| |
| |
| |
[1986/6]
P.F. Thomése
Zuidland
1
Als hij zijn ogen sloot, kon hij de zee horen ruisen.
Hij wist zeker dat als God een gedaante had, Hij de zee zou zijn, zinloos klotsend in Zijn onmetelijkheid. Zo ontzaglijk breidde Hij zich uit, dat Hij alle kusten bereikte, zelfs de onbekende aan het einde van de wereld. Maar zodra Hij er was, trok Hij Zich weer terug en de mensen leefden zonder Hem te kennen.
God was onverschilligheid en Jacob Roggeveen voelde zich een uitverkorene dit te weten.
Vroeger zou hij dit hebben willen uitdragen, om het leedvermaak om zijn eigen mislukte leven te logenstraffen, nu hield hij het liever voor zich. Het verschafte hem een heimelijk genoegen. Vaak sloot hij in aanwezigheid van anderen met opzet zijn ogen. Terwijl zijn gespreksgenoten hun nutteloze woorden tot hem richtten, zeilden zijn gedachten het zeegat uit, op weg naar die onmetelijke kalmte. Ook op de kaden van Middelburg, waar hij uit gewoonte dagelijks kwam, beproefde hij zijn almacht. Eerst hoorde hij nog de havengeluiden, de harde, afzonderlijke klanken van ratelende karrewielen, rollende vaten en knarsende touwen, dan golfde de zee er majestueus over heen, alle afzonderlijkheden verzwelgend.
| |
2
Als jongen had hij de zee gevreesd.
Het was of daar alle verschrikkingen der Openbaring ontzegeld waren: de verpletterende gewelddadigheid van draaikolk en orkaan, de vermorzelende rotsen en riffen, het wankele schip weerloos boven de onpeilbare diepten vol onzichtbaar krioelend, loerend zeegedierte - en nergens een veilige haven, slechts oerwouden en woestijnen, begroeid met giftige planten, omdat de rest verdord was door sprinkhanenplagen, bevolkt door barre duivels en menseneters, schubdieren, griffioenen en vuurspuwende draken.
Zijn vader sprak vaak over de zee, ofschoon hij zelf nooit had gevaren. Zijn verhalen over de wereldwonderen van Babylon, Perzië en Egypte, over eeuwige sneeuw en bergen van ijs, over parels en goud, over de hete landen waar het altijd zomer was, over de koude landen van de eeuwigdurende nacht - hij hoorde ze aan als hellepreken.
De haven, waar hij elke week kwam in gezelschap van zijn vader, scheen hem het Voorgeborchte. De vemen waren gruwelkabinetten, de schepen naargeestige gevangenissen. Vooral de onheilspellende Oostinjevaarders, hoog boven de kade uittorenend met hun galgachtige masten, boezemden hem angst in. In het binnenste, in de nauwe gangetjes waar licht noch lucht was, in de bevuilde matrozenkooien met het zweterige beddegoed, en in het midonder met de zure vaten, de muffe kratten en het stinkend kleinvee, beving hem de benauwenis... hij moest op zijn lip bijten als hij bedacht zijn gehele leven te moeten doorbrengen in zo'n drijvende doodskist, gevangen in de oneindige leegte van de oceaan.
Zijn vader had hem voorbeschikt tot zeekapitein bij de Compagnie. Dit beroep had hij eerst toegedacht aan zijn andere zoon, Jan, maar die bleek ziekelijk en derhalve voor de zeevaart ongeschikt.
Hoe vaak had Jacob God niet gebeden om een ongeneeslijke, maar pijnloze kwaal.
Zijn angst voor de zee hield hij voor zich, hij wist dat zijn vader er niet van zou willen horen. In stilte zon hij op uitvluchten, maar wat hij ook bedacht, telkens doemde zijn toekomstig leven als een onafwendbaar gevaar voor hem op.
Zijn enige hoop was dat God hem spoedig tot Zich zou roepen, want dode jongens werden als engelen met bazuinen opgenomen in de Hemelse Heerscharen.
Hij droomde van een gouden trompet.
Omdat de Heer hem maar geen teken gaf, had hij zijn vader gevraagd of hij in het knapenkoor mocht. Hun
| |
| |
gezang deed hem aan de hemel denken en hij wist zeker dat God er 's zondags naar luisterde.
Het gezang leek hem in ieder geval een betere weg tot Hem dan het gebed. Dat was zo stil dat hij zich niet kon voorstellen dat het verhoord zou worden. Het liefst zou hij zijn gebeden uitschreeuwen onder de blote hemel, maar dat was om de een of andere reden niet toegestaan. Wist God eigenlijk wel dat hij bestond? Daar was hij lang niet zeker van - en het was hem soms bang te moede dat hij niet gered werd, wanneer God een nieuwe Zondvloed over het land zou brengen en de ark zou sturen voor de vromen. Hij zag de dominee en het knapenkoor al aan de reling staan om de dieren te verwelkomen: hengst en merrie, stier en koe, bok en geit, beer en zeug, haan en hoen, woerd en eend, van alle dieren twee, behalve van de vissen, want die konden zwemmen. En als hij dan, voorzichtig schuifelend tussen rupsen, kevers en larven, nederig zou verzoeken om óók een plekje, dan zou men hem weigeren, zeggende: de Heere kent u niet. De dominee zou de treeplank onder hem vandaan trekken en de jongens zouden een gezang aanheffen ter meerdere eer en glorie van hun Heer, terwijl het water zienderogen steeg, huisraad en kerkbanken door de straten spoelden en nergens meer een uitweg was. Hij zou roepen, hij zou zijn gebeden uitschreeuwen en zingen uit alle macht, totdat het water zich boven hem zou sluiten en God hem niet meer horen kon.
Zijn vader wees het verzoek om toetreding tot het knapenkoor lachend van de hand: mijn beste, als jíj ging zingen, dan viel de hemel van schrik op onze kop.
Later had hij zijn vader nog proberen te overreden een trompet aan te schaffen, maar ook dat verzoek werd niet ingewilligd. Daarmee was hem de toegang tot de ark voor altijd ontzegd.
