eigen gevoelens heb ervaren. Maar toen eind 1965 mijn eerste gedichten in tijdschriften werden opgenomen, was ik ongetwijfeld de enige die kon vermoeden dat ook Gombrowicz daarin de hand had gehad.
Wat wel duidelijk onder het patronaat van Gombrowicz tot stand moest komen, maar wat ik nooit iemand zal laten lezen, was het prozawerk dat De verveling moest heten en dat zo spanningloos mogelijk moest zijn. Ik heb er lang mijn best op gedaan, heb de juiste stemmingen gezocht, maar het wonder waarop ik hoopte - namelijk dat die spanningloosheid op den duur een intrigerende vorm zou blijken te zijn - bleef uit. Ik had dit natuurlijk van tevoren kunnen weten, maar ik cultiveerde al schrijvend mijn onrijpheid, en geloofde daarom lange tijd in het slagen van mijn plan.
Op één plaats in mijn gepubliceerde werk is nog iets terug te vinden waarvan ik nu achteraf meen dat Gombrowicz er de hand in heeft gehad. In geen van de gedichtencycli die de hoofdmoot vormen van mijn debuutbundel (en die alle verwijzen naar de watersnood van 1953), komt het woord ‘ik’ voor. Om er de aandacht op te vestigen dat de daarin opgeroepen landschappen, rampen en tegenstrijdigheden brokstukken van mijzelf waren, heb ik de bundel geopend met een gedicht waarin om de zeven regels (inclusief de eerste en de laatste vier keer in totaal) ‘ik, ik word woest wakker en ik schreeuw’ staat. Het eerste woord ‘ik’ staat al die keren als het ware links naast de strofe: ‘ik, ik, ik, ik’.
Daarin neem ik de hoed af voor het beroemde begin van Gombrowicz' Dagboek (1953. ‘Maandag. Ik. Dinsdag. Ik. Woensdag. Ik. Donderdag. Ik.’). Hommage aan de Vorm van Gombrowicz dus, al tastte ik tegelijkertijd die Vorm aan met mijn eigen pathos.
Wat er nadien in enkele jaren gebeurde, vat ik nu maar samen in: alles van Gombrowicz lezen, óver Gombrowicz lezen, zijn toneelstukken zien, over hem schrijven (zes stukken in de jaren 1969-1973, waaronder het enige in-memoriamstuk dat ik ooit voor een krant heb geschreven) enzovoort. Intussen was ik zowel dichter als leraar geworden, met een betrekkelijke onvermijdelijkheid. Zoals ik ook getrouwd was, en vader geworden. Ik ging complicaties niet uit de weg.
Maar intussen werd ik ook 30 jaar, 31 zelfs, in het voorjaar van 1975. Ik had geen respijt meer. Wat kon ik doen om dat feit te negeren? Móest ik eigenlijk wel wat doen? 1975 werd een van de ingewikkeldste jaren van mijn leven. Pas vanuit het perspectief van de geschiedenis die ik u nu vertel, is mij duidelijk dat dat tien jaar eerder al te voorzien viel.
Ik studeerde af en ging, na zes jaar, weg op de eerste school waaraan ik gewerkt had. Ik liet mijzelf daar achter in de vorm van twee boeken voor de schoolbibliotheek: de bloemlezing... en morgen de hele wereld van Lucebert en de roman Kosmos van Gombrowicz.
Die zomer dacht ik dat ik een nieuw leven moest beginnen. En ik ben naar Vence gereisd, zonder vrouw en kind, maar ook zonder het adres van Gombrowicz. Met opzet zonder adres. Ik wilde zien of ik in een onbekende maar wel al met schrijvers vertrouwde streek op papier kon krijgen wat mij elders niet lukte - ik noem het nu maar ‘mijn vroegste volwassenheid’. Ik was benieuwd of die omgeving mij zou inspireren.
Ongetwijfeld heb ik door straten gelopen waar ook Gombrowicz geweest was, maar dan toch bij toeval. Wat ik mij vooral herinner, is dat ik op een ochtend rond tien uur op een terras ben gaan zitten, blocnote op tafel, en dat ik uren aan één stuk door heb zitten schrijven, ongegeneerd, ongecompliceerd. Ik, die gewoonlijk na een kwartier hooguit al klaar ben met dagboeknotities (nog vaker niets noteer), ik kreeg een wonderbaarlijke soepelheid van hand, die eenmalig maar eindeloos leek te zijn. Ik schreef mijzelf los.
Toen ik er toch mee stopte, ben ik met de auto naar Nice gereden. Daar kwam ik op de Boulevard des Anglais een oudleerlinge tegen. Pas toen voelde ik schaamte: ik wist dat de naam Gombrowicz haar niets zou zeggen, maar ik wist ook dat ik met mijn vertrek, mijn cadeau en nu tenslotte het schrijven, afstand had gedaan van Gombrowicz, aan nieuwe vroege volwassenen. Ik was ineens, mijns ondanks, een groot deel van mijn onrijpheid kwijt. Ik was wel los, maar niet van mijzelf.
Om dit verwarrende besef te vieren (treuren erom kon altijd nog) nodigde ik een plaatselijke schoonheid uit wat met mij te drinken. De volgende dag ben ik met haar de maritieme Alpen boven Nice in gereden. Klimaat en landschap bevielen mij wonderwel; ik was er vrij als een toerist. Vanuit een grensdorp toonde de plaatselijke schone mij Italië: een moeilijk te bereiken stadje in een dal, een donkergroen landschap. Het drong tot mij door dat ik weliswaar niet echt mijn onrijpheid kwijt was, maar dat ik hele stukken van de wereld moest gaan verkennen zonder Gombrowicz als gids.
Weinig stond mij meer in de weg om terug te gaan naar vrouw en kind, en om nog jarenlang zowel leraar als dichter te zijn. Op de terugweg naar Nederland ben ik in Fontaine-de-Vaucluse, omdat ik daar toch was, naar het Petrarca-museum gegaan. Anders dan mijn bezoek aan Vence bleek dat later nog aanleiding tot een gedicht.
Sindsdien signaleer ik mijzelf soms op bijeenkomsten van schrijvers, van literatoren, leraren, academici, verbaasd vaak over andermans helderheid, over het vermogen tot trefzeker citeren. Ik vraag mij wel eens af of ik echt de enige snotneus in zulke gezelschappen ben. Ik weet niet hoe ik het anders moet uitdrukken.