| |
| |
| |
[1986/5]
Christien Kok
Een ochtend vol onschuld
Hij stapte uit het struikgewas en blies met veel adem een torretje van zijn lip. Al dat bukken en struikelen was vermoeiend; eigenlijk had hij er meer lol van verwacht. Het insektje vloog een paar kribbige baantjes rond het bezwete hoofd en verdween met een plotselinge zwenking uit het gezicht. De man nam een paar stappen op de vlakke grond; het was plezierig om zo rechtop te kunnen lopen, maar door zijn onderbeen ging een onverwachte steek. Hij keek vluchtig naar beneden: ‘Het is niets’, zei hij en hij vervolgde zijn weg. Een recht pad waarlangs genoeg bomen groeiden om het ook op de zeer hete dagen fris te houden. Het liep dwars door een bos dat zorgvuldig was verwaarloosd na de aanleg om er een ‘natuurlijke noot aan toe te voegen’; zo had hij het eens iemand horen zeggen. Hij herinnerde zich vaag dat er overdreven langdurig om was gelachen. Een verjaardag van zijn moeder? Ze had een paar jaar zo'n groepje om zich heen gehad. Veel aandacht voor het treffende woord, veel zorg voor een markant uiterlijk; het enige dat op die leeftijd nog rest. Het waren van die vriendschappen die men sluit op de bejaardensociëteit of vergelijkbare instellingen, en ze waren allemaal van zeer tijdelijke aard.
Hij vond het geen onderwerp om lang over na te denken en luisterde naar het geruis van de bladeren. ‘Dat kan van alles betekenen’, zei hij omhoog turend naar de weinige wolkjes, die zich spierwit hielden in het koppige blauw. Niet goed voor zijn zaken. Hij moest zijn klanten halen uit de donkere middagen, waarop men beseft dat een goedgekozen lampekap de regen tot een zinvolle achtergrond maakt. ‘In dat zonlicht verbleken ze,’ dacht hij zorgelijk, ‘ze moeten worden afgeschermd.’ Hij had er zijn mensen voor, al konden die zijn afwezigheid verkeerd begrijpen. Hij was geïnteresseerd, gespecialiseerd en als hij in de winkel was, werd er naar hem geluisterd.
‘Je hebt je vaders winkel versmald’, zei zijn moeder altijd als hij probeerde uit te leggen dat er in elektrische apparaten geen humor zat. Een stofzuiger laat zich niet zo grappig op het hoofd zetten als een lampekap. Ze lachte niet veel meer in haar laatste jaren, en de belangstelling voor haar was zo zeer teruggelopen dat er op den duur niets meer te vieren viel. Rustige verjaardagavonden. Hij voelde nog het welbehagen waarmee hij jaarlijks had afgeteld wat er allemaal niet meer hoefde.
Toch had hij het niet helemaal afgemaakt. ‘Echt dement was ze niet,’ hij dacht aan de voorbeelden in het verpleegtehuis waarheen hij haar had gebracht, ‘maar ze beschouwden haar wel als zodanig.’ Het was een handzame term ‘als zodanig’; toen haar toestand verslechterde had hij hem in kleine familiekring kunnen uitspelen tegen de honende kortheid van dat ene woord. ‘Dement,’ mompelde hij en hij bukte zich naar zijn voet, ‘nog voor je het uitspreekt, is het al door de lucht geknald. Iedereen kan het worden, je weet alleen niet precies wanneer. Bij haar is het snel gegaan, ze schijnen elkaar dan toch aan te steken.’
Zijn enkel bloedde, maar hij nam het opvallend luchtig op voor iemand die zo van comfort hield. In zijn huis zou niemand hem een ongemakkelijke stoel zien nemen, gesteld dat hij er een had. Eén misschien. Hij had hem gekocht op een veiling. Hoe gaan die dingen; men loopt er uit nieuwsgierigheid naar binnen en staat te midden van het geroezemoes, biedende stemmen, oplopende bedragen. Probeer daar maar eens je mond bij te houden. ‘Tweehonderdvijftig’, had hij gezegd, en daar had hij het bij kunnen laten. Het was een lelijke stoel met krullen aan de poten en met een fluwelen bekleding in de kleur rood die hem niet lag. De leuning helde ietsje naar voren, alsof een onbekwame meubelmaker ook eens iets nieuws had geprobeerd. Onbegrijpelijk dat er nog meer belangstelling voor was. Hij had al spijt gehad terwijl hij zijn hand nog in de lucht had, maar in de zaal waren er genoeg bereid zijn bod te overtreffen, en daar hield hij
| |
| |
niet van. Hij wenste serieus genomen te worden; het laatste woord aan hem en meer van die dingen. Voor vijfhonderd had hij het meubel gekocht, toch nog tevreden over de rondheid van het getal, de nette verdubbeling, die met een laatste sprongetje van een luttel bedragje door hem was gecreëerd. Hij had die stoel z'n waarde gegeven; hij hoefde zich er tegenover zijn bezoekers niet voor te generen. Zelf nam hij het liefste zijn leunstoel, want hij was gesteld op zijn gemak.
Alleen het bos kon hem soms overhalen de gemakkelijkste weg te verlaten. Dan ging hij de struiken in, over de brokkelige grond onder de bomen, met een stok voor zich uit slaand alsof hij in het oerwoud was. Hij geloofde daar niet meer in, maar de sensatie was gebleven: hier kom ik met mijn stok en nu moeten alle planten uitkijken. Veel verder was hij nooit gegaan. Deze keer waren de uitsteeksels venijniger geweest dan vroeger, moeilijker te vermijden in ieder geval. Hij gaf alles toe, zag alles onder ogen.
‘Eindelijk echt leven,’ dacht hij, ‘daar heb ik zin in’, en hij versnelde zijn pas tot draf. ‘Vijf minuten,’ hij keek op zijn horloge, ‘gewoon volhouden, dan zal ik precies op het kruispunt zijn.’ Een rustig plekje met een bankje, niet zo heel ver meer van de bosrand af. Het had een slechte naam om de een of andere reden, die er wat hem betrof niet toe deed. Hij was een man en waardeerde de hoge en brede bomen; koelte was er altijd en voor wie dan per se de zon op de kruin wilde hebben was er een open plekje waar een afgekapte boom een zitplaats bood. Donker en licht in alle jaargetijden, al was hij er in de winter nooit geweest.
