud van ‘het hoger onderwijs’ te komen, met al zijn onvermijdelijke lippendiensten - en die van andere ledematen - aan het systeem vielen uiteindelijk ten prooi aan door de literatuur teweeggebrachte scrupules en hielden het niet langer uit. Uiteindelijk kwamen we terecht in allerlei losse baantjes, handwerk of redactiewerk - of iets stompzinnigs, zoals het uithouwen van inscripties in grafzerken, het tekenen van blauwdrukken, het vertalen van technische teksten, boekhouden, boekbinden, het ontwikkelen van röntgenfoto's. Van tijd tot tijd stonden we op de drempel van elkaars appartementen, met een fles in de ene hand en snoepjes of bloemen of versnaperingen in de andere, en brachten we de avond door, pratend, roddelend en klagend over de idiotie van de ambtenaren hogerop, gissend wie van ons het eerste dood zou gaan. En nu moet ik het voornaamwoord ‘wij’ laten vallen.
Niemand was beter op de hoogte van literatuur en geschiedenis dan deze mensen, niemand schreef beter in het Russisch dan zij, niemand verachtte onze tijd dieper. Voor deze persoonlijkheden betekende beschaving meer dan het dagelijks brood en een nachtelijke omhelzing. Het gaat hier, zo lijkt het misschien, niet om nog een verloren generatie. Dit was de enige generatie Russen die zichzelf gevonden had, voor wie Giotto en Mandelstam dwingender waren dan hun eigen persoonlijke bestemmingen. Schamel gekleed, maar op de een of andere manier toch nog elegant, door elkaar geschud door de lompe handen van hun directe meesters, als konijnen op de vlucht voor de alomtegenwoordige staatshonden en de in nog grotere getale aanwezige vossen, gebroken, ouder wordend, behielden ze nog steeds hun liefde voor dat niet-bestaande (of alleen in hun kalende hoofden bestaande) verschijnsel genaamd ‘beschaving’. Hopeloos afgesneden van de rest van de wereld, dachten ze dat die wereld tenminste zou zijn zoals zij zelf; nu weten ze dat hij is als de anderen, alleen beter gekleed. Terwijl ik dit opschrijf, sluit ik mijn ogen en zie ik ze bijna staan in hun vervallen keukens, met glazen in hun hand, met een ironische uitdrukking op hun gezicht. ‘Ach, ja...’ Ze grijnzen. ‘Liberté, Egalité, Fraternité... Waarom voegt niemand er Cultuur aan toe?’
Het geheugen is, denk ik, een substituut voor de staart die we in het voorspoedige evolutieproces voorgoed verloren hebben. Het stuurt onze bewegingen, migratie inbegrepen. Daarnaast heeft het proces van herinnering zelf duidelijk iets atavistisch, al was het alleen maar omdat een dergelijk proces nooit lineair is. Daar komt bij dat hoe meer men zich herinnert, hoe dichter men de dood wellicht genaderd is. Als dat zo is, is het maar goed dat je geheugen hapert. Het komt evenwel vaker voor dat het kronkelt, zich terugtrekt, naar alle kanten uitslaat, net als een staart; zo moet je verhaal zich ook bewegen, zelfs op gevaar af dat het ongerijmd klinkt en vervelend wordt. Verveling is ten slotte de meest veelvuldig voorkomende trek van het bestaan en je vraagt je af waarom dit verschijnsel in het proza van de negentiende eeuw, dat zozeer streefde naar realisme, er zo bekaaid af is gekomen. Maar zelfs als een schrijver volledig toegerust is om op papier de subtielste fluctuaties van de geest te imiteren, is de poging om de staart in al zijn spiraalvormige pracht te reproduceren toch tot mislukken gedoemd, de evolutie heeft im- | |
[pagina 17]
| |
Maar als de gedrukte woorden slechts een teken van vergeetachtigheid zouden zijn, zou dat prachtig zijn. De droevige waarheid is dat woorden de werkelijkheid ook te kort doen. Althans, ik heb de indruk dat elke ervaring afkomstig uit het Russische rijk, zelfs al is die met fotografische precisie geschetst, domweg afstuit op de Engelse taal, er blijft geen zichtbare afdruk op het oppervlak achter. Natuurlijk kan het geheugen van de ene beschaving niet een geheugen van de andere worden, en misschien moet dat ook niet. Maar als de taal er niet in slaagt de negatieve aspecten van een andere cultuur te reproduceren heeft