Zijn lot was bezegeld: als zeekapitein, gevangen op zijn schip, was hij gedoemd naar het einde van de wereld te varen, voorbij de bergen van ijs naar het land van de eeuwigdurende nacht.
| |
3
Zijn vader beschouwde de zeevaart als het schoonste der schepping. Als er weer een Oostinjevaarder de haven was binnengelopen, nam hij elke gelegenheid te baat om te gaan kijken. Hun namen kende hij allemaal: de Vergulde Draeck, de Vier Winden, de Hooghe Vaert, zelfs die allang vergaan waren, kende hij. Hun boegbeelden waren hem als vertrouwde gezichten.
Als keurmeester moest hij de ladingen inspecteren. Liever dan in de ruimen was hij echter bovendeks - en hij stelde zich voor hoe hij ooit zelf zou uitvaren.
Hij kende alle zeewegen naar de Oost, van de veilige route langs de Afrikaanse kust tot de wijde boog over de Oceaan, voortgeblazen door de Passaat. En de kapiteins vroegen hem vaak verwonderd of hij soms ook zeeman was. Dan antwoordde hij: inderdaad, en hij geloofde het nog ook. Wandelend van dek naar dek, spraken ze dan over verre kusten, want als men over zeevaart sprak, dan had men het over land. Ze wisselden gegevens uit over klimaat, vegetatie en grondstoffen, en niet zelden leerde zo'n kapitein iets bij over het land vanwaar hij zojuist was teruggekeerd.
De afdaling in de ruimen stelde hij altijd zo lang mogelijk uit. Pas als de kapitein hem uitnodigde de lading te monsteren, ging hij, deemoedig, naar beneden.
Het was er altijd een gedrang van jewelste: matrozen die in en uit liepen, havenpersoneel, v.o.c.-functionarissen, ongeregelde lieden. De onderofficier die hem begeleidde, loodste hem handig door het doolhof, opende deuren en luiken, ging hem voor op trapjes en door gangetjes en toonde hem de vaten, kruiken, kratten en zakken. Even kon hij zich nog een rijke koopman wanen door het lijnwaad en het porcelein keurend te betasten, dan werd zijn onderofficier, die zo snel mogelijk aan wal wilde, ongeduldig en troonde hij hem mee naar de specerijen. De keurmeester nam van alles een schepel. Voordat hij het in zakjes liet verdwijnen, verpulverde hij er wat van en nam het tussen zijn vingers om eraan te ruiken. Dan pakte hij gauw zijn monsters bijeen.
In het havenkantoor, gezeten aan zijn bureau van gepolijst djatihout, onderwierp hij de specerijen aan een nauwkeurig onderzoek. De meeste geuren en smaken waren sterk, zodat het lang duurde eer de staat van geuren smaakloosheid hervonden was. Het ruiken en proeven deed hij zoveel mogelijk om en om: eerst beet hij een koffieboon uit Java stuk en daarna rook hij aan kruidnagelen uit Amboina. Maar ook daar zat tijd tussen, want geur en smaak zijn niet van elkaar te scheiden. De kunst van het fijnproeven was oude sensaties te kunnen oproepen. Als hij het koffiegruis over zijn tong en langs zijn verhemelte liet gaan, probeerde hij aan andere gewaarwordingen te denken - bij voorkeur onaangename, want die waren, omdat het zulke aanslagen op de fijngevoeligheid betekenden, duidelijker. Het aangename immers zorgde voor een gevoel van harmonie met het omringende en was daarvan derhalve moeilijk te scheiden; een verrukking was altijd een algehele verrukking en de rol van de smaak daarin was niet altijd duidelijk. Zijn tong vervoerde de koffie door de mondholte, net zolang totdat
| |
| |
hij eigenschappen van slechte koffie bespeurde: overheersende bitterheid of flauwe zandsmaak. Dan spoelde hij zijn mond met water en bepaalde hij de kwaliteit, die hij noteerde in zijn staat. Voor het ruiken nam hij een handvol specerij, drukte zijn neus in zijn palm en ademde dan voorzichtig in en uit. Hij moest niet snuiven, want dan kon het op zijn keel slaan en dat bedierf de zuivere sensatie. Na het ruiken zoog hij verse lucht op om de geur te verwijderen. Sommige waren moesten zowel geroken als geproefd worden: peper en nootmuskaat uit Ternate. De peper bewaarde hij altijd tot het laatst, omdat zijn neus er zo van ging tintelen.
Hij hield van het keuren. Het was een mooi werkje, dat veel precisie vereiste. Hij hield van alles wat precisie vereiste, want dat veronderstelde een proeve van meesterschap. Hij was meester over een onzichtbare wereld: zelfs als hij blind was, zou hij de weg weten - een blinde kapitein die zijn route over de wereldzeeën rook en die aan de geuren die werden meegevoerd op de wind, kon ruiken of er en zo ja welk land in de buurt was.
Erna voelde hij zich altijd wat bedroefd: die geuren en smaken, die hij tijdens het fijnproeven zo nauwkeurig registreerde, lieten na hun verdwijnen een bitterzoet heimwee achter. Voor een ogenblik hadden de waren hem vervoerd naar hun land van herkomst en het was alsof hij na het keuren terugkeerde van een verre reis.
In zijn stille huis bracht hij lange uren door in zijn werkvertrek, studerend in de door hem zelf samengestelde atlas met tientallen kaarten, uitgevoerd in aquarel en inkt. Al bladerend maakte hij steeds dezelfde reis: westzuidwest naar de Azoren, zuidzuidwest over de Equator, zuid naar Brazilië, verder langs de kust tot voorbij de verschrikkelijke veertigste breedtegraad naar Kaap Hoorn en tenslotte west, west, west het Grote Blauw in, op weg naar de laatste kaart, nu nog leeg, maar weldra gevuld met de omtrekken van het nooit geziene Zuidland.
Er bestonden kaarten van het Zuidland. De oudste was die van Claudius Ptolemaeus, waarop een geweldig Terra Australis Incognita was afgebeeld. Maar betrouwbaar waren deze kaarten niet: zo hadden sommige geografen niet geschroomd palmbomen te tekenen in sferen die gehuld waren in eeuwige vrieskoude.