Met tegenzin dacht hij aan het laatste seizoen van zijn moeder. Wat die allemaal niet wilde! Ze had berust tot de vorst haar in het hoofd sloeg. Een verschrompeld lijfje met een slissende stem, die hem dwong tot onaangename maatregelen. ‘Het was voor haar eigen bestwil,’ zei hij buiten adem, ‘maar ze wist nog precies wie ik was en wat ik deed.’ Hij stond stil. De moeheid zeurde door zijn lichaam, zijn enkel stak. Hij zag op zijn horloge dat er een minuut voorbij was gegaan. ‘Ik moet niet denken en rennen tegelijk, een mens moet kiezen.’ Hij koos voor rustig lopen zonder een enkele gedachte. Zo trok het bos aan hem voorbij; groen, ruisend, een enkel tintje bruin, en met wat fantasie kon hij er wel snelheid bij voelen. Er stond een plezierig windje dat hem vrede deed hebben met zijn kale hoofd. Maar ook in een stil bos duurt zo'n gemoedstoestand nooit erg lang.
Achter hem klonken ongelijke voetstappen, een vertrouwd geluid, zonder dat hij het direct wist te plaatsen. Hij besloot niet om te kijken: ‘wat de moeite waard is, doet zich zonder ingrijpen van de mens voor.’ Even later passeerde hem een kind in een blauw jurkje boven afgezakte sokken. Ze liep met van die huppelpassen die op succes zijn afgestemd. ‘Waarom is alles hetzelfde’, dacht hij, terwijl hij toekeek hoe ze met een grote tak op de boomstronken sloeg. Geërgerd gooide hij de zijne weg. Hoe lang bleven meisjes giechelen? Zijn hele jeugd was doortrokken geweest van gegiechel, gefrunnik aan zijn handgebreide truien, gefluister over zijn zware bril.
‘Ze vinden je aardig, daarom doen ze zo’, zijn moeder had ooit een optimistisch karakter. Langzaam verscheen ze hem in haar huiselijke gedaante. Een plooirijke jurk, die veel ruimte opeiste zodat haar stoel er bijna onder verdween. Maar zitten kon ze, met brede schoot, waarin zich een aantal jaren een klein bastaardhondje had genesteld. Piggie heette hij, al was hij voornamelijk zwart. Uiteindelijk wordt zo'n beest toch nog snel afgemaakt. Piggies eetlust was niet verminderd, dat kon hij getuigen, maar het beest plaste te veel op ongelegen momenten en dan heeft men altijd wel een kwaal bij de hand. Hartvervetting, als hij het zich goed herinnerde, zo onaannemelijk was dat nou ook weer niet. Het hondje had het er in ieder geval ruimschoots van genomen; ook daar wist hij alles van want hij kende die knieën waaraan de japonstof zich warmde. Een moeder in de kracht van haar jaren; als ze erbij had gezwegen was alles volmaakt geweest. Maar hij nam haar verschijning zoals die zich voordeed; hij had er lang genoeg op gewacht.
Pas sinds haar begrafenis werden zijn voorstellingen niet meer bepaald door de bottige bejaarde tegen wie hij altijd mamma was blijven zeggen. Het was een passende uitvaart geweest met een kleine stoet, waarin nog tamelijk veel werd gesnuft. Twee tantes, wat nichten en neven, de gebruikelijke samenstelling eigenlijk en daartussen hij als enige mamma-zegger. Verder natuurlijk ook iemand van het personeel. Wie ook weer? ‘Meestal is dat Lucassen’, dacht hij, maar hij kon zich niet herinneren die dag te zijn gecondoleerd door een hese stem. Hees en mager. ‘God wat is die man mager,’ zei hij. Hij sloeg zich op de buik en keerde terug naar zijn mollige moeder, die thee schonk en hem dwong in de mening dat niemand bang hoeft te zijn voor kleine meisjes. Hij was niet bang, hij vond ze irritant. In gedachte durfde hij wel een dialoog met haar aan te gaan.
‘Ze hebben enge beentjes en altijd te korte rokjes, zodat je hun onderbroek ziet.’ Hij wreef zich de handen; wat zou ze daar wel op gezegd hebben, mamma hield helemaal niet van dat soort praat. Maar het tegenantwoord
| |
| |
stelde hoge eisen; als hij moeder was van zo'n jongetje dan... Hij dacht er diep over na en het beeld vervaagde tot alleen die theepot over bleef. ‘Geel met een rood bloemetje,’ mompelde hij, ‘mijn hemel, bijna tot haar dood heeft ze hem heel kunnen houden.’
Toen de pot stuk was, had hij de dokter gebeld, en de man kwam verrassend snel. Een lange slungel met vooruitstekende tanden, die bewezen hoe machteloos hij stond tegenover de meest eenvoudige dingen. Dat is nou een arts had hij gedacht, en de arts keek naar de brokstukken en hoorde hem aan. ‘Het lukt me niet meer’, veel meer had hij er niet bij kunnen uitleggen, maar het was een begrijpende arts geweest. Daar had hij mee geboft; de man keek naar de scherven en begreep.
‘Rode scherven met een geel puntje af en toe. Nee: gele scherven met een tipje rood; vreemd dat iets zo omgedraaid in je hoofd gaat zitten.’ Hij zag de rest van die dag haarscherp voor zich. Er was telefonisch overleg gepleegd op autoritaire toon en nog diezelfde middag kon ze weg. Gelukkig geen vragen. De pot was door hemzelf bij de tuit genomen en krachtig misgegooid. Een meevaller: in zijn woede had hij wel degelijk op haar hoofd gemikt. ‘Zo waakt het toeval over je onschuld,’ dacht hij tevreden, ‘ik ben een vrij man. Netjes in het ziekenhuis gestorven.’ Hij herhaalde het zinnetje een paar keer steeds luider en bekeek het figuurtje dat voor hem liep. ‘Als zo'n meisje dat hoort, wat zal ze dan denken?’
