| |
| |
| |
Salvatore Quasimodo
8 gedichten uit Giorno dopo Giorno
vertaald door Frans van Dooren
Aan de wilgen
En hoe konden wij zingen met de voet
der vreemdelingen op ons hart, tussen
de doden die verlaten op de pleinen
in 't stijfbevroren gras lagen, terwijl
de kinderen schreiden als lammetjes en
de moeder 't zwart uitgilde als ze haar zoon
gekruisigd zag tegen een telefoonpaal?
Ook onze citers waren aan de wilgen
gehangen krachtens een gelofte, en zachtjes
hingen ze wiegend in de trieste wind.
| |
Brief
Deze roerloze stilte in de straten,
deze indolente wind die langs de grond
tussen de dode blaren schuift of naar
de kleuren van de vreemde vlaggen opstijgt....
misschien de angst om je een woord te zeggen
voordat de hemel zich opnieuw weer sluit
over een andere dag, misschien de slapheid,
onze verachtelijkste ondeugd... 't Leven
zit niet in dit angstwekkend, donker kloppen
van 't hart, 't is geen erbarmen, 't is alleen
een duister spel van 't bloed waarin de dood
in bloei staat. O mijn tedere gazelle,
denk eens aan die geranium die zo fel
opvlamde op een muur doorzeefd met kogels.
Of is nu ook de dood niet langer meer
de levenden tot troost, de dood uit liefde?
| |
19 Januari 1944
Ik lees jou wondermooie verzen voor
van een dichter uit de oudheid, en die woorden,
geboren tussen wijngaarden en tenten
in 't oosten langs de oevers der rivieren,
hoe droef en desolaat klinken ze nu
in deze zwarte oorlogsnacht waarin
geen doodsengel meer langs de hemel glijdt,
terwijl de wind brullend te keer gaat tegen
de blikken platen die hierboven de
balkons begrenzen en 't naargeestig janken
van bange honden uit de tuinen opstijgt
bij de geweerschoten van de patrouilles
die door de straten gaan. Er leeft iemand.
Misschien leeft er wel iemand. Maar wij hier,
in stilte luisterend naar de oude stem,
wij zoeken iets dat uitgaat boven 't leven,
boven de duistere kracht van deze aarde,
waar zelfs tussen de graftomben van puin
nog de onkruidplant zijn bloem omhoogsteekt.
| |
Sneeuw
De avond valt: jullie verlaten ons nu weer,
dierbare beelden van de aarde, bomen,
dieren, mensen opgesloten
in grauwe legerjassen, moeders
met buiken die verdord zijn door de tranen.
En ach, de sneeuw op de gazons verlicht ons
zoals de maan. O deze doden! Sla
jezelf op 't voorhoofd, sla jezelf op 't hart.
Laat althans iemand in de stilte schreeuwen,
in deze witte cirkel van begravenen.
| |
| |
| |
Misschien nog 't hart
Wegzinken zal de wrange geur der linden
diep in de regennacht. Vervliegen zal
de tijd der vreugde, zijn ontvlamde drift,
zijn bliksemende beet die wreed kapotslaat.
Over blijft slechts, nauw merkbaar, de indolentie,
de herinnering aan een gebaar, een woord,
maar zó als aan een trage vlucht van vogels
in neveldampen. En nog altijd wacht je
op iets, o mijn verlorene; misschien
op een beslissend uur, een terugkeer van
begin of einde: dingen die voortaan
hetzelfde zijn. Hier blaakt de rook der branden
de droge keel nog zwart. Wanneer je kunt,
vergeet dan nu die scherpe smaak van zwavel,
en je angstgevoel. Woorden putten ons uit,
ze ontstijgen aan een bron die is gestenigd;
misschien blijft ons nog 't hart, misschien nog 't hart.
| |
Milaan, augustus 1943
Vergeefs doorzoek je 't stof, o arme hand,
de stad is dood, ze is dood. 't Bombardement
op 't hart van de Naviglio is verstorven.
De nachtegaal is van 't convent gestort,
hoog van de antennemast vanwaar hij steeds
zijn lied zong vóór de zon ten onder ging.
O graaf geen putten op de binnenplaatsen:
geen van wie leven heeft nog dorst. Raak niet
de doden aan, zo rood en zo gezwollen:
laat hen met rust in de aarde van hun huizen:
de stad is dood, ze is dood.
| |
Elegie
O koele bode van de nacht, helder
ben je weer teruggekeerd naar de balkons
van de verwoeste huizen, tot verlichting
voor de onbekende graven, voor de resten
van de aarde die verlaten rookt. Hier rust
de droom die ons misleidde. En eenzaam wend je
jezelf naar 't noorden toe, waar alles lichtloos
en stil ten dode snelt, terwijl jij standhoudt.
| |
Mens van mijn tijd
Je bent nog steeds die van de steen en slinger,
mens van mijn tijd. Je zat in 't vliegtuig met de
duivelse vleugels, wijzers van de dood,
- ik zag je - in de tank, onder de galgen,
bij 't marteltuig. Ik zag je: ja, jij was het
met je exact vernuft om te verdelgen,
en zonder liefde, zonder Christus. Weer
heb je gedood, zoals je vaderen,
zoals de beesten die je 't eerst ontwaarden.
En al dit bloed ruikt nog als op de dag
dat de ene broeder tot de andere zei:
‘Kom, laat ons 't veld ingaan.’ De kille, taaie
echo heeft jou en jouw bestaan doordrongen.
Vergeet, o kinderen, de wolken bloed die
aan de aarde ontstegen zijn, vergeet je vaders:
hun tomben zinken weg in de as, en zwarte
vogels en wind bedekken nu hun hart.
|
|