Een moderne kaartenmaker werkte niet met zijn verbeelding, maar met de navigatie van de sextant en met wiskundige berekeningen. Dat vond hij wel eens jammer, en hij benijdde de oude zeevaarders, die dapper in de leegte hadden gekoerst, met slechts een droom van een paradijs, gelegen achter de woestijnen van Afrika en Azië. Hun kleine scheepjes op de oneindige oceanen, vaak dobberend in de windstilte, want van de snelle passaatroute hadden ze nog geen weet, en zoekend naar havens langs vreemde, vijandige kusten, de nachthemel afturend op zoek naar bekende sterrenbeelden en overdag vertrouwend op zon en zandloper. Thans hoefde men slechts de vertrouwde zeewegen te volgen en waren de kusten van de Oost platgetreden door kooplieden en soldaten.
Slechts weinigen hadden nog over het westelijk halfrond gekoerst. De Spanjaarden pendelden tussen Peru en de Philippijnen en boekaniers verkenden de Stille Zuidzee, maar niemand had zich nog gewaagd aan de kusten van het Zuidland. Zijn liefde ging uit naar dat onbekende continent aan de andere kant van de globe, de laatste leegte. Daarheen te varen, dat zou de roemruchte tijden der grote zeevaarders doen herleven. Te zeilen in die grote leegte, met in gedachte slechts die droom: dat op een dag de onbekende kust zou opdoemen, grillig als een Chimaera, het continent van onze tegenvoeters, het nooit geziene Zuidland.
Hij kende de reisjournaals van Drake, Quiros, van Noort, van Spilbergen, Schouten, Tasman - zijn voorgangers - en had gemerkt dat geen van deze Zuidlandvaarders onder de veertigste breedtegraad had gekoerst, behalve Tasman, maar die was te dicht bij de Indische archipel gebleven.
Arend Roggeveen kende zijn route en hij popelde om te vertrekken.
Tot dusverre had zijn ontdekkingsreis hem echter slechts gevoerd langs de vele instituties die de Republiek rijk was: van de Staten van Zeeland naar die van Holland en vandaar naar de Staten-Generaal, van de Staten-Generaal nar de West-Indische Compagnie en vandaar weer naar al die Staten. Telkens werd zijn request doorverwezen, zodat hij zich langzamerhand een Vasco da Gama per trekschuit was gaan voelen.
Het bleek dat vooral de West-Indische dwars lag. Dat ergerde hem bovenmate: de Compagnie bezat niet eens een monopolie en wat had zij trouwens voor de zeevaart gedaan? Zij rentenierde slechts op oude glorie. Expedities werden niet meer uitgerust, de w.i.c. onderhield alleen maar een vrachtdienst op de West: negers heen, suiker terug.
Toch kreeg Arend Roggeveen zijn octrooi. In ruil daarvoor had hij de w.i.c. de rijkdommen van het Zuidland moeten beloven. Maar er zou voor hem genoeg overblijven, want meer dan de rijkdom telde de roem.
| |
| |
Het bleek echter moeilijk handelshuizen en bankiers voor de onderneming te interesseren en de West-Indische Compagnie had al bij voorbaat gesteld niet te zullen participeren, behalve dan in de winst. Wederom zag de toekomstige ontdekkingsreiziger zich genoodzaakt in de trekschuit te stappen en de Hollandse steden te bereizen. Hij schreef een wervende brochure, waarin hij verzekerde in ieder geval ‘enig land’ te zullen ontdekken, al kon hij onmogelijk ‘costelycke Juwelen’ beloven. Teleurgesteld keerde hij van zijn missie terug.
Hij vervloekte dat zijn leven bijna was gedaan, maar zijn hoop nog onvervuld, en hij raakte ervan overtuigd dat zijn zonen het werk moesten voortzetten: niet hij, dan in ieder geval een Roggeveen in het panopticum der zeehelden.
Volgens een speling van het lot was juist zijn zieke jongen een groot kenner van de geografie en de sterrenkunde; ook had Jan zijn vader menigmaal uit een benarde berekening bevrijd. Jacob was, met zijn afwezige geest, eerder een geleerde dan een toekomstige zeeheld en zijn vader had hem onder gelukkiger gesternte zeker voor de letteren voorbestemd.
Maar door de ziekte van zijn broer was Jacob gedoemd alles te verlaten en weg te zeilen naar waar hij niet heen wilde.
Om hem met de zeevaart vertrouwd te maken nam zijn vader hem veelvuldig mee naar de haven en onderwees hij hem in de navigatie, de geografie en de sterrenkunde. De jongen bleek er tot zijn vaders ergernis maar een matig talent voor te hebben. Telkens stelde hij de verkeerde vragen.
Nadat Jacob de Latijnse school had doorlopen, werd hij naar de Leidse universiteit gezonden om rechten te studeren. Want de vader had van de octrooigeschiedenis geleerd dat in dit land de admiralen niet meer waren degenen die van kindsbeen af de zeeën bezeilden, maar zij die vaardig waren met inktpot en ganzeveer.
| |
4
Zo ging de jonge Jacob Roggeveen naar Leiden.
Het was zijn eerste reis en hij vertrok met grote verwachtingen: te ontsnappen aan de druk van zijn vader en binnen te treden in een nieuw leven.
Hij kreeg aanbevelingsbrieven mee, zodat hij onderweg en in Leiden gastvrij onthaald zou worden door onbekende familieleden en geleerden met onbekende namen. Ook moest hij de brochure van zijn vader op enkele adressen bezorgen: zijn vader kon zijn hoop maar niet opgeven.
Die tas vol brieven en quarto cahiers gaf hem een gewichtig gevoel: hij had een opdracht.
Dat dit alles diende ter voorbereiding op de zeevaart, vergat hij zonder moeite, want hij had een uitstekend vermogen slechts te zien wat hij wilde zien.