Maar het kind nam nauwelijks de moeite om op iets anders te letten dan op zichzelf. Bovendien verdween ze plotseling in de struiken, ritselde overdreven lang na en was verdwenen. Zij wel. Hij liep naar de plek waar ze haar stok had laten vallen. ‘Die begrijpt er niets van.’ Hij raapte hem op en speurde tussen de bladeren. Geen spoortje blauw tussen al dat groen, een snelle donder. Hij aarzelde, maar zijn enkel stak en zijn lichaam was log en stijf. ‘Meisje,’ riep hij zachtjes, ‘waar zit je.’ Geërgerd over zichzelf keek hij in het rond. ‘Het is de hitte,’ dacht hij, ‘die wind is lang niet voldoende. Ik moet terug naar de zaak.’
Zijn mensen redden het wel, maar ze moesten hem niet vergeten. Soms konden ze zijn adviezen gebruiken, hoewel staande lampen weinig voorlichting behoeven. Hij mocht ze graag zijn koopwaar horen aanprijzen, op zachte toon die tot in alle hoekjes van de winkel doorklonk. Een kwestie van articulatie, vooral de jongste verkoper was er bedreven in. Dat leverde weleens wat grappige inzichten op. ‘De baas is niet helemaal in orde’, hoorde hij hem onlangs nog beweren; hijzelf stond een beetje achteraf en men was te veel aan hem gewend om zijn aanwezigheid voortdurend op te merken. De aangesproken klant gaapte te diep voor een snel antwoord. Hij voelde zich overigens best, en men hoeft zich niet door iedereen gekwetst te voelen, maar deze dame had haar hand wel erg verveeld voor haar mond gehouden. ‘Als iemand nou niet in orde is,’ dacht hij, ‘dan kun je toch op z'n minst...’
Vlak voor hem klonk een giecheltje. Een weeïge afkeer borrelde op in zijn maag, een misselijk makend gevoel van spijt dat hij haar zelf had geroepen. En dan de vraag hoe lang ze daar al stond. Ze moest hem met overleg voorbij zijn geslopen, en hij was ontstemd genoeg om aan te nemen dat ze al zijn gedachten had gevolgd. Hij probeerde over het kind heen te kijken, maar boven haar was het opdringerig blauw en groen alsof bos en hemel een complot hadden gesmeed met het meisje dat in haar zomerjurk onder een weelderige boom stond.
‘U heeft mijn stok gepakt.’
Zijn vingers knepen zich vaster aan het ruwe uiteinde; een prettig gevoel dat het brandende maagzuur tot bedaren bracht. Hij zweeg en wachtte af. Ze begon niet te huilen, niet aan de stok te trekken en weglopen was er ook niet bij. Haar jonge brein leek opeens vervuld van heel andere gedachten. ‘Dat kan nooit veel zijn’ meende hij in stilte, maar uit haar ogen sprak een grote concentratie.
‘Ik weet wel wat u daar hebt’, ze wees trefzeker en hupte op de plaats.
‘Wat een klein kriebelvingertje’, dacht hij verschrikt; in een reflex hield hij zijn handen voor zijn kruis. De stok viel traag en ritselend, al zat er geen blaadje meer aan. Ze lachte vettig voor zo'n klein borstkastje; hij vond het geen onaangenaam geluid. ‘Het is de warmte,’ bleef hij vastberaden denken, ‘ik moet naar huis; als zij daar nou maar niet zo blijft staan.’
‘Mijn vader heeft ook een lul.’ Ze had een beschaafd stemmetje.
‘Tegenwoordig weten ze alles al op de kleuterschool,’ dacht hij; het waren niet zijn eigen woorden, maar op dat moment liet hij ze met instemming door zijn hoofd gaan. ‘Daar kunnen die ouders ook niets aan doen.’
‘Zo meisje,’ zei hij zo beleefd mogelijk, ‘ben jij ook gezellig aan het wandelen? En nou wil jij je stok wel weer terug?’
Ze stak een vinger in haar mond en keek hem verbijsterd aan. De woede van oudere heren had zich in haar hoofd genesteld met alle klanknuances die er bestaan tussen piepstem en zware bas. ‘Rot op’ was de meest eenvoudige, maar deze man had ze geschat op het meer gebruikte
| |
| |
‘ga jij eens lekker je moeder pesten’.
‘Rare vent’, dacht ze, terwijl ze met haar tong langs haar vingernagel streek. Het gaf een grappig geluidje dat ze binnen haar eigen hoofd kon houden. Ze was er erg op gesteld en de schrijnende tongpunt stond buiten alle kwesties waarover ze graag haar beklag deed. Hooguit drukte haar soms het vermoeden dat er weinig andere kinderen waren die net zo deden als zij.
Hij bekeek haar peinzend: ‘Die gaat voorlopig nog niet naar huis’, zei hij onhoorbaar en hij likte zich de droge lippen. Eigenlijk wilde hij wel weer eens verder, maar haar iele lichaampje leek het hele bospad voor hem af te sluiten. Andere kant op? Hij overwoog de mogelijkheid vluchtig; de voordelen ervan waren hem van jongsafaan bekend, maar leeftijd en positie dwongen hem in een krachtiger besluit: niet voor zo'n meisje.
‘Hier, pak aan.’ Hij schoof de stok in haar richting, terwijl ze zonder een woord haar hand op een heup zette, die daar niet echt op berekend was. ‘Het gebaar gaat vooraf aan de vormen’, dacht hij enigszins afgunstig. Hij keek naar zijn buik en vond hem uitgesproken puntig; wat was er misgegaan? Zo soepel mogelijk bukte hij zich om de tak op te rapen, waarbij hij zijn meest troostrijke standpunt hervond: ‘ieder lichaam is goed zolang het met waardigheid wordt gedragen.’ Er kwamen wat malle
vergelijkingen in hem op. ‘Een vinger in de mond en dan zo'n houding, dat is niet voor iedereen weggelegd.’ Hij zag plotseling de jaren over haar heen glijden tot ze, volwassen en gerijpt tot in de kleinste onderdelen, hem overhaalde die stok op z'n sierlijkst aan te bieden. ‘Doe niet zo belachelijk’, dacht hij nog, maar hij was al door de knieën gegaan en steunde met een hand op de weg om zich van een volmaakt evenwicht te verzekeren. ‘Mag ik u uw eigendom aanbieden?’ Zo'n taal had hij nog nooit uitgeslagen en het succes was groter dan hij had verwacht.
