De Revisor. Jaargang 13
(1986)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
Ingeborg Bachmann
| |
[pagina 64]
| |
niet de ober die mij zei: het is hier toch geen Poolse herberg. Hij zei iets anders, hij was voorzichtig, hij wist niet waar hij ons moest plaatsen, in het Oosten, het Westen of iets er tussenin, maar hij zei iets vreselijks, we stonden allebei op, betaalden meteen en gingen weg. Op een dag verhuisde men G. naar een hotel aan de Kurfürstendamm, ik stuurde hem een telegram, en ik vermoed dat het mijn enige uiting van genegenheid en begrip is geweest. Het hotel was verschrikkelijk, elk voorwerp getuigde van stompzinnigheid, en we bestudeerden de brief van zijn vertaler en een contract. Aan het eind zei hij: wij - u en ik en de anderen - we zullen een collectieve zelfmoord plegen, en die zal de arme Ford Foundation ook nog moeten betalen. Daar hebben we lang over gepraat en gelachen, maar het was helemaal niet om te lachen, want in de grond van de zaak wisten we allebei dat we het misschien zouden doen. Ook al was het niet meer op kosten van de Ford Foundation. Maar wie was deze man werkelijk. Ik geloof dat hij een van de eenzaamste mensen was die ik heb ontmoet, hij was volstrekt van alles verlaten, van Polen, van Argentinië, van Berlijn, en zijn manier van praten en willen discussiëren heeft alle Berlijners afgeschrikt. Het was, als ik het op z'n Frans mag zeggen, een ‘incompatibilité’, geen kwade wil van de ene of de andere kant. Omdat ik ook uit een land kom dat men karakterloos noemt en ‘problematisch’, in de zin van werkelijke ‘problemen’, was ik in staat beide kanten te begrijpen. Ik kon begrijpen dat deze man, die een gesprek zocht dat mijn Berlijnse vrienden niet konden en wilden voeren, voor hen volkomen absurd was. Voor mij was hij dat absoluut niet, want ik ben me altijd bewust van de absurditeit van elk mens en elke klasse en elk ras, en G. had ongetwijfeld een brein dat men in Berlijn niet eens bij benadering en nog niet met de beste wil kon begrijpen. Maar hij was niet zo moeilijk te begrijpen. In hem was een grote goedheid, een gevoeligheid die zich als hoogmoed maskeerde. Hij was de meest bescheiden mens die je je denken kunt. Ik bezocht hem nog eenmaal, voor ik zelf ziek werd, in zijn eerste abominabele woning in Berlijn, in een chaos van geluiden, en hij luisterde naar de kwartetten van Beethoven die ik me later door zijn toedoen heb aangeschaft, maar hij luisterde ernaar met een koptelefoon, want hij wilde niemand storen, terwijl de hele Hohenzollerndamm hem plaagde met een heksenketel aan geluiden; ik ging eerder weg dan ik wilde, ik kon het straatrumoer niet meer uithouden. Op dat moment kende hij al heel goed Duits, en dat verwonderde me, want voor een zestigjarige moet het ontzettend moeilijk zijn nog een nieuwe taal te leren; hij moet ook een paar mensen ontmoet hebben die hem waardeerden, maar daar weet ik niets van. Ik geloof dat hij mij sprak over een paar jonge mensen die hem opzochten. Het mag misschien dwaas klinken dat je zo in het ongewisse verkeert als je over iemand spreekt die je werkelijk hebt gekend en met wie je vele malen bent wezen wandelen of eten, maar het geheugen is een onbarmhartige instantie, het veroorlooft geen leugens. Wat ik beter weet dan de feiten of zinnen, dat is natuurlijk mijn indruk van hem. Mijn genegenheid was oprecht, en dat wist hij ook. Hij kan daar ook nooit aan getwijfeld hebben. Hij twijfelde aan alle anderen, en dat misschien met recht. Zij hadden geen gemeenschappelijke taal, en wij hadden, langs vele en gecompliceerde omwegen, toch een gemeenschappelijke taal. Het was niet alleen het voordeel van het Frans, maar het voordeel van de treurnis en het nadeel van alle gevolgen daarvan, en we moesten zelfs onze enige literaire discussie meteen afbreken, omdat hij mij pestte, ja, dat herinner ik me heel goed, hij vroeg me al op straat: wat vindt u van Goethe, Schiller, von Kleist, etc. Ik stotterde maar wat en wilde weten wat dan van Goethe of von Kleist, ik wilde, zoals hij mij nog meermalen verweet, ‘alles gecompliceerd maken’ - aan het eind stonden we in de gang van de Akademie, die ook het enig juiste decor voor deze onwerkelijke gesprekken was, en ik draaide me plotseling om en ging naar mijn kamer. En toen liep hij mij een paar passen achterna, en hij zei: ik hoop niet dat u huilt, ik wilde u alleen maar pesten, en als me dat gelukt is, dan is het goed. Toen moest ik werkelijk huilen en lachen tegelijk. Misschien was dat een van zijn werkelijkste kanten. Hij wilde pesten, en hij kon het niet. Ik heb het al een keer gezegd: hij was, au fond en tegen alles wat hij wilde in, iemand met een groot hart. Omdat ik de mensen niet indeel naar hun meningen, hun houdingen en manieren, en me dat allemaal onverschillig is, zou me, als ik aan G. moet denken, altijd invallen dat hij een hart had. Hij was daarom waarschijnlijk ook een zeer groot schrijver. Dat zovele anderen het niet hebben opgemerkt, dat moet men de anderen niet verwijten, want hij schrikte met zijn merkwaardige manieren, trots, houding etc. iedereen af; mij echter nooit, want ik zou niet willen dat trots en allure uit de wereld verdwenen. Ja, wat was dan zijn probleem. Hij was ziek, en ik was het ook. Ik kon hem niet meer bezoeken, hij heeft mij niet bezocht. Maar dat is onbelangrijk.
vertaling Paul Beers |
|