Varend over de Zeeuwse wateren leek het scheepsbestaan hem ineens alleszins draaglijk: de golfslag was kalm en de zeegezichten waren rustgevend omkaderd door land. Hij genoot van de heldere vlakken van land, lucht en water en bedacht dat het schip toch een mooie uitvinding was: het had van een hindernis een hulpmiddel gemaakt - de zeeën en rivieren tot pleinen en straten van een grote Stad Gods. Het nutteloos stromen der wateren en het redeloos waaien der winden hadden een doel gekregen: de voortgang der mensheid. Niet drong het tot hem door dat zijn verzoening met de zee slechts tijdelijk was - een opzettende zuidwester zou haar ongetwijfeld onmiddellijk hebben weggeblazen.
In de trekschuit op weg naar Delft keek hij zijn ogen uit in het Hollandse landschap. Het water in de vaarten stond hoog, soms hoger dan het omliggende land: een dijk van water om het beklonken veen. Over deze waterdijken zag hij de schuitjes door het landschap glijden. Alles ging hier over water: de mensen, het vee, het graan. Toen hij wiekende molens zag, was zijn bewondering volledig: het schoof en het gleed en het draaide hier van jewelste, zonder moeite, vanzelf. De enige die werkte, was de knol op het jaagpad. Het was of Gods Plan ontvouwd werd: de Schepping als perpetuum mobile.
| |
| |
Na zijn aankomst te Leiden vertelde hij zijn oom honderduit over wat hij onderweg had beleefd. Hij beëindigde zijn lofzang op de techniek met de wens ingenieur te willen worden. Bruggen bouwen, waterwegen graven! Zijn oom klopte hem op de schouder: jongen, jij ging toch rechten studeren?
De rechtenstudie viel tegen.
De wetten der mensen waren ingewikkeld en veel. Privileges, instituties, familiebindingen en erfschap, pacht en huur, tol, accijns en keur, straf... er waren meer straffen dan misdaden. Hij leerde dat niets hetzelfde was en dat voor al deze verschillen termen bestonden. Folianten vol vonnissen en verdragen doorzwoegde hij. Het waren de kasboeken van 's mensen daden, alles was geboekt, maar de slotsom ontbrak.
Zijn geest was niet toegerust voor deze studie. Wat hij miste, was een leidend beginsel.
Dat vond hij in de Bijbel. Gods wetten waren van een wonderlijke eenvoud. Berusting in God: gij zult niets, gij zult alleen laten. Hoe schoon als men dat vergeleek met het zinledige geploeter der mensen, waarvan de rechtenstudie zulk een getrouwe afspiegeling was.
Hij merkte echter dat hij met berusten zijn dagen niet kon vullen. En hij ging lezen over God, want al het andere kwam hem nietig voor. Nergens vond hij de strenge eenvoud van de Prediker en het waarachtige geloof van de Evangelisten terug, behalve in de Ethica. Hij begreep niet alles van Spinoza's meetkundige redeneringen, om eerlijk te zijn, hij begreep er bijna niets van, behalve dit ene: dat Gods bestaan zelfs in aardse denktrant bewezen kon worden.
Zonder zijn vader te verwittigen ging hij godgeleerdheid studeren.
Ook deze studie bracht hem niet wat hij ervan verwacht had. De hoogleraar dicteerde zoveel regels en voorschriften, dat God, indien Hij ze inderdaad ontworpen had, aan het scheppen der aarde nooit zou zijn toegekomen. Na twee jaar keerde hij op Walcheren terug.
Hij had zijn leidende beginsel gevonden, maar hem leidde het vooralsnog nergens heen.
| |
5
Hij benijdde zijn zieke broer.
De ziekte beroofde Jan bij tijd en wijle van lucht, in zo'n mate, dat hij scheen te stikken. Hij ademde dan met grote halen, zijn borst pompte als een blaasbalg, maar het hielp niet: ergens waren zijn luchtwegen verstopt. Na verloop van tijd liep hij rood aan, de aderen in zijn hals en op zijn slapen zwollen op, zijn ogen puilden uit hun kassen, zijn tong hing uit zijn mond, zijn armen zwaaiden hulpeloos: alle lichaamsdelen die niet door de ziekte waren aangetast, schenen te willen ontsnappen. Soms meende Jacob dat zijn broer een superieur spel speelde, want telkens verdween de prop die hem de ademhaling belette, op wonderbaarlijke wijze. Maar al was de ziekte echt (waarvan hij op den duur overtuigd was geraakt), dan nog leek zij hem benijdenswaardig, zoveel voordelen stonden er tegenover die tijdelijke verstikkingen.
De ziekte ontsloeg Jan van alle verplichtingen die het leven zo ondraaglijk konden maken. Voor de zieke gold niet de noodzaak tot geld verdienen noch hoefde hij aan enige verwachting te voldoen. Ongewenste ontmoetingen kon hij ontlopen en aan elk vervelend gesprek kon hij zo een einde maken: hij hoefde maar te rochelen. En toch, als hij dat wenste, stond iedereen voor hem klaar. Ook scheen het Jacob een groot voordeel dat de zieke wist waardoor hij zou sterven. Deze zekerheid moest wel een grote gemoedsrust geven. Elke nieuwe dag, voor de gezonde zo'n beproeving, was voor de zieke een godsgeschenk. Terwijl de gezonde dagelijks de wisselvalligheden van het lot trotseerde (zonder zich rekenschap te geven van de dood, waarvoor ook hij geen moment veilig was), lag de zieke kalm in zijn bed, en zijn geest hoefde slechts te peinzen over zaken van het allergrootste gewicht: leven en dood en God.
Jan Roggeveen scheen zich echter niet bewust van zijn bevoorrechte positie. Steevast beklaagde hij zijn armzalig lot en hij was jaloers op Jacob, die zou krijgen wat hem onthouden werd: het beroep van kapitein der zeevaart. Om Jan te verlossen van zijn jaloezie, vertelde Jacob hem, onder het verzoek tot strikte geheimhouding, dat hij niet in de zeevaart wilde. Maar hij werd niet geloofd.
Jan Roggeveen besteedde al zijn dagen aan het bestuderen van de reis die hij nooit zou maken.