Genoeglijk keek hij haar na toen ze op knokige beentjes wegrende. Voor hem het aanstootgevende hout, waarvoor hij geen enkele belangstelling meer had. Nu hij toch zat, bevoelde hij nog eens zijn enkel. Geen zwelling; het venijn van het bos achter de struiken zat in een nietig schaafwondje, dat zich toch nog hinderlijk lang bleef roeren. Opstaan en lopen. Moe was hij ook; hij zou het kruispunt met een heel rustig gangetje moeten bereiken. Even goed uitzitten op de beschaduwde bank, en dan was het niet ver meer naar de verkeersweg, waarop alle bussen in de juiste richting reden.
Een eindje verderop klonk een zenuwachtig giecheltje, maar daar lette hij niet meer op.
Het kruispunt was minder groen dan anders en het bankje was niet helemaal leeg. Hij speelde verbaasd wat met deze twee gegevens en begreep ten slotte dat de dame met haar helrode bloes de natuurlijke kleuren wat verdrong.
Ze schoof nog wat meer naar het uiterste puntje en keek verstoord naar het stramme herenlichaam dat veel tijd nodig had voordat het zat. Ze begreep een fout te hebben gemaakt: wie een bank voor zichzelf wil hebben moet in het midden ervan plaats nemen. Maar een tijdje daarvoor had het kind er nog gezeten en verder was het niet haar gewoonte zich op dat tijdstip in het bos te bevinden. Warme ochtenden leefde ze thuis uit. Eerst de zonneschermen naar beneden en dan kijken naar de massale trek uit het flatgebouw, met de zekerheid dat zij rustig in haar leunstoel kon blijven. Wandelen deed ze pas in de namiddag; zo had Henri het gewild en ze gunde hem de erkenning dat hij voor alles het juiste moment had geweten. Hij was alleen te vroeg dood gegaan.
De man naast haar herinnerde haar vaag aan wat regels ten aanzien van kleine meisjes in het bos. ‘Laat maar,’ dacht ze, ‘ze blijft wel binnen roepafstand.’ Het was een lief meisje, maar ze wilde spelen en bleef niet lang op een
| |
| |
plek. Ze kon de bewegingen van het kind niet voordurend volgen; zij op het bankje, terwijl het kind zich op haar eigen manier vermaakte, dat was een aardig compromis. Haar ouders waren ook nogal gemakkelijk in die dingen. Een kinderlijk echtpaar met nog vele jaren voor zich en een absolute plaag voor elkaar. ‘Het is opvallend hoe lang men nog van “aardig stel” blijft spreken,’ bedacht ze, ‘maar buitenshuis gedragen ze zich inderdaad heel charmant.’ Veel last ondervond ze overigens niet van hun ongenoegens; de meeste gegevens resoneerden in de badkamer, en alleen als het echt doorzette raakte haar huis van hun ruzie vervuld. Vooral de man was goed in de herhalingen; monotone verwijten, die pasten bij zijn stem. Voor zover ze het kon volgen wist de jonge vrouw er raad mee, hoewel ze vanmorgen nogal overstuur was geweest. Ze had het kind al bij zich toen ze voor haar deur stond, zodat er niets viel te weigeren. ‘Laat haar vandaag maar bij mij’, die woorden heeft iedere beschaafde buur in zo'n geval bij de hand.
Over het meisje had ze geen gegronde klachten. Het was gewillig aan tafel gaan zitten met een of ander spel, maar haar gehoorzaamheid werd al te snel verstoord door verontrustende geluiden, die ze feilloos wist te plaatsen: ‘Wat zegt pappa nou?’ Zo wordt een mens zijn eigen huis uitgedreven.
Het was Henri's keus geweest in een flat te wonen, en nog altijd stond hij een verhuizing in de weg. ‘Hij heeft er tien jaar doorheen gescharreld,’ zei ze peinzend, ‘dan blijft er iets hangen van zo'n man.’ Ze keek snel naar de persoon naast haar, die zich ongepast stil had gehouden. ‘Dat is er zo een die vergeten wil worden,’ dacht ze, ‘hij heeft me wel gehoord, maar hij doet net of er niets is gezegd.’ Toch bracht haar onbedoelde mededeling hem duidelijk in beweging. Hij boog zich naar voren om zijn onderbeen te wrijven, alsof hij haar medelijden nodig had. Een bleke man, een kale man met een grote romp op kleine beentjes; naast zo iemand weet je nauwelijks waar je aan toe bent.
Ze was niet helemaal tevreden over haar ergernis, over het algemeen vond ze zichzelf nogal tolerant. Het hinderlijkste was eigenlijk dat iedere man haar aan Henri deed denken; zo gewoon was hij toch niet geweest? Ze probeerde haar rustende echtgenoot met wat bijzonderheden te omkleden. ‘Op zo'n begrafenis wordt er van alles geregeld,’ bedacht ze, ‘de juiste muziek, de juiste toon, de juiste gezichten, maar voor een behoorlijke herinnering moet je zelf maar zorgen. “Ik hoop dat ik eerder ga dan jij,” zei hij altijd, “dan blijf ik nog in iemands gedachten voortleven.” Arme Henri, het zal
hem tegenvallen.’ Ze zocht tot op de bodem van haar geheugen, maar ze bleef steken bij een opgeblazen zieke, die haar zelden meer in de rede viel. Naast haar klonk een inleidend kuchje.
‘Ik zit hier vaak,’ zei de man met de hand nog aan zijn enkel, ‘maar ik kom hier zelden iemand tegen.’ Hij sprak met opvallend gave stem voor iemand die zijn buik zo klem zet. De kleur van haar bloes beviel hem bij nader inzien wel en hij vroeg zich af of hij dat ronduit kon zeggen.