dat de ergste soort tautologieën tot gevolg. De geschiedenis zal zich vast en zeker herhalen: alles welbeschouwd heeft de geschiedenis, evenals mensen, immers weinig keus. Maar je zou tenminste de troost moeten hebben te weten waar je aan ten prooi valt als je je bezig houdt met de speciale semantiek die gangbaar is in een rijk als het Russische. Je eigen conceptuele en analytische gewoonten doen je de das om - bijvoorbeeld, het gebruik van taal om ervaring te ontleden, waarmee je tevens je geest berooft van de voordelen van intuïtie. Want ondanks al haar schoonheid houdt een specifiek concept ook altijd een inkrimping van betekenis in, een afsnijden van losse einden. Terwijl losse einden er nu juist het meest toe doen in de waarneembare wereld, omdat ze met elkaar verweven raken. Deze woorden zelf getuigen ervan dat het verre van mij is de Engelse taal ontoereikendheid te verwijten; noch klaag ik over de halfslaap waarin de psyche van degenen die haar als moedertaal bezigen, verkeert. Ik betreur slechts het feit dat een zo geavanceerd begrip van het Kwaad dat toevallig in het bezit is van de Russen de toegang tot het bewustzijn is ontzegd vanwege een ingewikkelde syntaxis. Je vraagt je af hoevelen van ons zich een rondborstig Kwaad kunnen herinneren dat binnentreedt en zegt: ‘Hallo, ik ben het Kwaad. Hoe gaat het met jou?’ Als dit alles niettemin een klaaglijke ondertoon heeft dan is dat eerder een gevolg van het genre van dit stuk dan van de inhoud die veeleer aanleiding zou behoren te geven tot woede. Uiteraard brengen geen van beide de betekenis van het verleden over; een klaaglied creëert tenminste geen nieuwe realiteit. Hoe doorwrocht de constructie ook is die iemand verzint om zijn eigen staart te vangen, uiteindelijk zit hij met een net vol vis maar zonder water. Dat net wiegt zijn boot heen en weer. Dat kan duizeligheid veroorzaken, of hem ertoe brengen een klaaglijke toon aan te slaan. Of de vis terug te gooien.
* * *
Er was eens een kleine jongen. Hij woonde in het onrechtvaardigste land van de wereld. Dat werd geregeerd door schepsels die volgens iedere menselijke standaard beschouwd zouden moeten worden als degéneré's. Dat gebeurde nooit. En er was een stad. De mooiste stad op het aardoppervlak. Met een immense, grijze rivier die over haar diepe bodem hing zoals de immense grijze hemel over de rivier. Aan de oever van die rivier stonden schitterende paleizen met zulke prachtig bewerkte gevels dat wanneer de kleine jongen op de rechteroever stond de linkeroever eruitzag als een afdruk van een gigantisch weekdier genaamd beschaving. Die hield op te bestaan. 's Morgens vroeg, wanneer de lucht nog bezaaid was met sterren, stond de kleine jongen op en na een kop thee en een ei, vergezeld van een radiobericht over een nieuw record in de staalindustrie, gevolgd door een jubelzang van een militair koor voor de Leider, wiens afbeelding boven het nog warme bed van de kleine jongen hing, holde hij langs de met sneeuw bedekte granieten oever naar school. De brede rivier ligt er wit en bevroren bij, als de tong van een continent dat tot stilzwijgen is vervallen, en de grote brug staat gebogen tegen de donkerblauwe lucht als een ijzeren gehemelte. Als de kleine jongen twee minuten overhad, gleed hij naar beneden, het ijs op en deed twintig of dertig stappen naar het midden. Al die tijd dacht hij aan wat de vissen zouden doen onder zulk dik ijs. Vervolgens houdt hij stil, draait zich 180 graden om, en rent terug, zonder te stoppen, rechtstreeks naar de ingang van de school. Hij stormt de hal binnen, gooit zijn muts en zijn jas over een haak en vliegt de trap op en zijn klaslokaal binnen. Het is een groot lokaal, met drie rijen banken, aan de wand achter de stoel van de leraar hangt een portret van de Leider en een kaart met twee halfronden erop waarvan er maar één legaal is. De kleine jongen neemt plaats, doet zijn tas open, legt zijn pen en zijn schrift op de bank, kijkt op en bereidt zich voor op het aanhoren van gewauwel. |
|