Hij sprak over het Zuidland alsof hij er al geweest was. Was zijn vader nog zo voorzichtig geweest geen ‘costelycke Juwelen’ te beloven, Jan had, gelegen in zijn bed, hele staten en tabellen gemaakt en met behulp van de statistiek berekend hoe groot de kans was op aanwezigheid van deze of gene vegetatie, bodemgesteldheid, grondstof of klimatologische omstandigheid. Hij maakte bij zijn berekeningen gebruik van alle mogelijke gegevens over bekende landen rondom de veertigste breedtegraad op zowel het noordelijk als het zuidelijk halfrond. Die gegevens klassificeerde hij volgens allerlei principes.
| |
| |
Ook had hij met behulp van de comparatieve methode, waarbij hij ervan uitging dat er op aarde evenveel land als water was, een schatting gemaakt van de oppervlakte van het Zuidland.
Zo was hij gekomen tot een ‘Voorlopige beschryving van het Zuidland’, verlucht met een kaart.
Hij was er zeer trots op.
Om hem niet teleur te stellen had zijn vader gedaan of het een werk van grote wetenschappelijke waarde was. Jan had toen zo hardnekkig aangedrongen op uitgave, dat de vader het tenslotte op eigen kosten had laten drukken. De oplage bestond uit drie exemplaren: voor elke Roggeveen één. De auteur, die meende dat zijn werk over de gehele wereld gelezen zou worden, voelde zich de koning te rijk.
Aan Jacob vroeg hij wat men er te Leiden van had gevonden. Omdat Jan toch niet in staat zou zijn de waarheid te achterhalen, loog Jacob: belangwekkend, hoogst belangwekkend.
De succesvolle auteur meende dat zijn vader nu niets meer in de weg stond en vroeg wanneer de afvaart was. De vader die zijn zieke zoon nooit had durven bekennen dat hij de hoop had opgegeven, ontweek de vraag. Binnenkort, mijn jongen, binnenkort.
| |
6
Om de toorn van zijn vader te ontlopen verzon de gesjeesde rechtenstudent dat hij geslaagd was en thans een betrekking zocht.
Het was het eerste van de vele levensplannen die hij zou ontwerpen, niet voor zichzelf, maar om te voldoen aan de verwachtingen van anderen. En juist omdat het hemzelf niet leek aan te gaan, verzon hij zijn levensplannen met groot gemak. Het had diezelfde probleemloosheid als de raad die hij soms op verzoek van kennissen gaf. Hij merkte dat een voornemen veel meer aandacht trok dan de uitvoering ervan. Pas na lange tijd diende men zich te verantwoorden, een op het oog rampzalig vooruitzicht, dat echter ontlopen kon worden door de mislukking vergezeld te laten gaan van een nieuw voornemen.
Zijn vader sprak er zijn blijdschap over uit, dat zijn zoon de studie zo voortvarend had aangepakt en vroeg, het volste vertrouwen uitsprekend, wat voor betrekking hij zocht.
Daar wilde hij zich eerst gedegen op bezinnen, want, zo hield hij zijn vader voor, men diende niet lichtvaardig met zijn toekomst om te gaan.
Het liefst liet hij zijn toekomst zoals die was: leeg. Want
voor je het wist had je je toekomst ingewisseld tegen een verleden. Het nadeel van een verleden was dat het zo vast lag. Met een toekomst kon je nog alle kanten op.
Tegenover zijn vader formuleerde hij deze gedachte, die hij voor de grootste wijsheid hield, voorzichtiger: de toekomst biedt je velerlei, toch krijg je maar één verleden.
Zijn vader kon daar wel mee instemmen, denkend aan al die jaren die hij had doorgebracht met het proeven van uitheemse waren - de zeevaart zijn grote droom, hij had er alleen aan geroken.
Nadat zijn vader hem bemoedigend op de schouder had geklopt, zette Jacob zich aan zijn eerste levensplan.
Om een overzicht te krijgen verdeelde hij de menselijke arbeid in twee categorieën: de statische en de dynamische beroepen. De statische beroepen bestonden uit zich herhalende handelingen. Het voordeel hiervan was dat er niet veel inspanning werd gevergd: het deel van het lichaam dat ermee was belast, ging op den duur eigenmachtig functioneren, zodat de rest, inzonderheid de geest, vrij bleef. Het aanzien, en daar was het hem toch om begonnen, was echter gering. Veel hoger was dat bij de dynamische beroepen. Die bestonden uit steeds nieuwe handelingen, die lichaam en geest geheel opeisten. Maar als men zich terdege voorbereidde, was het mogelijk het grote aanzien met geringe inspanning te verwezenlijken. Het aanzien werd immers verworven door iets wat gezien werd.
Maar wat?
Een stoet generaals, raadspensionarissen, zeevaarders,
| |
| |
stadhouders en koningen trok aan zijn geest voorbij. Maar niets leek hem geschikt. Tot hij iets zag, verborgen achter de anderen en nauwelijks te zien in het machtsvertoon: een spion.
Een spion, of in het dagelijks verkeer: gezant, was iemand die juist niet gezien werd, maar wel op zulk een wijze, dat elke handeling, hoe onbenullig ook, een geweldig belang te verbergen scheen.
Zijn vader achtte het een voortreffelijke roeping, aangezien een gezant in de beste kringen zou verkeren, hetgeen gunstig kon blijken voor de financiering van de latere ontdekkingsreis. Hij vroeg zich alleen af: hoe wordt men spion?
Jacob, die daar geen benul van had, haalde zijn schouders op en probeerde iets spionachtigs in zijn gezichtsuitdrukking te leggen. Dat lukte, want zijn vader lachte hem samenzweerderig toe.
Zo gaan die dingen, dacht Jacob tevreden.