‘O ja? Ik zit hier nooit, dus ik kan er niet over oordelen.’ Hij richtte zich moeizaam weer op in het besef dat zijn been zich niet liet troosten. Een eigenaardig antwoord was dat. Het overkwam hem steeds vaker dat men weigerde op zijn gedachtengang aan te sluiten. Schaakmat kon je het niet eens noemen, het spel werd al afgebroken na de eerste zet. Hij wreef over zijn maag en dacht aan Lucassen; iemand met zo'n stem zou wel wat meer bescheidenheid mogen vertonen, maar de man leed aan een gezapige zelfingenomenheid. ‘Die teert uit van zijn eigen praatjes, hoewel hij soms verdomd weinig woorden nodig heeft.’ In zijn hang naar voorbeelden hoorde hij zich weer op zakelijke toon overleggen: ‘Lucassen, ik wilde dit type lamp wat meer pousseren. Aan een nieuwe markt dacht ik, vind je niet?’ Dat had hij van vader; altijd nieuwe behoeften creëren, het enige wat voor een zakenman telt. ‘Aha, de roze kap met balletjes. Mijnheer weet zijn markten wel te kiezen.’
Lucassen had een beleefde glimlach, dat kon niemand
| |
| |
ontkennen, hij wist alleen niet wanneer hij zijn baas voor zich had. Verder waren er op de meest ongelegen momenten klanten waarmee dat stuk pees in onderhandeling moest. ‘Mijnheer neemt mij niet kwalijk dat ik even...’ Pezig was hij, dat had hij er niet zo direct van af gezien. Als hij zich niet zo had laten misleiden door dat magere, als de man niet zo hees was geweest...
Hij liet keurend de stem van zijn vader door zijn hoofd dreunen: ‘Eruit jij.’ Het was lang geleden; iets met de kassa; een jonge kracht van wie hij in zijn puberteit de levenslust probeerde af te kijken. Zijn voorbeeld had te kort gediend om tot een bevredigende imitatie te komen. De jongen ging, zonder protest en nagestaard door het personeel, dat in vaders tijd nogal talrijk was. Een winkel in elektrische apparaten, met als aardigheidje het hoekje ‘verlichting’, waar hij zo van hield.
‘Het is waar dat ik de zaak wat versmald heb,’ dacht hij, ‘maar in die lampekappen heb ik altijd plezier gehad.’ Hij probeerde vast te houden aan het golfje tevredenheid en overwoog een leuk gesprekje erbij. Het bracht hem weer midden in het chagrijnige antwoord van de dame, die zich in zulke vrolijke kleren stak. Wat had hij verwacht? Meer over de schoonheid van de plek die ze deelden; iets over de bijzondere omstandigheid dat ze daar zo met z'n tweeën zaten. Maar zo snel was hij niet uitgepraat.
‘Het is vanmorgen toch drukker dan gewoonlijk. Daarnet kwam ik nog een klein meisje tegen, dat zie je hier ook niet vaak.’ Dat raakte haar, met zijn oog voor detail zag hij dat er iets in haar verstijfde en haar lippen stonden al naar een antwoord voor ze het zelf in de gaten had.
‘Hoe bedoelt u? Met dit weer had ik juist veel drukte verwacht.’ Ze had niets verwacht, maar met het plotselinge besef van de ongewoon natuurlijke stilte, miste ze de oplettendheid van een massaal wandelpubliek.
‘Nee, nee,’ zei hij dromerig, ‘met warm weer gaan de moeders met hun kinderen naar het strand.’ Hij onderdrukte wat flarden uit het vroege verleden: zand, zout, emmertje en natuurlijk zijn metalen schopje, waarmee hij zijn leeftijdgenoten respect afdwong. Liever hield hij zich bij deze dame, die op het zand ondenkbaar was. ‘Nee,’ herhaalde hij achterover leunend, ‘op warme dagen is het bos voor de oude mannen.’ Ze stond op en de onverhulde schrik in haar ogen brak zijn vriendelijke lachje af. ‘Maar die zijn er ook haast niet hoor’, zei hij sussend. Hij wilde niemand in moeilijkheden brengen, al leek het hem de vraag wie er meer reden tot onrust had. ‘Het is dat ik zo'n vriendelijk karakter heb,’ dacht hij, ‘een tikje beledigend is haar gedrag wel.’
Hij keek nauwlettend toe hoe ze haar rok af sloeg. Een bekend gebaar dat alle modes tot vervelens toe overleefde; toch had hij er geen hekel aan. Ze stond fier rechtop met een hand boven de ogen, alsof er sprake was van een horizon. Het maakte hun omgeving weidser en hij begon voorzichtig de ochtend te waarderen. Zo herkende hij in de dame het stijlvolle waar niet iedereen oog voor heeft. ‘Ik wed dat geen man haar ooit mooi heeft genoemd,’ zei hij bij zichzelf, ‘zo iemand als ik komt men niet elke dag tegen. Moeder had ook stijl, maar die had van die dingen, van die rare...’ Hij probeerde te ontkomen aan de wending die zijn gedachten namen. ‘Zoveel jaren,’ bedacht hij, ‘in die tijd beleven sommigen vier huwelijken.’ Het leek hem de moeite van het overdenken waard.
‘Er is een verschil,’ zei hij met veel nadruk, ‘tussen de samenleving met een moeder en die met een echtgenote.’ Hij keek verwachtingsvol naar haar op. Niemand zou zijn waarheid kunnen ontkennen, maar ze scheen weinig heil te zien in zijn gelijk.
Teleurgesteld keek hij haar na, terwijl ze met grote passen het paadje af liep, dat hem even daarvoor naar het bankje had geleid. De weg was recht, en iemand met goede ogen zou van veraf kunnen zie hoe ze links en rechts de struiken opzij boog; eerst beheerst en dan met het driftige maaien dat boswachters altijd zo op de zenuwen werkt.
Hij hield zijn horloge te dicht op zijn brilleglazen; een korte tik van glas tegen glas, waarmee hij de wijzers leek te willen beïnvloeden. Op de juiste afstand gehouden toonden ze ongestoord aan dat het al bijna middag was. ‘Nog even’, dacht hij en hij liet zijn buik rijzen voor wat extra adem. De moeheid was bijna zijn lichaam uit. Hij probeerde zijn stekende enkel te misleiden met een volledige concentratie op zijn woelige maag. ‘En dan afwisselen,’ besloot hij, ‘met wat afwisseling is alles te verdragen.’ Voor even noemde hij zich een optimist.