Een tijdlang genoot hij van zijn status van aankomend gezant, die hij zo moeiteloos had verworven. Zijn voornemen had hem van de ene op de andere dag omhooggetild uit de naamloosheid. Op zijn wandelingen door Middelburg, waarmee hij zijn ledige dagen vulde, vroeg men hem belangstellend wanneer hij naar Holland vertrok om van de Staten de directieven voor zijn eerste missie te ontvangen. Glimlachend antwoordde hij dan dat de politiek, zoals men begrijpen kon, binnenskamers werd bedreven en niet op straat. Een dergelijk antwoord verhoogde het aanzien nog meer en men staarde hem dan nog lang na.
| |
7
Onverwachts vertrok de aankomend gezant naar Frankrijk.
Tegenover zijn vader verklaarde hij dat hij geen mededelingen kon doen, daar het een bijzondere missie betrof. In werkelijkheid ging hij een uitgewezen prediker vergezellen naar diens ballingsoord Dordrecht. (Deze prediker had hij op één van zijn wandelingen ontmoet en hij was diep onder de indruk van diens religieuze inzichten.) Volgens een merkwaardige speling van het lot kwam hij toch in Frankrijk terecht. De prediker bleek ook in Holland niet welkom en de enige kennissen die hem nog wilden ontvangen, woonden aan de Loire.
Jacob prees zijn eigen besluiteloosheid, die hem immers had gebracht wat hij verlangd had: een leven ten dienste van de Heer en ontsnapping aan zijn vader, die hem zijn ongewenste lot bereid had. Voortaan zou hij zijn dagen wijden aan wandelingen en de mijmeringen die voortkwamen uit de cadans der voeten. Eens per dag een preek vol mooie woorden en verder niets. God had geen beperkingen, Hij strekte Zich loom over de wereld uit en liet alles zoals het was.
De prediker, Justus van Oyen genaamd, leek hem een wijs man. Hij sprak weinig en luisterde veel. Hoevelen, en hij dacht aan zijn Leidse hoogleraar in de theologie, meenden niet het beter te weten dan de Schepper. De wetten van God waren eenvoudig en zij die er veel woorden voor nodig hadden, begrepen er niets van. Justus sprak niet graag over God. Als Jacob een opmerking over godsdienst maakte, wees Justus hem met een weids gebaar op het landschap: stil maar, Hij is immers bij ons.
Liever scheen hij te horen over Jacobs levensplannen. En Jacob, die er voor het eerst openlijk over sprak, wist van geen ophouden. Zijn woorden brachten steeds nieuwe woorden en tot zijn eigen verbazing formuleerde hij inzichten die hij bij zijn weten nooit had gehad. Voorbij Atrecht, in de glooiende heuvels van Artesië, had zijn woordenstroom hem gebracht tot een hecht levensbeginsel, dat voornamelijk bestond uit het niet uitvoeren van plannen, zodat in het leven alles mogelijk bleef. Justus moest, ook door het hobbelen van de diligence, schuddebuiken van het lachen.
Eenmaal aan de Loire, te Saumur, kreeg Jacob zijn eerste twijfels omtrent de godvruchtigheid van zijn reisgezel. Diens zwijgzaamheid onderweg had hij opgevat als vroom ontzag voor de Heer. Dat Justus in zijn nieu-
| |
| |
we standplaats bleef zwijgen, vond hij toch wel vreemd. Een prediker behoorde immers te preken. Toen hij hem daar op wees, werd hij uitgelachen. Leert de mens dan van zijn fouten? zei Justus en toen moest hij nog harder lachen.
Hierover moest Jacob lang nadenken.
Justus zat de hele dag bij zijn vrienden thuis. Ze spraken een taaltje dat Jacob niet verstond. Een slons bracht eten en wijn en liet zich in het voorbijgaan willig betasten. Jacob was bang voor haar. Daarom meed hij het huis liever.
Hij wandelde door de omgeving, maar waar hij ook was, in het bos, onder de brug of aan de kasteelmuur, het oog van God bleef op hem rusten. Waarom volgde Hij hem? Zou Hij kwaad zijn, omdat hij de prediker maar wijn liet drinken in plaats van hem op te roepen tot verkondiging van Zijn naam?
Pas later begreep hij dat God het allemaal vooruit geweten had: dat Justus geen prediker was, maar een avonturier, wat een mooi woord is voor oplichter. De vrienden bleken zakkenrollers. En Jacob? Die mocht, om het rinkelen van de buit te overstemmen, zingen van de Heer en Zijn Goede Werken.
De terugweg was vol hindernissen, want van zijn reisgeld was niet veel meer over, daar hij het met Justus had gedeeld. Hij reisde alleen, omdat hij niemand durfde te vertrouwen. Nergens klopte hij aan om onderdak; hij sliep onder de blote hemel en stal noodgedwongen van de boeren, terwijl God hem bezorgd gadesloeg.
Hij dacht dat hij nooit meer thuis zou komen, maar op een dag zag hij tot zijn verbazing de kust van Walcheren.
De gehavende gezant baarde opzien in Middelburg. Het medelijden liep luidruchtig voor hem uit, smiespelend volgde achter zijn rug het leedvermaak. Een verklaring hoefde hij niet af te leggen, die had men al: hij was beroofd.
En hij was beroofd, al wisten zij niet waarvan.
Elk woord dat hij sprak en elke stap die hij zette in zijn leven vergrootten het bedrog. Waarom kon niet alles blijven zoals het was? Was er van alle dingen alleen maar het begin. Want dingen die ten einde lopen, deugen niet.
Was het soms Gods bedoeling hem alles te ontnemen? Hij wachtte gelaten af.
| |
8
Zijn vader deed op een dag niet meer mee: hij was ingeslapen en niet meer wakker geworden.
Eerst had Jacob zich verraden gevoeld: zonder iets te zeggen was zijn vader er vandoor gegaan, hem aan zijn lot over latend. De dingen voltrokken zich maar en hij werd er niet in gekend.
Er waren familieleden gekomen, die hadden de dode het huis uit gedragen. (Jacob had nog gevraagd of zijn vader bij wijze van een laatste saluut een zeemansgraf mocht krijgen, maar dat was verontwaardigd van de hand gewezen.) En toen was hij helemaal alleen. Wat moest hij zonder zijn vader, wat viel er nu nog te ontlopen?
Hij wilde niet geloven dat het vertrek van zijn vader voldongen was. Er moest een misverstand zijn. Hij was nog steeds in zijn gedachten... hoe kon hij dan niet bestaan?
Een ondraaglijk medelijden kwam over hem. Hij voelde een onbegrijpelijk gemis. Het was alsof hij zag met de ogen van zijn vader en hij werd vervuld van een merkwaardig heimwee naar de dingen om zich heen: ze leken zo veranderd - alles wat hij zag, zag hij voor het laatst. In plaats van zijn vader, die zo rustig was ingeslapen, scheen hij afscheid te moeten nemen. De hemel bood geen troost. Hij kreeg tranen in zijn ogen als hij zich zijn vader daar boven voorstelde, met allemaal vreemde zielen om zich heen, en denkend aan al het dierbare dat hij beneden had moeten achterlaten: zijn eigen lichaam, zijn zonen, zijn wereldkaarten, het haventje van Middelburg, vanwaar de schepen zonder hem vertrokken. Misschien kon hij van boven af het Zuidland zien liggen. Arme vader in de hemel, voor eeuwig kijkend naar een wereld die het zonder hem kon stellen. De eenzaamheid van zijn vader maakte hem ontroostbaar. De dode was op trouweloze wijze bedrogen: niet hij vertrok, uitgezwaaid door allen, maar de anderen vertrokken, gezellig met elkaar, en lieten hem alleen achter in zijn graf.
Jacob beschouwde het als zijn heilige plicht de nagedachtenis van zijn vader in ere te houden: als hij niet meer aan zijn vader zou denken, pas dan zou deze voorgoed verdwijnen in de bodemloze put der vergetelheid. Hij, en hij alleen, was verantwoordelijk voor het lot van zijn vader.
Tot zijn bevreemding bemerkte hij echter, dat hij, wanneer hij aan de dode dacht, slechts zichzelf voor ogen kreeg. Hij kon zijn vader alleen oproepen als hij hem voorstelde als zichzelf. Hij miste het leven, hij vervloekte het onafgemaakte werk. En zijn vaders dood had hem daarom zo geschokt: het was een voorproef van zijn eigen dood geweest.
| |
| |
Familieleden bezorgden hem een betrekking bij de Oost-Indische compagnie, want hij moest geld verdienen voor zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn broer. Hij nam het werk dankbaar aan. Hij had het gevoel zo althans een deel van zijn schuld jegens zijn vader af te betalen.
De schuld bestond uit al datgene wat zijn vader van hem had verwacht en waarvan hij niets had laten uitkomen. De balans was opgemaakt, het debet onoplosbaar.
Tijdens diens leven had hij nooit tegen zijn vader opgezien. Integendeel, hij had alles afgekeurd. Zijn levensplannen waren uitvluchten geweest: nooit zou hij worden als zijn vader, hij wilde helemaal niets worden, liever liet hij alles zoals het was: mogelijkheden - mogelijk waren vele levens, uitvoerbaar was er maar één. Nu trachtte hij posthuum te voldoen aan zijn vaders eisen: afwijzing daarvan zou betekenen dat hij de overbodigheid van zijn vader bevestigde. Alleen respect kon de teloorgang tegenhouden.
Jacob werkte hard voor de v.o.c., waar hij de functie van notaris bekleedde: het opmaken en ontbinden van contracten.
In de avonduren bestudeerde hij zijn vaders plannen ter ontdekking van het Zuidland. Hij overwon zijn angst voor de zee, want alles wat hemzelf aanging, mocht niet meer tellen: hij offerde zich geheel op. Samen met de zieke Jan besprak hij de kansen op vervulling van hun vaders droom. Enthousiast was hij niet, maar tredend in zijn vaders voetspoor leek hij zin te geven aan de dood: hij ging verder waar zijn vader was geëindigd en samen zouden ze hun doel bereiken. Hij had een opdracht groter dan hemzelf, hij maakte deel uit van een lotsbestemming. Dat hield hij zich tenminste voor - zonder het te beseffen werkte hij aan een nieuwe uitvlucht, en wel één die tot mislukken was gedoemd, want hoe kon hij aan een dode ontsnappen? Aan de onvolkomenheid die deze achterlaat, is niets te doen.
| |
9
De v.o.c. zond hem naar Indië.
In de haven had hij al heimwee. En toen het schip uitvoer, keek hij slechts achterom: een horizon die in plaats van meer steeds minder belofte inhield.
Hij zag zichzelf verdwijnen: een stipje in het alomtegenwoordige blauw. Tenslotte was hij dan iets geworden, uit de eindeloze mogelijkheden van het leven had hij er één gekozen: een onbeduidend pennelikkertje, dat geheel verloren ging achte de geweldige gestalte van Hem die alle dingen is.
De ontscheping bij Batavia ervoer hij als iets wonderlijks: vele wegen had hij bewandeld en van alle had hij zich aan het einde gedacht, maar niet dit - en toch was hij hier. Hij werd gewaar dat alles wat men ondernam tot iets anders leidde, iets wat men kende noch verwachtte. En dat gafhem hoop. Er moest toch iets zijn dat hem en zijn vader kon verlossen van dat verdoemde Zuidland.
... het was een allesverzwelgende Leviathan. Zijn vader was er al binnengevaren, hij werd er nu ook heengezogen. Hij had nog tegen de stroom op willen varen, maar tenslotte was zijn weerstand gebroken. Lijdzaam ging hij op de verschrikkelijke muil af. De stroom was te sterk.
De gedachte dat er iets was, liet hem niet los. Zo schreef de ambtenaar zijn dossiers plichtsgetrouw vol: in de veronderstelling dat hem eens de ware bedoeling van dit nietige werk geopenbaard zou worden.
Niets was wat het scheen. Overal vond hij daar aanwijzingen voor: de geluiden, hij werd gek van de geluiden die om hem waren, maar als hij keek, was er niets; de gevels, zo Hollands, maar in een vreemd, helder licht... en zichzelf, hij zag zichzelf zitten in het v.o.c.-kantoor, maar hij zag zichzelf ook kijken naar hoe hij daar zat - vanwaar hij keek, kon hij niet achterhalen. Van boven? God vond hij in dit verlaten oord niet terug. Als hij aan Hem dacht, dacht hij aan Middelburg, en dan vond hij Hem, in de grijsheid buitengaats.