‘Lisa’ hoorde hij vanuit de wazige omtrekken van iets of iemand verderop. ‘Lisa, kom we gaan.’
‘Ook dat nog,’ mompelde hij met een verrassend inzicht, ‘heeft iedereen dan overal met elkaar te maken?’
Haar tong brandde langs de vingernagel terwijl ze naar haar naam luisterde. Er werd absolute gehoorzaamheid geëist, dat hoorde ze aan de trillingen in de a-klank, alsof de buurvrouw door elkaar werd geschud. Het klonk te ver weg; ze wilde de zekerheid direct een betrouwbare hand te kunnen grijpen, die haar veilig zou leiden langs alles wat op de knieën lag. Het kwam niet in haar op dat
| |
| |
zo'n man ook gewoon door kan lopen. Hij wachtte op haar om haar alles af te pakken waar ze plezier in had: haar stok, haar grapjes met boze mannen, die haar nog nooit zo'n schrik hadden bezorgd.
Bewegingloos wachtte ze tussen de bladeren en als vanzelf werd ze herinnerd aan de oorsprong van haar spel. Door de aarde heen doemde het gezicht van de oude man op die ooit bij de buurvrouw had gewoond. Het was niets bijzonders, op haar gordijnen thuis verschenen ook vaak figuren, en ze had allang gemerkt dat zij de sterkste was. ‘Ouwe pissert’ prevelde ze en ze prikte in zijn ogen zodat hij ze sloot net als die laatste keer. Hij was de echtgenoot van de buurvrouw, maar dat had ze nooit helemaal geloofd. Met zo iemand zou zij later niet graag trouwen. Niet met een oude man, die bij het raam zat zonder dat hij ooit naar buiten keek. Ze veegde met twee handen over de bosgrond, terwijl haar tongpunt onrustig zocht in een lege mond.
Om de buurvrouw te plezieren had ze weleens een praatje met hem gemaakt, hoewel zijn wangen er zo hevig bij trilden, dat ze de helft niet verstond. De mensen noemden hem een nette man, maar dan hadden ze hem nooit goed bekeken. Hij morste met zijn drinken en controleerde voortdurend met beverige vingers of alles bij zijn gulp nog in orde was. Oude mannen plassen in hun broek, dat wist ze van haar vader, die sterk was en goed kon schelden als hij haar lastig vond.
De laatste keer dat ze de buurman had gesproken, klonk vanuit de keuken het buurvrouwengezang, dat haar vaders vrije dagen zo kon verpesten. Ze was eerlijk geweest over haar eigen vochtige ongelukjes, maar de oude had met neergeslagen ogen geweigerd toe te geven dat hij zelf niet veel beter was. Zo was haar zinnetje uit ergernis ontstaan: ‘ik weet wel wat u daar hebt...’ Het was grappig om een nette man ‘rot op’ te horen zeggen. Hij was dood en vragen daarover waren verboden. ‘De buurvrouw heeft er verdriet van dus je houdt je mond.’ Ze wilde haar moeder wel geloven, al verbaasde het haar dat iemand die zelf zo veel huilde het verdriet zag in zo'n opgewekte vrouw.
‘Iemand die dood is zit in een kist onder de aarde,’ bedacht ze, ‘en niemand noemt zo iets vies.’ Ze veegde haar handen stevig langs haar jurk af. De ochtend was bedorven, ze moest heel voorzichtig zijn voor de rest van de dag.
‘Lisa, kom we gaan’, de stem had een vreemde ondertoon, voor het eerst hoorde ze er iets van droefheid in, alsof het verlies van de oude pas in het bos van betekenis werd.
‘Ik kom’, zei ze zachtjes, ze hoopte steeds heviger dat de vrouw haar eindelijk eens vond, maar die stond bij de verkeerde struik te ritselen, terwijl ze al het kwaad vreesde dat het groen kon voortbrengen.
‘Lisa laat wat van je horen.’ Haar geluid was niet berekend op paniek, en de schrille klanken haalden de man op de bank uit een onvoorzien dutje.
‘Zenuwlijer,’ mompelde hij, zeer tegen zijn taalgebruik in, ‘je hebt erbij die meteen gaan gillen.’ Het viel hem tegen van de statige dame, al had ze haar doel er kennelijk mee bereikt. Vanuit de verte verklapte een kind haar schuilplaats in een mengeling van opluchting en angst. ‘Regelrechte aanstellers zijn het’; die mening had niemand hem kunnen afleren. ‘Ik heb nog wel iets van mezelf,’ zei hij triomfantelijk en er overviel hem een diepe twijfel, ‘misschien heb ik wel te veel van mezelf.’ Hij kende dat soort overwegingen; ze bezochten hem op de meest ongelegen momenten en putten hem uit in een tweestrijd over zaken die er voor geen mens verder iets toe doen. ‘Voor de anderen ben ik mezelf, en voor mezelf ben ik een ander,’ hij voelde zich duizelig worden, ‘wat kan een mens toch zwetsen als hij zo in z'n eentje zit.’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en zag de vrouw naderen hand in hand met het meisje. ‘Als een overjarige moeder,’ dacht hij humeurig, een oma wilde hij in haar niet zien; ‘stramme passen naast een huppelend meisje, je moet wel weten wie je op zo'n ochtend met je meeneemt.’
Het verbaasde hem niet dat zijn beleefde hoofdknik werd genegeerd, maar toen ze gepasseerd waren, keek
| |
| |
hij over zijn schouder recht in het kindergezicht. Ze won het ruimschoots van hem met staren, en terwijl hij bescheiden op zijn knieën neerkeek, hoorde hij haar hoge stemmetje: ‘Die mijnheer heb ik daarnet ook gezien’, het klonk onaangenaam helder. ‘Ik weet heus wel wat die mijnheer heeft,’ ze liet een pauze vallen waarmee ze alle luisteraars op haar hand kreeg, ‘dat heeft pappa ook.’ Het was in zekere zin een anti-climax, maar de dame bleef geïnteresseerd en verdeelde virtuoos haar aandacht over het kind en het kale achterhoofd van de besproken heer.