Jaar in, jaar uit werkte de notaris met grote ijver en nauwgezetheid, maar de ware reden van zijn verblijf werd niet onthuld.
Vaak werd hij bezocht door zijn vaders nagedachtenis en dan voelde hij een diep medelijden, omdat zijn vader nooit had gevonden wat hij zocht. Dan werkte hij nog harder. Zo hoopte hij zich van zijn schuld te verlossen, maar die taak scheen onmogelijk: wat men ook deed, het was altijd te weinig.
Hij dacht aan het verhaal van de gelukzoeker die in Eldorado kwam. Zoveel goud en diamanten vond hij daar, dat hij niet alles kon meenemen. Hij graaide zijn armen vol, hij moest zijn dij optillen om te voorkomen dat het bijeengegraaide zou wegglijden. Zo staande, iets gebukt en met geheven been, zag hij nog zoveel goud en diamanten fonkelen, dat zijn goud en diamanten hem nog maar een armzalig beetje leken. Hij zou dat beetje kunnen meenemen, maar altijd zou hij dan moeten denken aan wat hij niet had. Daarom liet hij zijn buit vallen en dacht, terwijl hij zijn lege handen naar de einder uitstrekte: dit is allemaal van mij.
| |
| |
| |
10
Jacob Roggeveen keerde met lege handen naar Middelburg terug.
Het was zijn zoveelste terugkeer, maar een nieuw begin was het wederom niet. Hij bleef weliswaar dezelfde (hij had de indruk altijd aan het begin van iets nieuws te staan), maar de omgeving veranderde steeds, zodat hij was als iemand die zich te laat in een gesprek mengt: hij verstaat de woorden die gewisseld worden, maar hij kan niet achterhalen waarover men spreekt.
Jan was verheugd hem weer te zien, ook Jacob dacht blij te zijn. Ze spraken over het Zuidland, dat was hun manier om het over hun vader te hebben. Jan verkeerde nog steeds in de stellige overtuiging dat zijn broer het Zuidland ging ontdekken - hoe legde Jacob het hem in hemelsnaam uit dat hij iets anders verwachtte, iets wat er niet was, maar dat, zodra het er was, alles in een nieuw licht zou plaatsen?
Hij teerde een jaar op spaargeld uit Indië, toen moest hij weer aan het werk. Hij vestigde zich als notaris. Wat was alles toch gemakkelijk: men noemde zich notaris en men was het nog ook.
Zo ging hij moeiteloos door het leven. Als het te moeilijk werd, sloot hij zijn ogen en dan daalde de kalmte in hem neer. De gelukzoeker strekte zijn lege handen uit. Het sluiten van de ogen, dat was zijn gebaar.
Maar de schuld jegens zijn vader, die bleef. Hij kon als de gelukzoeker denken: dit is allemaal van mij. Deze gedachte werd echter steeds verstoord door een andere: maar niet van mijn vader. Jacob vervloekte zijn vader, die zich als een lintworm in hem had genesteld en alles opvrat, onverzadigbaar, zodat er voor hem niets overbleef.
Ondertussen werd niets in een ander licht geplaatst, of het moest het grauwe licht zijn, het licht dat aan alles kleur en lijn ontneemt.
Aan ontsnappen dacht hij niet meer. Het was zo lang geleden geweest, dat hij daaraan had gedacht, dat het een ander leven leek. En het was een ander leven. Het ene leven lag achter hem, het ander had hij voor zich, en ze leken in niets op elkaar.
Bezorgd was hij niet.
Jan maakte zich daarentegen zeer bezorgd. Hij gedroeg zich als zijn vaders plaatsvervanger op aarde en maande Jacob keer op keer. Jacob liet zich de verantwoordelijkheid graag ontnemen en deed braaf wat zijn broer hem opdroeg. Hij moest zijn vaders leven voltooien. Het was, zonder dat hij het besefte, de volmaakte uitvlucht: hij leidde het leven van een ander. Zijn eigen leven was niet geleefd, dat was leeg alsof het nooit bestaan had. Was hij dan toch gelukkig? Nee, hij was niet gelukkig. Hij was onverschillig. Als een steen, die afslijt door het leven dat aan hem voorbijtrekt.
In de vooravond na een werkdag, die zoals gewoonlijk was besteed aan het opmaken en ontbinden van contracten, kwam hij God tegen. Jacob had niet om Hem gebeden, opeens stond Hij daar. Hij schudde Zijn hoofd, Hij zei niets, Hij schudde slechts Zijn hoofd.
Toen werd alles klaar. Wat hij zocht, bestond niet. Zijn uitvluchten - het was angst geweest, angst om erbij te horen en iets te zijn, zodat al het andere niet kon zijn. Hij had gedaan als de gelukzoeker, die zijn handen had uitgestrekt, niet om te nemen, maar om aan te duiden wat hij zou kunnen nemen. Maar hoe ver hij in navolging van de gelukzoeker ook wees, zijn vader kon hij niet meer aanwijzen.
Toen de West-Indische Compagnie ten langen leste instemde met zijn (d.w.z. zijn vaders) plannen ter ontdekking van het Zuidland, was dat van geen betekenis meer.
Hij bedacht hoe zijn vader na dit bericht op de kade zou hebben gestaan, zijn blik snijdend door de verte, alsof hij het Zuidland al op hem kon zien liggen wachten. Voor zijn vader zou dit het grootste moment geweest zijn, voor hem betekende het niets.
Hij stond op de kade en keek in de verte. Over zeeën en continenten, door regen en mist zag hij heel ver weg een stipje: zijn eigen rug.
Onder aansporingen van zijn zieke broer rustte hij een kleine vloot uit. Het vlaggeschip vernoemde hij naar zijn vader. En op 1 augustus 1721 voer hij uit.
Hij had evengoed niet kunnen gaan.
|
|