Hij had de gekuiste mededeling voor kennisgeving aangenomen en luisterde een tijdje naar het gegiechel. Zuchtend stond hij op: tijd om weer terug te gaan naar de zaak. Hij onderdrukte de neiging om haast te maken. Hij alleen bepaalde het tempo. Zo bepaalde hij ook zijn richting: zonder omwegen naar de verkeersweg langs het bos, waar hij de bus naar zijn werk kon nemen. Een aantrekkelijke gedachte, maar in zijn lichaam begon een verzet dat zich vanuit enkel en maag verspreidde tot op plaatsen waarvan hij zich het bestaan niet dagelijks realiseerde.
‘Ik kan wel wat hebben,’ zei hij hijgend, ‘maar waarom moet het overal tegelijk?’ Hij probeerde wat houdingen uit om de krampen te dempen en herinnerde zich de lijzige stem van zijn arts: ‘Uw hart is niet van dien aard dat u zich grote inspanningen kunt permitteren.’ Hij vond het tactvol omschreven, maar erg overtuigend was het niet. ‘Ik zou geen man van mijn leeftijd weten die wordt geprezen om zijn hart’, dacht hij zelfverzekerd, al had hij dat nooit hardop gezegd. ‘Wie zich dan voortdurend laat controleren, wordt vanzelf de ziekte in gepraat. Ik rook niet, ik drink niet, dat heb ik toch maar voor op al die anderen.’ Met die scheiding tussen hem en de wereld hervond hij genoeg waardigheid om het standpunt te bepalen dat hem van zijn jeugd af was aangeleerd: ‘Ik kan alles wat ik wil.’
Het lukte hem inderdaad zijn voeten in de juiste cadans te krijgen, benen en buik weldadig op elkaar afgestemd. In de zekerheid dat struikelen was uitgesloten, keek hij naar de twee voor hem, die tijdens zijn worsteling met lijf en leden nog geen stap waren gevorderd. De dame helde over naar het meisje, dat op en neer sprong, zoals kinderen doen bij de aanvang van een veelbelovend feest. Het stoterige betoogje werd af en toe onderbroken door snelle vragen.
‘Een opgewekt meisje,’ dacht hij, ‘zo waren ze vroeger ook.’ Hij draaide zich om; als hij zijn voeten maar langzaam verplaatste hield hij het lang genoeg vol. Gebogen liep hij onder de bomen in de richting vanwaar hij was gekomen. Achter hem hadden ze plotseling niets meer te bespreken, en terwijl het paadje onder zijn schoenen kraakte, leek het hele bos in gepeins te zijn verzonken. Wat nu? Voor hem was de beslissing niet moeilijk: met een kleine omweg naar de rand van het bos. Hij voelde de kriebel van te worden nagestaard, een hinderlijke druk achter de schouderbladen. Plotselinge zweetstraaltjes maakten hem onpasselijk en voor de vorm veegde hij zijn voorhoofd af. Een mens moest alleen uit hoofd bestaan meende hij, hoewel het zijne weinig comfort bood. Het stond in dienst van stekelige gedachten die een vanzelfsprekende verbinding aangingen met zijn fysieke ongemak. Pijnscheuten vermengden zich met de puntigste scherven die hij ooit in zijn leven had gemaakt. Ze staken rood en geel in zijn hersens en legden een onaangename herinnering bloot. ‘Tandeloos was ze,’ siste hij met ingehouden adem, ‘maar niet ongevaarlijk. Wat had ik kunnen doen? Zoveel kracht in die stokkige armpjes. Een oude vrouw in een tuigje; ga daar maar eens rustig naar staan kijken. Ik was niet iemand naar wie ze luisterde, maar praten deed ze nog volop. Voortdurend praten; ik wil nooit meer iemand horen praten.’ Aangenaam verrast herhaalde hij die laatste woorden; ze gaven hem een rustgevend ritme, waarop hij minutenlang heel behoorlijk vooruit kon komen. ‘Nou alleen aan die zin denken die ene zin: ik wil nooit meer...’ Hij stond stil getroffen door een vreemd geluid. Ingespannen luisterde hij naar het verkeer uit de bedrijvige wereld, het zinnetje ontsnapte uit zijn brein. ‘Sirenes?’ Zijn romp bonsde pijnlijk tegen zijn natte
| |
| |
overhemd. ‘Het is de warmte, sirenes zijn er altijd wel op de weg.’ Hij knikte tevreden, en verheugde zich over zijn krachtige nuchterheid. ‘Maar ze hebben wel ieder zo hun eigen doel,’ bedacht hij er zorgelijk achteraan, ‘je hoort ze zelden zo vlak langs de bosrand rijden.’
Hij keek om, hoewel hij wist wat zijn ogen waard waren. Op korte afstand was er niets te zien. ‘Meisjes weten alles,’ hij veegde zijn nek droog, ‘en dames meestal ook. Ik heb misgegooid, er was niets aan de hand. Een theepot, een onschuldige bolbuik met een tuitje. Niets gebeurd. In het ziekenhuis gestorven.’
Zijn onrust dwong hem in een hoger tempo. ‘Als je bewegingen regelmatig zijn, maakt snel of langzaam geen enkel verschil.’ Maar in zijn borstkas verzamelde zich alle pijn die in zijn rennende lichaam huisde, en hij zocht er een aanvaardbare oorzaak bij: ‘Ik geef het toe, ik ben te oud om hard te lopen.’ Voor de zekerheid keek hij nog eens om. ‘En ook mijn ogen zijn niet meer te vertrouwen. Mijn ogen niet, mijn benen niet.’ Hij klemde zich vast aan de gewassen langs de kant van het pad en begreep ontmoedigd hoe bang hij was. ‘Angst, heb ik er enige reden toe?’ vroeg hij zich af terwijl hij langzaam door de knieën ging.
Zo op het eerste gezicht leek hij ontspannen op de knapperige takjes te liggen: breeduit op de rug en met gestrekte ledematen. Maar zijn stropdas drukte hem zwaar op de borst. ‘Zo'n dom ding met nopjes, veel te veel nopjes, te veel gewicht.’
Hij sloot de ogen om het trillende groen buiten te sluiten. Met beide vuisten drukte hij op de oogleden en even heerste er een overweldigend zwart, waarbij hij al zijn kalmte dacht terug te vinden. Toen spoot er een fontein op van geel, rood en groen. ‘Het blauw is eruit’, zei hij verontwaardigd, terwijl hij snakte naar een beetje meer lucht. ‘Een hartkwaal, wat een ordinaire ziekte; ieder mens van mijn geslacht en leeftijd lijdt eraan.’ Zijn hoofd woelde door de aarde als op een onopgeschud kussen. Een hulpeloos nee tegen alles wat hem dwars zat; hij moest berusten en wist niet meer precies waarin. ‘Nu wordt mijn haar vies,’ zei hij nog met spetterende lippen. Het was een heldere gedachte, maar veel hoofdbegroeiing had hij eigenlijk niet. Er kroop een lieveheersbeestje steil omhoog tegen de kale schedel tot het bedacht dat het vleugeltjes had. De kreunende man schrok op toen het stipje boven zijn hoofd zweefde en schreeuwde met al zijn kracht dat hij nog nooit een mens kwaad had gedaan.
Er stond een eigenaardig groepje bij het lichaam, dat door zijn rondheid minder dood leek dan z'n toestand rechtvaardigde. De politiearts stond er nog wat bij na te knikken, alsof hij niet gewend was zo onvoorwaardelijk te worden geloofd. Ondertussen probeerde de dame het huppende meisje in bedwang te houden, omdat de dikste agent er zichtbaar kribbig van werd. Hij had last van zijn zware uniform en miste de gemoedelijkheid waarmee zijn collega een vraag beantwoordde die met hese stem was gesteld.
‘Nee mijnheer Udassen, we zijn niet van plan hem hier ter plaatse te begraven, maar we moesten zo snel mogelijk iemand hebben voor de identificatie.’ Het laatste woord sprak hij zorgvuldig uit; het was niet het moment om over moeilijke klanken te struikelen.
De magere man hield zijn handen op de rug als iemand die vastbesloten is nergens aan te komen. De verbastering van zijn naam maakte hem niet humeuriger dan hij al was. Met interesse luisterde hij naar de fotograaf, die het toestel zachtjes liet ratelen. ‘Een vakman’, dacht hij. Zo iets had hij vroeger ook wel gewild, maar dan niet in dienst van de politie. Lijken en misdadigers stonden ver van zijn bed, zoals hij zich graag mocht uitdrukken onder vrienden. ‘Hebt u geen familie kunnen bereiken?’ Hij vond het te warm voor dit soort omstandigheden en vreesde verwikkelingen die hem lang uit de koele winkel zouden houden.
‘Geen adressen in z'n agenda, alleen dat van de zaak’, mompelde de brede agent. Hij keek daarbij broeierig naar het meisje: na de verklaring van de dame had ze geen woord meer willen zeggen. Als ze tegen die vrouw ook haar mond had gehouden was de dode voor de avondploeg geweest. Een eenvoudig sterfgeval voor zijn collega's, die ook zonder aanleiding het bos doorzochten, omdat de duisternis nu eenmaal extra aandacht vereist.
‘Zo ik heb hem’, zei de fotograaf. Dat de foto's volstrekt overbodig waren, deed niets af aan de zekerheid waarmee hij zijn opdracht naar wens vervuld wist. Bovendien gaf dat drentelen rondom verdachte overledenen hem altijd een prettig gevoel van onkwetsbaarheid. Hij vertrok voldaan met zijn toestel zodat de bijeenkomst iets minder op een dagjesgezelschap leek. De arts volgde hem snel om het bos niet in z'n eentje te hoeven doorkruisen. Zo lag de roerloze gestalte er opeens voor iedereen goed zichtbaar bij.
Het meisje keek naar de bloot gewoelde enkels en haalde eindelijk haar vingers uit de mond. ‘Wat heeft die mijnheer?’ vroeg ze belangstellend.
‘Heb je hem moeten schoppen liefje?’ vroeg haar bege- | |
| |
leidster, die haar aanklacht niet door een gewoon geval van overlijden verdoezeld wilde zien.
‘Kan ik gaan of moet ik nog iets tekenen?’ De magere man hoorde zijn vraag heen en weer gespeeld worden tussen de landerige agenten.
‘Kan hij gaan?’
‘Hebben we alle gegevens van hem?’
Het kind begon ongeduldig te springen; ‘Wat heeft die mijnheer nou?’ Ze voelde een onbestemde ergernis opkomen, die alleen met veel aandacht kon worden bestreden.
‘Ik weet wel wat u daar heeft.’ Uit gewoonte had ze een fors postuur uitgekozen.
‘O ja?’ De agent keek dreigend naar haar uitgestoken vinger en ze stak hem verschrikt weer in de mond.
‘Kinderen,’ zei zijn collega sussend, ‘je weet nooit wat er in zo'n hoofdje om gaat.’
‘Ik dacht toch aardig te begrijpen wat ze...’ Het gesputter werd verbroken door een hees lachje toen de vrouw zich haastig met het kind verwijderde.
Ze werden nagestaard door drie vermoeide mannen, die heimelijk opgelucht waren door hun vertrek. De rode bloes vloekte hevig met het blauwe jurkje, en ook de vermaningen van de dame waren tamelijk onaangenaam.
‘Kinderen’, mompelde de agent nog eens en hij keek naar de roerloze gestalte die van geen kwaad meer kon getuigen. Hij sloeg een paar vliegen weg van de gekwetste enkel, ‘ouwe pechvogel’; soms werd hij tactloos van goedigheid. Op dat moment was er overigens niemand die een passender nagedachtenis had.
Terwijl de twee gezagdragers langzaam stonden te wennen aan de eenvoud van hun zaak, bereikte hen vanuit de verte een dreinerig stemmetje: ‘Ik heb helemaal niets gedaan.’
Geen van drieën zei iets; slechts in stilte wilden ze toegeven dat het meisje daar strikt genomen gelijk in had.
|
|